ECLI:NL:RBNNE:2024:4056

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
C/17/190788 / HA ZA 23-172
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
  • T.P. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident in een civiele procedure met internationale aspecten met betrekking tot Covid-19 injecties

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 16 oktober 2024, wordt een bevoegdheidsincident behandeld in een civiele procedure. De eisers, aangeduid als [A c.s.], hebben vorderingen ingesteld tegen een groep gedaagden, waaronder [H c.s.], en een Amerikaanse gedaagde, [X]. De rechtbank onderzoekt of zij bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen tegen [X], die in de Verenigde Staten woont. De rechtbank stelt vast dat de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is op grond van artikel 7 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), omdat er een zodanige samenhang bestaat tussen de vorderingen tegen de verschillende gedaagden dat een gezamenlijke behandeling gerechtvaardigd is. De rechtbank overweegt dat de vorderingen van [A c.s.] tegen [H c.s.] en [X] dezelfde juridische grondslag hebben, namelijk onrechtmatige daad, en dat de feiten die aan deze vorderingen ten grondslag liggen voldoende samenhangen. De rechtbank wijst de vordering van [X] tot onbevoegdverklaring af en veroordeelt [X] in de proceskosten. De zaak wordt verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord door [X].

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats [woonplaats]
Zaaknummer: C/17/190788 / HA ZA 23-172
Vonnis van 16 oktober 2024
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.[B],
wonende te [woonplaats] ,
3.[C],
wonende te [woonplaats] ,
4.[D],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen [D] ,
5.[E],
wonende te [woonplaats] ,
6. [wijlen F],
laatstelijk wonende te [woonplaats] ,
7.[G],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in de hoofdzaak,
gedaagden in het incident,
advocaten: mr. A.G.W. van Kessel en mr. P.W.H. Stassen,
tegen

1.[H] ,

hierna te noemen: [H] ,
2.[I],
3.[J 1],
4.[K],
hierna te noemen: [K] ,
5.[L],
6.[M],
hierna te noemen: [M] ,
7.[N],
8.[O],
9.[P],
10.[Q],
14.[R],
allen woonplaats kiezende te [woonplaats] ,

17. DE STAAT DER NEDERLANDEN,

zetelend te ’s-Gravenhage,
gedaagden in de hoofdzaak,
advocaten: mr. R.W. Veldhuis en mr. M.E.A. Möhring,
11. [T],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaten: mr. D. Roessing en mr. Bredenoord-Spoek,
12.[U],
wonende in de gemeente [woonplaats] ,
13.[V],
wonende in de gemeente [woonplaats] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
advocaten: mr. L. Broers en mr. R.H.W. Lamme,
16.[W],
woonplaats kiezende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
advocaat: mr. A.H. Ekker,
15.[X],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
hierna te noemen: [X] ,
advocaat: mr. W. Heemskerk.
Eisers in de hoofdzaak zullen hierna tezamen [A c.s.] worden genoemd en gedaagden in de hoofdzaak zullen hierna tezamen [H c.s.] of gedaagden worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 1 mei 2024
- de brief van 14 mei 2024 met verzoeken van de zijde van [A c.s.]
- de brief van de rechtbank van 12 juni 2024, waarbij de rechtbank op die verzoeken heeft gereageerd
- het herstelvonnis in incident van 12 juni 2024
- de e-mail met verzoeken van de zijde van [A c.s.] van 2 september 2024
- de brief van de rechtbank van 10 september 2024, waarbij de rechtbank op die verzoeken heeft gereageerd
- de e-mail met een verzoek van de zijde van [A c.s.] van 11 september 2024
- de brief van de rechtbank van 12 september 2024, waarbij de rechtbank op dat verzoek heeft gereageerd
- de mondelinge behandeling van 18 september 2024, waarvan door de griffier zittingsaantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van de zijde van [X]
- de spreekaantekeningen van de zijde van [A c.s.]
- de verklaring van [D] , ter zitting voorgelezen door haar vader.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[X] is een vermogende Amerikaan, die zijn vermogen deels heeft ondergebracht in een stichting naar Amerikaans recht, genaamd de [stichting] . [X] is medebestuurder van deze stichting. De stichting stelt zich ten doel om wereldwijd armoede, ziekte en ongelijkheid te bestrijden.
2.2.
De [stichting] is verbonden aan 'Gavi, the Vaccine Alliance' (hierna: Gavi), een internationaal samenwerkingsverband op het gebied van vaccinaties tussen verschillende publieke en private entiteiten.
2.3.
De [stichting] is daarnaast verbonden aan het World Economic Forum (hierna: WEF), een internationale organisatie met als statutaire doelstelling het verenigen van 'leaders from business, governments, academia and society at large into a global community committed to improving the state of the world.' Professor [Y] (hierna: [Y] ) is oprichter en bestuursvoorzitter van het WEF.
2.4.
Bij brief van 28 februari 2020 heeft het Rijksinstituut voor Veiligheid en Milieu (hierna: RIVM) - voor zover van belang - het volgende aan het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bericht:
Op 24 januari jongstleden werd een OMT [Outbreak Management Team; toevoeging rechtbank] bijeengeroepen over de uitbraak van een nieuw coronavirus - toen nog 2019-nCoV genaamd - in Wuhan in China. Het virus heeft inmiddels de naam SARS-CoV-2 gekregen, de ziekte wordt COVID-19 genoemd. De WHO heeft op 30 januari 2020 de COVID-19-uitbraak tot Public Health Emergency of International Concern verklaard.
2.5.
Vervolgens zijn door de Nederlandse overheid in de loop van 2020 en 2021 diverse maatregelen doorgevoerd in Nederland die volgens haar tot doel hadden het coronavirus te bestrijden, waaronder een mondkapjesplicht en een vaccinatieprogramma tegen Covid-19.
2.6.
Op 30 april 2020 is een videoboodschap van [X] op Youtube gepubliceerd
met de titel 'The race for a Covid-19 vaccine, explained'.
2.7.
Op 13 juli 2020 is een boek gepubliceerd, genaamd 'Covid-19: The Great Reset', dat [Y] samen met de heer [Y] heeft geschreven.
2.8.
Bij brief van 21 oktober 2020 is [K] uitgenodigd voor de jaarlijkse vergadering van het WEF in mei 2021. In de uitnodiging staat - voor zover van belang - het volgende vermeld:
This Annual Meeting will be the first opportunity for leaders from government and business to come together again and design a common recovery path and rebuild a more resilient, cohesive and sustainable society. Underpinning it will be the process of the Great Reset, an unprecedented mobilization of actionable ideas from the Forum’s action groups, platforms and other initiatives to shape the post-COVID-19 world
2.9.
Op 3 december 2020 is [X] geïnterviewd in het programma Today van NBC News, waarvan de beelden vervolgens op YouTube zijn geplaatst met als titel 'It Looks Like Almost All The Vaccines Are Going To Succeed'.
2.10.
[H] heeft als beoogd commissielid van het OMT in juni 2021 een zogenaamde Belangenverklaring ingevuld. Daarin heeft hij onder meer aangegeven dat hij op dat moment werkzaam was als arts M+G Infectieziektebestrijding en arts M+G Forensische geneeskunde bij GGD Fryslân en als voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Infectieziektebestrijding (NVIB). Daarnaast was hij volgens hem op incidentele basis werkzaam als adviseur bij 'Het Netwerkcentrum', waarbij zijn werkzaamheden bestonden uit het schrijven van scenario's voor oefeningen op het gebied van infectieziekten en het begeleiden van die oefeningen vanuit een zogenaamde response-cel.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
In de hoofdzaak vorderen [A c.s.] dat de rechtbank bij vonnis:
(1) voor recht zal verklaren dat [H c.s.] als groep en ieder voor zich onrechtmatig jegens
[A c.s.] hebben gehandeld door hen opzettelijk op onrechtmatige wijze te misleiden en
hen daarmee te bewegen tot het laten zetten van Covid-19 injecties waarvan [H c.s.]
wisten, althans hadden behoren te weten, dat deze injecties niet veilig en effectief waren;
(2) uitvoerbaar bij voorraad [H c.s.] hoofdelijk, des dat de één betalende de anderen
zullen zijn bevrijd, zal veroordelen om aan [A c.s.] hun schade, op te maken bij staat
en te vereffenen volgens de Wet, te vergoeden;
(3) [H c.s.] zal veroordelen in de kosten van deze procedure krachtens een daartoe door de
rechtbank uit te spreken proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
[A c.s.] hebben aan die vordering - kort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd. [H c.s.] hebben uitvoering gegeven aan het Covid 19: The Great Reset Project. Dit is een project gericht op de door [Y] in zijn boek Covid-19: The Great Reset beschreven totale herschikking van de samenlevingen in alle landen die lid zijn van de Verenigde Naties (hierna: VN). Bij die herschikking worden alle voor een mensenleven bepalende factoren door het WEF en de VN tot voorwerp van gedwongen verandering gemaakt. Kenmerkend aan dit politieke gedachtegoed is dat deze gedwongen en geplande verandering als gerechtvaardigd wordt voorgesteld door te doen alsof de wereld gebukt gaat onder grote crisissen die alleen maar door gecentraliseerd hard wereldwijd ingrijpen kunnen worden opgelost. Een van die voorgewende grote crisissen betreft de Covid-19 pandemie. [H c.s.] hebben individueel en als groep onrechtmatig jegens [A c.s.] gehandeld door hen in het kader van de uitvoering van het Covid 19: The Great Reset Project te misleiden tot het laten zetten van Covid-19 injecties waarvan [H c.s.] wisten, althans hadden behoren te weten, dat deze injecties niet veilig en effectief waren. Deze Covid-19 injecties zijn nooit bedoeld geweest om [A c.s.] te beschermen tegen een vermeend virus. [A c.s.] hebben als gevolg van deze injecties geestelijk en lichamelijk letsel opgelopen, aldus nog steeds [A c.s.]

4.Het geschil in het incident

4.1.
[X] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i. zich ten aanzien van [X] onbevoegd zal verklaren tot kennisneming van de
vorderingen van [A c.s.] ;
ii. [A c.s.] zal veroordelen in de kosten van dit incident, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het in dezen te wijzen vonnis;
iii. met veroordeling van [A c.s.] in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op € 173,00 dan wel, in het geval van betekening, € 271,00.
4.2.
[X] heeft - kort en zakelijk weergegeven - het volgende aan de vordering ten grondslag gelegd. Volgens de hoofdregel van het commune internationaal bevoegdheidsrecht is de rechter van de woonplaats van de gedaagde partij bevoegd kennis te nemen van het geschil. Omdat [X] niet woonachtig is in Nederland, kan de rechtbank geen bevoegdheid ontlenen aan deze hoofdregel. Voorts is gesteld noch aannemelijk geworden dat is voldaan aan de vereisten voor bevoegdheid van de rechtbank op de bevoegdheidsgronden in artikel 6 aanhef en onder e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), 7 lid 1 Rv en 9 aanhef en onder c Rv, waar [A c.s.] een beroep op hebben gedaan.
4.3.
[A c.s.] bestrijden de incidentele vordering en concluderen tot afwijzing van deze vordering, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [X] in de kosten van deze procedure, waaronder de nakosten.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling in het incident

Onderwerp van het geschil en het algehele toetsingskader
5.1.
Het geschil in dit incident draait om de vraag of deze rechtbank bevoegd is van de door [A c.s.] in de hoofdprocedure ingestelde vorderingen tegen [X] kennis te nemen. [X] is woonachtig in de Verenigde Staten. Tussen Nederland en de Verenigde Staten is geen verdrag van toepassing dat regels bevat over de bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken zoals hier aan de orde. De vraag of de Nederlandse rechter ten aanzien van [X] rechtsmacht heeft, moet daarom worden beantwoord aan de hand van het commune internationaal bevoegdheidsrecht, zoals onder meer neergelegd in de artikelen 1-14 Rv.
5.2.
Bij de invoering en latere wijzigingen van de artikelen 1-14 Rv heeft de Nederlandse wetgever aansluiting gezocht bij, onder meer, de voorlopers van de huidige Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Verordening Brussel I-bis). Bij de uitleg van de commune regels voor internationale rechtsmacht moet daarom in beginsel aansluiting worden gezocht bij de rechtspraak van het HvJEU over (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis. Dit is anders indien aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd om bij de inrichting van een commune regel af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU.
5.3.
Uit de rechtspraak van het HvJEU volgt dat de rechter die in het kader van de toepassing van (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt, zich bij dit onderzoek niet moet beperken tot de stellingen van de eiser, maar ook acht moet slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verweerder. Het onderzoek naar de rechtsmacht aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende partij gekozen grondslag van haar vordering. De rechtszekerheid verlangt dat de nationale rechter zich gemakkelijk over zijn eigen bevoegdheid kan uitspreken, zonder dat hij de zaak ten gronde hoeft te onderzoeken. Indien de verweerder de stellingen van de eiser betwist, hoeft de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid geen gelegenheid te geven voor bewijslevering met betrekking tot de zowel voor de bevoegdheid als voor de gegrondheid relevante feiten, omdat daarmee op het onderzoek naar de gegrondheid van de vorderingen vooruit zou worden gelopen. Hieruit volgt dat de rechter zich bij beantwoording van deze vraag beperkt tot een oordeel op het eerste gezicht (prima facie-oordeel) [1] . Op grond van hetgeen hiervoor in r.o. 5.2 is overwogen, geldt deze maatstaf ook indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt. Immers, niet aannemelijk is dat de Nederlandse wetgever heeft beoogd op dit punt af te wijken van de Unierechtelijke instrumenten of de uitleg daarvan door het HvJEU [2] .
Is de rechtbank bevoegd op grond van artikel 7 lid 1 Rv?
5.4.
In aanvulling op de hoofdregel dat de gedaagde partij wordt opgeroepen voor de gerechten van het land waar de gedaagde partij woonplaats heeft, geeft Rv enkele andere bevoegdheidsregels die tot extra bevoegdheidsgronden leiden. Het beginsel van rechtszekerheid vereist onder meer dat deze bevoegdheidsregels die van de hoofdregel afwijken, zo worden uitgelegd, dat een gemiddeld oordeelkundig gedaagde op grond daarvan redelijkerwijs kan voorzien, voor welke andere rechter dan die van de staat van zijn woonplaats hij zou kunnen worden opgeroepen.
5.5.
[A c.s.] hebben een beroep gedaan op enkele van die extra bevoegdheidsgronden, waaronder de bevoegdheidsgrond neergelegd in artikel 7 lid 1 Rv. [X] heeft die bevoegdheidsgronden gemotiveerd betwist.
5.6.
Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een van de gedaagden, hem ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
5.7.
In het in voetnoot 2 vermelde arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat als eerste voorwaarde voor toepassing van artikel 7 lid 1 Rv geldt dat de Nederlandse rechter ten aanzien van een van de andere gedaagden (de zogenoemde ankergedaagde) rechtsmacht moet hebben op een andere grond dan vermeld in artikel 7 lid 1 Rv zelf. Als aan die voorwaarde is voldaan, geldt als tweede voorwaarde voor toepassing van artikel 7 lid 1 Rv dat de vorderingen tegen de andere gedaagde(n) voldoende samenhang vertonen met de vorderingen tegen de ankergedaagde.
5.8.
Bij de uitleg van artikel 7 lid 1 Rv is van belang dat deze bepaling is gebaseerd op (de voorloper van) artikel 8, aanhef en onder 1, Verordening Brussel I-bis. Voor het antwoord op de vraag of de vorderingen samenhangen in de zin van artikel 7 lid 1 Rv, kan de rechtspraak van het HvJEU als richtsnoer worden genomen [3] . Van samenhangende vorderingen is volgens de rechtspraak van het HvJEU sprake wanneer (i) aan de vorderingen hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt, en (ii) de vorderingen juridisch zo nauw met elkaar samenhangen, dat van de eiser in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij de zaken door verschillende gerechten laat behandelen [4] . Indien de beide voorwaarden zijn vervuld, mag worden aangenomen dat de gezamenlijke behandeling van de vorderingen om doelmatigheidsredenen gerechtvaardigd is en dat aan het voorzienbaarheidsvereiste is voldaan. Het HvJEU stelt voor de toepassing van artikel 8 onder 1 Verordening Brussel I-bis de voorwaarde dat sprake is van gevaar voor een divergentie in de beslechting van het geschil, die zich voordoet in het kader van ‘eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’ [5] . Bij de beoordeling of hiervan sprake is moet rekening worden gehouden met alle noodzakelijke elementen van het dossier. Het HvJEU heeft in dit verband enkele gezichtspunten geformuleerd die de rechter in zijn beoordeling dient te betrekken. Wat betreft de vraag of sprake is van eenzelfde feitelijke situatie, is van belang of de gedaagden hun gedragingen op elkaar hebben afgestemd. Ten aanzien van de vraag of in juridisch opzicht sprake is van eenzelfde situatie, vormen de rechtsgrondslagen van de ingestelde vorderingen een relevant gezichtspunt [6] .
5.9.
Op grond van artikel 2 Rv en artikel 99 Rv is deze rechtbank zowel internationaal als relatief bevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen [H] , omdat hij in het arrondissement van deze rechtbank woont. [H] kan daarom als ankergedaagde in de zin van artikel 7 lid 1 Rv worden aangemerkt.
5.10.
[A c.s.] hebben aan hun vorderingen tegen [H c.s.] onder meer ten grondslag gelegd dat [H c.s.] in groepsverband onrechtmatig jegens hen hebben gehandeld. Naar de rechtbank begrijpt, stellen [A c.s.] daartoe dat [H c.s.] , en [X] dus ook, onderdeel uitmaken van een wereldwijde groep van personen, rechtspersonen en andere entiteiten die in het kader van de uitvoering van een project genaamd Covid 19: The Great Reset mensen hebben misleid tot het zetten van Covid-19 injecties, terwijl zij wisten althans hadden behoren te weten, dat deze injecties niet veilig en effectief waren. Uit de pleitnota van [X] leidt de rechtbank af dat [X] het standpunt van [A c.s.] ook zo heeft begrepen. De rechtbank begrijpt dat [A c.s.] in dit kader verder betogen, dat [X] deze misleiding internationaal heeft gepleegd door twee video's die op YouTube zijn gepubliceerd in april en december 2020, waarin [X] een valse voorstelling van zaken zou hebben gegeven over de noodzaak van de Covid-19 injecties respectievelijk de veiligheid van die injecties. Voor zover [A c.s.] hebben bedoeld te stellen dat daarnaast ook enig handelen van de [stichting] aangemerkt moet worden als onrechtmatige handelingen van [X] in dit groepsverband, gaat de rechtbank daar in het kader van dit incident aan voorbij, nu zij dit niet hebben onderbouwd. Volgens [A c.s.] hebben sommige andere gedaagden die deelnemen aan de gestelde groep, onder wie [M] en [K] , de misleiding in Nederland gepleegd en daarbij hen misleid, onder meer door het houden van persconferenties. Omdat voor [X] voorzienbaar was dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van schade zoals die door [A c.s.] is geleden, is hij, zo stellen [A c.s.] , voor die schade aansprakelijk op grond van artikel 6:166 Burgerlijk Wetboek (BW).
5.11.
De rechtbank overweegt dat hieruit volgt dat de juridische grondslag van de vorderingen tegen [H c.s.] dezelfde is. Aan [X] kan worden toegegeven dat de hem verweten concrete onrechtmatige handelingen verschillen van de aan [H] (en de overige gedaagden) verweten concrete onrechtmatige handelingen. Dit laat echter onverlet dat van al die handelingen door [A c.s.] wordt gesteld dat zij vanuit een groep zijn verricht en dat deze kwalificeren als onrechtmatige daad in groepsverband. De rechter in de hoofdzaak zal bij de beoordeling van deze grondslag van de vorderingen eerst moeten beoordelen of er, zoals [A c.s.] stellen en [X] betwist, een wereldwijde groep personen, rechtspersonen en andere entiteiten bestaat die in het kader van de uitvoering van een project genaamd Covid 19: The Great Reset mensen hebben misleid tot het zetten van Covid-19 injecties, waarvan zij wisten althans hadden behoren te weten, dat deze injecties niet veilig en effectief waren. Het risico bestaat dat afzonderlijke berechting van de vorderingen tegen [H c.s.] zal [woonplaats] tot onverenigbare oordelen over dit feitencomplex, dat bij alle gedaagden hetzelfde is en de basis vormt voor de gestelde aansprakelijkheid van [H c.s.] op grond van onrechtmatige daad in groepsverband. Daarmee is, gezien het hiervoor genoemde toetsingskader, de vereiste samenhang als bedoeld in artikel 7 lid 1 Rv tussen de vorderingen jegens [X] en de vorderingen jegens ankergedaagde [H] gegeven.
5.12.
[X] heeft de stellingen van [A c.s.] in het kader van dit incident in algemene zin betwist en betoogd dat een deugdelijke en logische onderbouwing van de stellingen van [A c.s.] ontbreekt. Deze algehele betwisting is niet nader onderbouwd en onvoldoende om op basis daarvan te kunnen oordelen dat de stellingen van [A c.s.] dusdanig ongefundeerd zijn dat zij de hiervoor in r.o. 5.3 bedoelde (beperkte) toets in het kader van dit bevoegdheidsincident niet kunnen doorstaan.
5.13.
Op grond van het voorgaande is deze rechtbank op grond van artikel 7 lid 1 Rv internationaal bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen jegens [X] . Dit betekent dat het beroep van [A c.s.] op artikel 6 aanhef en onder e Rv en 9 aanhef en onder c Rv en de hierover door partijen ingenomen stellingen, niet meer aan de orde hoeven te komen.
Is de rechtbank relatief bevoegd van de vordering jegens [X] kennis te nemen?
5.14.
Voor zover [X] in het kader van dit incident ook de relatieve bevoegdheid van deze rechtbank heeft betwist, overweegt de rechtbank dat zij relatief bevoegd is op grond van artikel 107 Rv juncto artikel 99 Rv. Artikel 107 Rv bepaalt namelijk dat, indien een rechter ten aanzien van een van de gezamenlijk in het geding betrokken gedaagden bevoegd is, die rechter ook ten aanzien van de overige gedaagden bevoegd is, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Zoals hiervoor is overwogen, is de rechtbank relatief bevoegd kennis te nemen van de vorderingen tegen [H] . De hiervoor aangenomen samenhang in het kader van artikel 7 lid 1 Rv geldt ook voor de relatieve bevoegdheid als bedoeld in artikel 107 Rv.
Slotsom en proceskosten
5.15.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, zal de vordering van [X] worden afgewezen. [X] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [A c.s.] worden begroot op:
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.406,00

6.De beoordeling in de hoofdzaak

6.1.
De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen voor het nemen van een conclusie van antwoord door [X] .

7.De beslissing

De rechtbank
in het incident
7.1.
wijst de vordering van [X] af,
7.2.
veroordeelt [X] in de proceskosten van € 1.406,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [X] niet tijdig aan de proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
7.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
7.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 27 november 2024 voor conclusie van antwoord aan de zijde van [X] .
Dit vonnis is gewezen door mr. T.P. Hoekstra en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2024.
fn: 445

Voetnoten

1.Zie HvJEU 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), r.o. 42-46 en HvJEU 5 juli 2018, ECLI:EU:C:2014:2319 (flyLAL-Lithuanian Airlines), r.o. 54.
2.Zie Hoge Raad 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443.
3.Vlg. conclusie A-G Vlas vóór HR 24 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2021:1145, punt 2.39 en gerechtshof Amsterdam 13 augustus 2024; ECLI:NL:GHAMS:2024:2238.
4.Vgl. conclusie A-G Trstenjak vóór HvJEU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798 (Eva Maria Painer), punt 86 e.v.
5.Zie o.a. HvJEU 13 juli 2006, C-539/03, ECLI:EU:C:2006:458 (Roche/Primus).
6.Zie HvJEU 1 december 2011, ECLI:EU:C:2011:798 (Eva Maria Painer).