ECLI:NL:RBNNE:2024:4602

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
LEE 24/1130
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen besluiten op Woo-verzoeken door de rechtbank Noord-Nederland

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 22 november 2024, is het beroep van eiser gegrond verklaard. Eiser, gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Leeuwarden, had beroep aangetekend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ameland, dat zijn bezwaren tegen vijf Woo-verzoeken ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had onderbouwd dat het niet voldoen aan de Woo-verzoeken legitiem was. De verzoeken betroffen onder andere de aanschaf van lantarenpalen, de realisatie van een nieuw park, vergunningen voor kansspelen, en interne communicatie met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De rechtbank stelde vast dat het college de antimisbruikbepaling van de Wet open overheid (Woo) onterecht had toegepast en dat er geen sprake was van misbruik van procesrecht door eiser. De rechtbank oordeelde dat het college in strijd met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had gehandeld door niet adequaat in te gaan op de bezwaargronden van eiser en dat het besluit op bezwaar vernietigd moest worden. De rechtbank droeg het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat het college het griffierecht aan eiser moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 24/1130

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2024 in de zaak tussen

[eiser] , thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Leeuwarden

en

het college van burgemeester en wethouders van Ameland

(gemachtigde: mr. L.M. Blankestijn)

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een besluit op een bezwaar van eiser. Dat besluit is genomen naar aanleiding van vijf verzoeken op grond van de Wet open overheid (Woo), gedaan door eiser. Het gaat om de volgende verzoeken.
  • Het Woo-verzoek van 22 september 2023, met betrekking tot de aanschaf van lantarenpalen binnen de gemeente Ameland (kenmerk 376406).
  • Het Woo-verzoek van 8 oktober 2023, met betrekking tot de realisatie van een nieuw park, of het voormalige Ambousen te Hollum (kenmerk 377184).
  • Het Woo-verzoek van 8 oktober 2023, met betrekking tot de stukken die zien op de totstandkoming van besluiten aangaande het al dan niet afgeven van vergunningen voor kansspelen (kenmerk 377217).
  • Het Woo-verzoek van 10 oktober 2023, met betrekking tot het openen van een zogeheten privéhuis in Hollum en alle stukken en beleid die zien op illegale prostitutie (kenmerk 377213).
  • Het Woo-verzoek van 4 november 2023, met betrekking tot interne communicatie, verzonden en ontvangen stukken van/aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en contacten met andere gemeenten (kenmerk 381578).
1.1.
Het college heeft met het besluit van 16 november 2023 meegedeeld dat het van mening is dat het niet voldoen aan de Woo-verzoeken in het geval van eiser legitiem is. Met het bestreden besluit van 27 februari 2024 op het bezwaar van eiser heeft het college de beschikkingen van 16 november 2023 en 27 november 2023 in stand gelaten, het bezwaar ongegrond verklaard en besloten dat eiser niet in aanmerking komt voor vergoeding van zijn proceskosten.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst voor wat betreft de beslissing over het griffierecht. Voor het overige is het onderzoek gesloten.
1.3.
Op 28 augustus 2024 is de betaling van het griffierecht alsnog ontvangen van eiser. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten voor zover dat eerder nog niet was gedaan.
Het beroep op betalingsonmacht
2. Eiser heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van het griffierecht. Bij brief van 3 april 2024 heeft de griffier van de rechtbank aan eiser medegedeeld dat hij, mede op basis van de door eiser verstrekte gegevens, voorlopig van mening is dat eiser voldoet aan de criteria voor betalingsonmacht. Daarom is toen vooralsnog afgezien van het heffen van griffierecht. Tevens is medegedeeld dat de rechter die het beroep behandelt definitief zal beslissen of eiser niet in staat is het griffierecht te betalen.
2.1.
De rechtbank overweegt dat een rechtzoekende niet in verzuim is als heffing van het griffierecht het onmogelijk, althans uiterst moeilijk, zou maken om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang.
2.2.
Het beroep op betalingsonmacht dat is gedaan door eiser is besproken op de zitting van 8 augustus 2024. Vervolgens heeft eiser in een brief van dezelfde datum uiteengezet dat en waarom hij niet over vermogen beschikt. Hij heeft in dit verband verwezen naar het bepaalde in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op betalingsonmacht vervolgens afgewezen. De overgelegde gegevens geven geen aanleiding voor de conclusie dat heffing van het griffierecht het voor eiser onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om beroep bij de rechtbank in te stellen. Aan eiser is een nota voor het griffierecht verzonden met een nieuwe betalingstermijn. Daarna heeft eiser het griffierecht alsnog tijdig betaald.

Totstandkoming van het besluit

3. Bij het besluit op bezwaar heeft het college de beschikking van 16 november 2023 en de beschikking van 27 november 2023 in stand gelaten en het bezwaar ongegrond verklaard. Verwezen is naar het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften gemeente Ameland. De commissie heeft, voor zover hier van belang, als volgt overwogen, waarbij met “bezwaarde” eiser wordt bedoeld.
“De commissie ziet zich voor de vraag gesteld of het college terecht en op juiste gronden is overgegaan tot het buiten behandeling stellen van de door bezwaarde ingediende Woo-verzoeken op grond van artikel 4.6 van de Woo en artikel 4.5, eerste lid en onder c, van de Awb. De commissie overweegt hiertoe het volgende.
[…]
Gezien de omstandigheden, is de commissie van mening dat het college het bestreden besluit van 16 november 2023, alsmede het besluit van 27 november 2023, terecht en op juiste gronden heeft genomen. Het college heeft voldoende onderbouwd dat in onderhavige kwestie sprake is van misbruik van het procesrecht en dat om die reden een beroep wordt gedaan op artikel 4.6 van de Woo. Dit klemt te meer nu bij het college bekend is om welke reden bezwaarde gedetineerd zit en dat deze reden gelegen is in het meermaals misbruiken van het (proces)recht en er voldoende aanleiding is om opnieuw van een dergelijke situatie te spreken. Bezwaarde heeft de commissie, gezien de gronden in zijn bezwaarschrift, niet kunnen overtuigen van het tegendeel. De commissie is dan ook van mening dat het college terecht aanleiding heeft gezien om de Woo-verzoeken van bezwaarde buiten behandeling te stellen.
[…]”

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of het college een rechtmatig besluit heeft genomen op het bezwaar van eiser. Zij doet dat op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af en ziet geen aanleiding om het college op te dragen om alsnog over te gaan tot openbaarmaking van de gevraagde stukken binnen twee weken, versterkt met een door de rechtbank op te leggen dwangsom aan het college. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wetgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Heeft eiser misbruik gemaakt van de bevoegdheid om beroep in te stellen bij de bestuursrechter, zoals bedoeld in artikel 13 en artikel 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW)?
6. Het college stelt zich op het standpunt dat eiser misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om beroep in te stellen bij de bestuursrechter, omdat het eiser te doen zou zijn om geldelijk gewin, niet om de informatie waar hij om heeft gevraagd. Het college verbindt hieraan de conclusie dat het beroep niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden, onder verwijzing naar artikel 13 en artikel 15 van Boek 3 van het BW en de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2061, rechtsoverweging 6.7.
6.1.
Eiser voert aan dat artikel 13 en artikel 15 van Boek 3 van het BW in het onderhavige geval niet kunnen worden toegepast. Volgens hem bestaat daarvoor een hoge drempel. Hij stelt dat zijn beroepschrift gefundeerd en gemotiveerd is. Als het college zou worden gevolgd, dan staat geen rechtsmiddel open. Dat is volgens eiser onwenselijk.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat het college in het bestreden besluit geen standpunt heeft ingenomen over het bepaalde neergelegd in artikel 13 en artikel 15 van Boek 3 van het BW. Een toelichting ontbreekt waaruit kan blijken dat en waarom dit nieuwe standpunt eerst ter zitting is ingenomen. Aannemelijk is dat eiser hierdoor wordt beperkt in de mogelijkheid om daarop adequaat te kunnen reageren. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat tussen het indienen van het beroep, op 12 maart 2024, en de zitting op 8 augustus 2024, bijna vijf maanden zijn verstreken en er dus voldoende tijd was voor het college om het standpunt over de ontvankelijkheid van het beroep eerder in te nemen. Onder deze omstandigheden is het in strijd met de goede procesorde dat het college eerst ter zitting het standpunt inneemt zoals hiervoor vermeld onder rechtsoverweging 6. De rechtbank zal het standpunt van het college over de genoemde bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek daarom buiten beschouwing laten.
Is het besluit op bezwaar genomen in strijd met artikel 10:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)?
7. Eiser stelt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 10:3 van de Awb. Hij voert aan dat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit zijn genomen, althans zijn voorbereid, door mr. [naam ambtenaar] . Hij wijst in dit verband op het voorstel aan het college van 13 februari 2024, dat ook is opgemaakt door [naam ambtenaar] .
7.1.
De rechtbank stelt vast dat het primaire besluit inderdaad is genomen door [naam ambtenaar] . Het college heeft zelf het besluit op bezwaar van 27 februari 2024 genomen. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht ziet de rechtbank geen reden voor het oordeel dat artikel 10:3 van de Awb zou zijn geschonden. De Awb verzet zich er niet tegen dat het primaire besluit en het bestreden besluit door dezelfde ambtenaar zijn voorbereid. [1] Het gaat om de ondertekening ervan. Die is in orde, omdat het besluit op bezwaar niet door een gemandateerde is genomen maar door het college zélf.
7.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Is het college voldoende ingegaan op de bezwaargrond over mandatering/delegatie?
8. Eiser voert aan dat het college ten onrechte niet is ingegaan op zijn bezwaargrond waarin hij betoogt dat een deugdelijke mandatering of delegering ontbreekt.
8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het mandaatregister en de mandaatregeling zijn gepubliceerd op de eigen website.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat de commissie heeft volstaan met het benoemen van de bezwaargrond dat er volgens eiser een deugdelijke mandatering/delegatie zou ontbreken. Zij stelt tevens vast dat inhoudelijke overwegingen over deze bezwaargrond ontbreken in het besluit op bezwaar.
8.2.1.
Met de bezwaargrond beoogde eiser kennelijk ter discussie te stellen of het primaire besluit bevoegd is genomen. Het had op de weg van het college gelegen om daarop te reageren in het besluit dat is genomen op het bezwaar. Door dat niet te doen heeft het college gehandeld in strijd met artikel 3:2, artikel 7:11, eerste lid en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Over deze bezwaargrond zal het college alsnog een standpunt moeten innemen in het nieuwe besluit op het bezwaar dat het moet nemen ter uitvoering van deze uitspraak.
8.2.2.
Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank op dat het in het onderhavige geval gaat om mandaat en niet om delegatie. Het betreft de bevoegdheid om in naam van het college een primair besluit te nemen. [2] Daarbij beoogt het college, als mandaatgever, dat de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid een besluit neemt, zodat dat besluit geldt als een besluit van het college. [3] Het is niet zo dat het college zijn bevoegdheid om een besluit te nemen heeft overgedragen aan [naam ambtenaar] die de bevoegdheid vervolgens onder eigen verantwoordelijkheid heeft uitgeoefend. [4]
8.3.
De beroepsgrond slaagt.
Heeft het college terecht de antimisbruikbepaling toegepast die is neergelegd in artikel 4.6 van de Woo?
9. Eiser stelt dat het college ten onrechte de antimisbruikbepaling heeft toegepast die is neergelegd in artikel 4.6 van de Woo. Hij brengt naar voren dat enkel en alleen een groot aantal verzoeken niet doorslaggevend is. In dit verband wijst hij op ECLI:NL:RVS:2016:157.
9.1.
Het college heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat het gaat om de proceshouding van eiser, maar dat het geen specifieke uitlatingen van hem kan benoemen. De overweging in het commissieadvies over “de gedetineerdensituatie” is desgevraagd niet nader toegelicht.
9.2.
De rechtbank overweegt dat, als het college aanleiding ziet om de antimisbruikbepaling in de Woo toe te passen, het aannemelijk moet maken dat daadwerkelijk sprake is van misbruik.
9.2.1.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in haar jurisprudentie tot uitdrukking gebracht dat een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht oplevert. Elk beroep op die faciliteiten brengt immers kosten met zich voor de overheid en benadeelt de overheid in zoverre. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden, bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. [5]
9.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de stukken en hetgeen ter zitting is besproken onvoldoende steun bieden voor de conclusie dat eiser in het onderhavige geval een overmatig beroep heeft gedaan op door de overheid geboden faciliteiten. Het gaat om vijf Woo-verzoeken gericht aan verweerder, een relatief klein aantal. De rechtbank stelt vast dat het college verder heeft volstaan met frasen over de uitlatingen van eiser en een verwijzing naar het feit dat eiser rechtens zijn vrijheid is ontnomen (door het college geduid als: “de gedetineerdensituatie”). Het college heeft in het besluit en ook niet ter zitting duidelijk gemaakt hoe en waarom dat relevant is. Het college heeft de gegeven motivering ten onrechte deugdelijk geacht en daaraan het gevolg verbonden dat eiser misbruik heeft gemaakt van recht. Daardoor heeft het gehandeld in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
9.2.3.
Niet is uitgesloten dat het aanhangig zijn van andere zaken relevant kán zijn voor het kunnen toepassen van de antimisbruikbepaling, bijvoorbeeld als daaruit een patroon zou blijken van het doen van Woo-verzoeken om vervolgens (rauwelijkse) ingebrekestellingen te verzenden en beroepen in te dienen die zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het bestaan van een dergelijk patroon heeft verweerder hier niet aannemelijk gemaakt.
9.3.
Ook deze beroepsgrond slaagt.
Had een immateriële schadevergoeding moeten worden toegekend?
10. Eiser voert aan dat artikel 2:5 van de Awb is geschonden omdat de inhoud van deze procedure met de Penitentiaire Inrichting Arnhem is gedeeld door het college. Volgens eiser heeft het college het zorgvuldigheidsbeginsel en de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden. Hij verbindt daaraan de conclusie dat een immateriële schadevergoeding van € 300 had moeten worden toegekend.
10.1.
De rechtbank stelt vast dat uit het bezwaarschrift noch uit het advies van de commissie blijkt dat eiser in de bezwaarfase aan het college heeft verzocht om immateriële schadevergoeding. Er is geen rechtsregel die het college ertoe verplicht om ambtshalve een dergelijke schadevergoeding toe te kennen. De beroepsgrond slaagt niet.
10.2.
Voor zover de beroepsgrond (tevens) moet worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding aan de rechtbank, wijst zij het verzoek om schadevergoeding af. Daartoe overweegt zij als volgt.
10.2.1.
Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Dit is vaste jurisprudentie van de ABRvS. [6]
10.2.2.
Van de in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bedoelde aantasting in persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. [7]
10.2.3.
Ook als het bestaan van geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in artikel 6:106, aanhef en onder b, van het BW sprake is. In dat geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.
10.2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank brengen in deze zaak de aard en de ernst van de normschending niet met zich dat de nadelige gevolgen voor eiser zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon zonder meer kan worden aangenomen. Het algemene uitgangspunt dat gestelde immateriële schade moet worden onderbouwd, geldt ook hier. In het betoog van eiser is geen grond te vinden voor het oordeel dat de gestelde immateriële schade moet worden vergoed door het college. Het delen van persoonsgegevens zoals het college heeft gedaan is onvergelijkbaar met de omstandigheden die hebben geleid tot de arresten van de Hoge Raad van 18 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR5213 (Baby Kelly), en van 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721 (Groninger Oudejaarsrellen), waarin is geoordeeld dat recht op vergoeding van immateriële schade bestond.
11. Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om de overige beroepsgronden te bespreken.
Moet het college worden opgedragen om alsnog over te gaan tot openbaarmaking van de gevraagde stukken binnen twee weken, versterkt met een door de rechtbank op te leggen dwangsom aan het college?
12. Eiser verzoekt de rechtbank om het college op te dragen om alsnog over te gaan tot openbaarmaking van de gevraagde stukken binnen twee weken na de uitspraak. Volgens hem zou voor elk Woo-verzoek afzonderlijk een dwangsom aan het college moeten worden opgelegd van € 100,– per dag, met een maximum van € 15.000,– of een ander in goede justitie te bepalen bedrag. Volgens hem is er geen reden om van de termijn van twee weken af te wijken.
12.1.
Het ligt niet in de rede dat de rechtbank het college de opdracht geeft zoals door eiser is verzocht, reeds omdat niet duidelijk is op welke documenten die opdracht dan zou zien. Aannemelijk is dat het college (nog) geen zoekslag heeft verricht naar aanleiding van de Woo-verzoeken omdat het aanvankelijk de antimisbruikbepaling heeft toegepast zoals bedoeld in artikel 4.6 van de Woo. Evenzeer is aannemelijk dat het college nog geen materiële beoordeling heeft gemaakt van de documenten waarop het verzoek ziet. Ten aanzien van nog niet verstrekte documenten zal het college in beginsel eerst per document of onderdeel van een document deugdelijk moeten motiveren of het uitzonderingsgronden van toepassing acht op basis waarvan het kan of moet weigeren om die informatie openbaar te maken.
12.2
De rechtbank wijst het verzoek dus af.

Conclusie en gevolgen

13. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen omdat het is genomen in strijd met artikel 3:2, artikel 7:11, eerste lid en artikel 7:12, eerste lid van de Awb. Zij zal het college tevens opdragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
14. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden.
15. Er zijn geen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het college op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,– aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Munsterman, rechter, in aanwezigheid van mr. D.H. ter Beek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wetgeving
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2:5
1. Een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan en daarbij de beschikking krijgt over gegevens waarvan hij het vertrouwelijke karakter kent of redelijkerwijs moet vermoeden, en voor wie niet reeds uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift ter zake van die gegevens een geheimhoudingsplicht geldt, is verplicht tot geheimhouding van die gegevens, behoudens voor zover enig wettelijk voorschrift hem tot mededeling verplicht of uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit.
2. Het eerste lid is mede van toepassing op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die door een bestuursorgaan worden betrokken bij de uitvoering van zijn taak, en op instellingen en daartoe behorende of daarvoor werkzame personen die een bij of krachtens de wet toegekende taak uitoefenen.
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 4:5
1. Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
a-b. […]
c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking,
mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2-4. […]
Artikel 7:11
1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. […]
Artikel 7:12
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
2-4. […]
Artikel 10:1
Onder mandaat wordt verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
Artikel 10:2
Een door de gemandateerde binnen de grenzen van zijn bevoegdheid genomen besluit geldt als een besluit van de mandaatgever.
Artikel 10:3
1. Een bestuursorgaan kan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
2. […]
3. Mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift of op een verzoek als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, wordt niet verleend aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt, krachtens mandaat heeft genomen.
4. […]
Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek
Artikel 13
1. Degene aan wie een bevoegdheid toekomt, kan haar niet inroepen, voor zover hij haar misbruikt.
2. Een bevoegdheid kan onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen.
3. […]
Artikel 15
De artikelen 11-14 vinden buiten het vermogensrecht toepassing, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet.
Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek
Artikel 106
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
a. […]
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;
c. […]

Voetnoten

1.. Vgl. rechtsoverweging 11.1 van ECLI:NL:RVS:2024:1630.
2.. Artikel 10:1 van de Awb.
3.. Artikel 10:2 van de Awb.
4.. Artikel 10:13 van de Awb.
5.. Rechtsoverweging 5.3 van ECLI:NL:RVS:2022:2403.
6.. Rechtsoverweging 22 van ECLI:NL:RVS:2024:2421.
7.. Rechtsoverweging 2.4.5 van ECLI:NL:HR:2019:793.