Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. In het bijzonder beoordeelt de rechtbank of de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de gasolie in de IBC’s voorhanden heeft gehad. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de gasolie in de IBC’s voorhanden heeft gehad. Omdat niet in geschil is dat over deze gasolie geen accijns is geheven, terwijl er geen schorsingsregeling of vrijstelling van toepassing was, leidt dit tot de conclusie dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht aan eiser heeft opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Eiser stelt dat hij niets te maken heeft gehad met de hennepkwekerij op het schip en niets van de IBC’s die op het schip aanwezig waren en de inhoud daarvan afwist. Eiser voert daartoe aan dat hij de huurovereenkomst van het schip als katvanger heeft getekend. Voor het tekenen van de huurovereenkomst zou hij € 500 per maand krijgen. Eiser zegt wel geholpen te hebben bij het laden van de containers in het ruim van het schip, maar stelt dat hij geen bemoeienis heeft gehad met wat er verder na het plaatsen van de containers aan boord van het schip is gebeurd. De hennepkwekerij is volgens eiser door [naam 3] en zijn partner opgezet.
6. Volgens de inspecteur volgt uit de huurovereenkomst die eiser heeft gesloten met de BV en uit de verklaringen van [naam 3] dat eiser de gasolie wel voorhanden heeft gehad. Omdat over deze gasolie geen accijns is geheven is volgens de inspecteur de naheffingsaanslag terecht opgelegd.
Juridisch kader / nadere duiding van het geschil
7. De inspecteur kan een naheffingsaanslag accijns opleggen aan een persoon die accijnsgoederen, zoals in dit geval de gasolie, voorhanden heeft of bij het voorhanden hebben ervan betrokken is, als voor het voorhanden hebben van die gasolie geen accijns is geheven en geen schorsingsregeling of vrijstelling van toepassing is.
8. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, komt erop neer dat eiser betwist dat hij de gasolie in de IBC’s ‘voorhanden had’. Onder ‘voorhanden hebben’ moet in dit geval worden verstaan het fysiek tot beschikking hebben van de gasolie. Niet relevant is hierbij of de eiser een recht of enig belang kon doen gelden met betrekking tot de gasolie en evenmin is relevant of eiser wist of redelijkerwijs had behoren te weten dat voor de gasolie accijns wordt verschuldigd.
9. De bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser de gasolie in de IBC’s fysiek tot zijn beschikking heeft gehad, rust op de inspecteur. De inspecteur moet dus die feiten en omstandigheden stellen, en bij betwisting door eiser aannemelijk maken, waaruit kan worden geconcludeerd dat eiser de gasolie in de IBC’s fysiek tot zijn beschikking had.
Beoordeling door de rechtbank
10. De inspecteur heeft gesteld dat uit de huurovereenkomst en de verklaringen van [naam 3] volgt dat eiser de gasolie in de IBC’s fysiek tot zijn beschikking had. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser getekende huurovereenkomst het vermoeden rechtvaardigt dat eiser beschikking had over – het ruim van – het schip, en zodoende ook fysiek de beschikking had over de – zich in het ruim bevindende – IBC’s met daarin de gasolie. Er mag immers vanuit worden gegaan dat degene die een huurovereenkomst voor een ruimte tekent vervolgens ook gedurende de looptijd van deze overeenkomst fysiek kan beschikken over alle goederen die zich in deze ruimte bevinden. De rechtbank merkt hierbij op dat in dit geval de eigenaar van het schip heeft verklaard dat eiser het ruim van het schip ook daadwerkelijk kon gebruiken gedurende de looptijd van de huurovereenkomst.
11. Het ligt vervolgens op de weg van eiser om dit vermoeden te ontzenuwen. Dat kan hij doen hetzij door de feiten en omstandigheden te betwisten die aan het bewijsvermoeden ten grondslag zijn gelegd, hetzij door andere feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken waardoor redelijke twijfel wordt gewekt aan de redengevende kracht van dat bewijsvermoeden, zodat dit vermoeden wordt ontzenuwd.
12. Ter zitting heeft eiser gesteld dat de verhuurder de ingangsdatum van de huurvoereenkomst heeft gewijzigd. Eiser stelt dat de ingangsdatum van de overeenkomst dat hij heeft getekend 1-5-2021 was. De ‘5’ is volgens eiser achteraf door de verhuurder veranderd in een ‘3’ (zie ook 2.1.). Volgens eiser heeft hij, anders dan in de overeenkomst staat vermeld, al voor de door hem gestelde datum van ondertekening van 1 mei 2021 ondertekend. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat volgens hem geen sprake is van een 5 die in een 3 is gewijzigd.
13. De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is dat met de datum van de huurovereenkomst is geknoeid. Anders dan eiser stelt, ziet de rechtbank niet – duidelijk – dat de datum is aangepast. Verder ziet de rechtbank, zonder nadere verklaring, die eiser desgevraagd ter zitting niet heeft gegeven, niet in waarom eiser als katvanger een huurovereenkomst met latere ingangsdatum zou hebben getekend, terwijl vóór die ingangsdatum, 1 mei 2021, al sprake was van een in gebruik zijnde hennepkwekerij op het schip, waarvoor eiser naar eigen zeggen dus katvanger zou moeten zijn. Daar komt nog bij dat eiser ook overigens geen ‘eigen’ versie van de ondertekende huurovereenkomst heeft overgelegd waarop wel duidelijk de datum 1 mei 2021 staat. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het contact op 1 maart 2021 is getekend en dat eiser vanaf die datum het recht op gebruik van – het ruim van – het schip had.
14. De rechtbank acht verder de verklaring van eiser dat hij alleen als katvanger heeft opgetreden en dat aan de huurovereenkomst daarom geen (bewijs)waarde kan worden ontleend niet geloofwaardig. De rechtbank overweegt daartoe dat eiser deze verklaring op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd en ook overigens niets in het dossier deze verklaring ook maar enigszins ondersteunt.
15. Eiser heeft met hetgeen hij heeft gesteld het bewijsvermoeden – dat hij als huurder van het ruim van het schip fysiek de gasolie in de IBC’s tot zijn beschikking had – dan ook niet ontzenuwd. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat eiser fysiek de gasolie in de IBC’s tot zijn beschikking had. Hetgeen eiser ter zitting verder nog heeft aangevoerd over de rol van [naam 3] bij de hennepkwekerij maakt dat niet anders. Dat [naam 3] mogelijk ook fysiek kon beschikken over de gasolie in de IBC’s maakt namelijk niet dat de inspecteur geen naheffingsaanslag aan eiser op mocht leggen.
16. Omdat verder de juistheid van – de hoogte van – de naheffingsaanslag niet in geschil is, is de rechtbank is van oordeel dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht en tot de juiste hoogte aan eiser heeft opgelegd.
17. Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking.