ECLI:NL:RBNNE:2024:3947

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
23/3952
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor een tijdelijk parkeerterrein in Oudega

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de verleende omgevingsvergunning voor een tijdelijk parkeerterrein bij de brandweerkazerne in Oudega. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland, maar eiser is van mening dat de vergunning onvoldoende ruimtelijk is onderbouwd en dat er alternatieven zijn die minder bezwarend zijn. De rechtbank heeft de zaak op 11 juli 2024 behandeld en na de zitting heeft het college aanvullende informatie verstrekt. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht, omdat het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank vernietigt het besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht, maar geen proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/3952

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 oktober 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit Oudega, eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland, hierna te noemen het college
(gemachtigde: mr. A. Veenstra).

Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:

Veiligheidsregio Fryslân (hierna: VRF) uit Leeuwarden en
[derde belanghebbende] uit Oudega (hierna: derde-partij).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan VRF verleende omgevingsvergunning voor een tijdelijk parkeerterrein voor vijf jaar bij de brandweerkazerne in Oudega, deels in afwijking van het bestemmingsplan.
1.1.
Het college heeft de omgevingsvergunning met het besluit van 6 januari 2023 verleend. Met het bestreden besluit van 22 augustus 2023 op het bezwaar van eiser is het college hierbij gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college, de gemachtigde van de VRF (M. Velzing) en de derde-partij. Na de zitting heeft de rechtbank de zaak aangehouden en het college verzocht om op door de rechtbank geformuleerde vragen schriftelijk te reageren. Eiser en derde-partij hebben hier vervolgens een schriftelijke uiteenzetting op uitgebracht. De rechtbank heeft vervolgens, zoals op 11 juli 2024 ter zitting afgesproken, het onderzoek gesloten. Nadien heeft eiser nogmaals gereageerd, op 28 juli 2024 en 11 augustus 2024. De rechtbank laat bij haar oordeelsvorming de laatste twee reacties van eiser buiten beschouwing.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser woont aan het perceel [nummer] [adres] in Oudega gemeente Smallingerland.
2.1.
Op 12 juli 2022 heeft VRF een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor een tijdelijk parkeerterrein voor een brandweerkazerne achter een loods (hierna: het plan). Voor die loods was eerder al een omgevingsvergunning verleend voor een tijdelijke brandweerkazerne.
2.2.
Het college heeft in het besluit van 6 januari 2022 een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening. In het besluit staat dat het parkeerterrein ziet op twee kadastrale percelen, nummers 4069 en 4005. Voor het kadastraal perceel 4069 past het gebruik van het parkeerterrein in de op dat perceel geldende bestemming ‘Bedrijf - 2.’ Aan perceelnummer 4005 is de bestemming ‘Agrarisch - Cultuurgrond’ toegekend. Het college heeft gemeend te kunnen afwijken van het bestemmingsplan, door middel van toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2o, van de Wabo in samenhang met artikel 4 aanhef en onderdeel 11, van bijlage II van het Bor. Deze afwijking geldt voor vijf jaar.
2.3.
In het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 6 januari 2022 niet herroepen. De motivering van het bestreden besluit is door het college op advies van de bezwarencommissie aangevuld.
3. Eiser heeft beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de aan de VRF verleende omgevingsvergunning voor een tijdelijk parkeerterrein voor vijf jaar. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overgangsrecht
6. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
6.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 12 juli 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Wat is het geldend planologisch regime?
7. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan is het bestemmingsplan ‘Kleine kernen noord’ (hierna: het bestemmingsplan). Aan het perceel waar het plan op ziet is de bestemming ‘Agrarisch - Cultuurgrond’ toegekend. Voor zover het parkeerterrein zich bevindt op het perceel met de bestemming ‘Bedrijf - 2’, is tussen partijen niet in geschil dat de aanleg en het gebruik van het parkeerterrein daar past in die bestemming.
Wat is tussen partijen in geschil?
8. Het houdt partijen verdeeld of het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid en voldoende ruimtelijk is gemotiveerd. Daarbij komen de noodzaak van het parkeerterrein en de vraag of volstaan kon worden met een minder bezwarend alternatief, dat wil zeggen dat het parkeerterrein beperkt zou moeten blijven tot het perceel met de bestemming ‘Bedrijf - 2’, aan bod. Verder is tussen partijen in geschil of voor de aanleg van het parkeerterrein een omgevingsvergunning vereist is voor de activiteit “uitvoeren van een werk of van werkzaamheden”. Ook is in geschil of het college op basis van een vermeende toezegging gehouden was een omgevingsvergunning te verlenen, in die zin dat de vermeende toezegging in de ruimtelijke belangenafweging diende te worden betrokken. Tot slot is in geschil of het college in dit geval in beginsel gebruik zou kunnen maken van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, bijlage II van het Bor.
Beoordelingskader
9. Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen. [1]
Is het plan voldoende zorgvuldig voorbereid en voldoende ruimtelijk onderbouwd?
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat het plan onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende ruimtelijk is onderbouwd en gemotiveerd. Hij wijst in dat licht in de bijlagen bij zijn beroep op artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. In hoeverre een parkeerterrein noodzakelijk is, is volgens eiser niet gemotiveerd. Verder betoogt eiser dat hij als alternatief heeft aangedragen om het parkeerterrein enkel op het perceel 4069 te realiseren. De groenstrook met de bestemming ‘Agrarisch – Cultuurgrond’ kan dan behouden blijven. Volgens eiser kon volstaan worden met een parkeerterrein op perceelnummer 4069 met de bestemming ‘Bedrijf - 2’, omdat daar volgens hem in voldoende parkeerruimte kan worden voorzien.
10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de omgevingsvergunning ziet op een tijdelijk parkeerterrein en dat de ruimtelijke impact daardoor beperkt is. De noodzaak tot het parkeerterrein is volgens het college voldoende gemotiveerd. Het college wijst in verweer op het aanvraagformulier en de bijlagen die de vergunninghouder bij de aanvraag heeft ingediend.
10.2.
De rechtbank is van oordeel dat het plan onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende ruimtelijk is gemotiveerd. Het college heeft ter zitting op vragen van de rechtbank over het aantal voertuigen, het soort voertuigen en de tijdstippen waarop voor de brandweerkazerne gebruik gemaakt zal gaan worden van het parkeerterrein onvoldoende duidelijkheid kunnen geven. Ook heeft het college de ruimtelijke impact van het parkeerterrein in relatie tot de omgeving, zoals verkeersbewegingen, niet in kaart gebracht. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie kunnen komen dat alleen vanwege de tijdelijke aard van het parkeerterrein de ruimtelijke impact gering is en daarmee het plan in de huidige omvang ruimtelijk aanvaardbaar is. Het besluit is daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en gemotiveerd. Het betoog slaagt.
10.3.
Over de noodzakelijkheid van het parkeerterrein overweegt de rechtbank als volgt.
10.4.
Hoewel de noodzakelijkheid van een activiteit niet bepalend is voor het toetsingskader van artikel 2.12, eerste lid, onder a, Wabo, kan het college bij de belangenafweging of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en indien het plan in ruimtelijk opzicht zorgt voor wezenlijk nadelige effecten, de noodzakelijkheid in die belangenafweging betrekken. [2] Eiser heeft in beroep gesteld dat het parkeerterrein voor de brandweerkazerne niet noodzakelijk is, vanwege de voldoende beschikbare (parkeer)ruimte op het voorliggende perceel 4069 waar de bestemming ‘Bedrijf - 2’ geldt. Ter zitting heeft het college uiteengezet dat het parkeerterrein op de bestemming ‘Agrarisch - Cultuurgrond’ wordt gebruikt ten behoeve van het transportbedrijf van de derde-partij. De rechtbank leidt daaruit af dat het college ter zitting niet voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het parkeerterrein met de bestemming ‘Agrarisch - Cultuurgrond’ noodzakelijk is voor de brandweerkazerne. Daar komt bij dat uit de aanvraag en de verleende omgevingsvergunning valt af te leiden dat het gebruik ziet op het gebruik van het parkeerterrein ten behoeve van de brandweerkazerne en niet ten behoeve van het transportbedrijf. Aan het besluit kleeft ook hierom een motiveringsgebrek. Ook dit betoog slaagt.
10.5.
Over het standpunt van eiser dat voor de grootte van het parkeerterrein volstaan had kunnen worden met het gedeelte van het perceel met de bestemming ‘Bedrijf - 2’, overweegt de rechtbank dat het college dient te beslissen op de aanvraag omgevingsvergunning zoals deze is ingediend. Het bestaan van alternatieven kan slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door de verwezenlijking van die alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. [3] Het ligt op de weg van eiser om dat aannemelijk te maken. [4] De rechtbank stelt vast dat eiser gemotiveerd betoogt dat volstaan had kunnen worden met een parkeerterrein op de bestemming ‘Bedrijf - 2’. Het is de rechtbank thans onvoldoende duidelijk of een parkeerterrein van een grootte zoals eiser voorstelt al dan niet tot bezwaren leidt. Zoals hiervoor onder 10.2 vermeld zal het college zich daarover nog nader moeten uitlaten. In zoverre slaagt het betoog van eiser.
Is voor de aanleg van het parkeerterrein een omgevingsvergunning nodig voor de activiteit “uitvoeren van een werk of van werkzaamheden”?
11. Eiser betoogt dat de aanleg van het parkeerterrein op de bestemming ‘Agrarisch - Cultuurgrond’ vergunningplichtig is voor de activiteit “uitvoeren van een werk of van werkzaamheden”. Eiser zet ter onderbouwing van dat standpunt uiteen dat uit stukken, die hij heeft ontvangen uit zijn Wet openbare overheid-verzoek, volgt dat er dieper dan 30 centimeter (ca. 70 centimeter) in de grond is gewerkt. Daarom geldt er een vergunningplicht. Eiser wijst in dat kader op artikel 3.3.1 van het bestemmingsplan.
11.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het parkeerterrein voor de activiteit “uitvoeren van een werk of van werkzaamheden” niet vergunningplichtig is. De vergunningplicht bij het dieper dan 30 centimeter graven in de grond volgt uit artikel 25.4.1 van het bestemmingsplan. Dat artikel is niet van toepassing op het perceel waar de omgevingsvergunning voor is verleend. Volgens het college volgt uit artikel 3.3.1 van het bestemmingsplan alleen een vergunningplicht voor het uitvoeren van een werk bij het planten van bomen en struiken en niet voor het aanleggen van een parkeerterrein.
11.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is voor de aanleg van het parkeerterrein geen omgevingsvergunning nodig voor de activiteit “uitvoeren van een werk of van werkzaamheden”. Uit het bestemmingsplan valt af te leiden dat daarin in planologisch opzicht onderscheid wordt gemaakt tussen percelen met de bestemming ‘Agrarisch - Cultuurgrond’ en percelen met de bestemming ‘Waarde - Archeologisch/cultuurhistorisch waardevol gebied’. [5] De rechtbank stelt vast dat artikel 25.4.1, onder a, uit het bestemmingsplan geldt voor percelen met de bestemming ‘Waarde - Archeologisch/cultuurhistorisch waardevol gebied.’ De rechtbank constateert dat de bestemming ‘Waarde - Archeologisch/cultuurhistorisch waardevol gebied’ niet aan het hier voorliggende perceel is toegekend en dat dit artikel daarmee ook niet van toepassing is voor het voorliggende plan. [6] De rechtbank concludeert hieruit dat uit artikel 25.4.1 van het bestemmingsplan in dit geval geen vergunningplicht voor de activiteit “uitvoeren van een werk of van werkzaamheden” valt af te leiden.
11.3.
Ook valt voor de rechtbank geen vergunningplicht voor het aanleggen van het parkeerterrein af te leiden uit artikel 3.3.1 van het bestemmingsplan. De rechtbank stelt vast dat dit artikel bepaalt dat een vergunningplicht geldt voor de activiteit “uitvoeren van een werk of van werkzaamheden” bij het planten van bomen of struiken. Hieruit valt voor de rechtbank niet af te leiden dat voor het aanleggen van een parkeerterrein ook een vergunningplicht volgt. [7] Het betoog slaagt daarom niet.
Was het college gehouden de toezegging van de Wabo-coördinator in de ruimtelijke belangenafweging te betrekken?
12. Eiser betoogt dat het college niet gehouden was om op grond van een toezegging een omgevingsvergunning te verlenen. Eiser betoogt daartoe dat er geen sprake is van een toezegging aan de vergunninghouder. De toezegging heeft een ambtenaar van het college geuit richting de derde-partij. De toezegging is niet gedaan aan de vergunninghouder VRF. Hierom kan de toezegging volgens eiser geen rol spelen bij het bestreden besluit.
12.1.
Volgens het college is er sprake van een toerekenbare toezegging. Dat de toezegging is gedaan aan de derde-partij en niet aan de VRF, heeft volgens het college wel degelijk geleid tot opgewekt vertrouwen. De toezegging is volgens het college ook van toepassing op de relatie met de VRF, omdat de derde-partij de informatie voor de VRF heeft ingewonnen. Hierom kon deze omstandigheid in de ruimtelijke belangenafweging worden betrokken.
12.2.
Het betoog van eiser met betrekking tot de gedane toezegging slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet
.De rechtbank stelt vast dat het college op advies van de bezwarencommissie de motivering van het bestreden besluit heeft aangepast ten opzichte van de motivering van het eerdere (primaire) besluit van 6 januari 2023. Uit het bestreden besluit en de toelichting van het college ter zitting volgt dat de toezegging in de ruimtelijke belangenafweging is betrokken, maar dat deze geen doorslaggevende rol heeft gespeeld om tot vergunningverlening over te gaan. Eiser gaat er in zijn beroepschrift ten onrechte van uit dat het college door het opgewekte vertrouwen is overgegaan tot vergunningverlening. In zoverre slaagt deze beroepsgrond van eiser niet. Zoals de rechtbank echter in rechtsoverweging 10.2 heeft overwogen, is de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
12.3.
In beroep handhaaft het college het standpunt dat de vermeende toezegging in de ruimtelijke onderbouwing dient te worden betrokken. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
12.4.
In de mail van de Wabo-coördinator staat het volgende vermeld:
(…)
“In het bestemmingsplan “Kleine kernen noord”, van toepassing op uw adres, is geen bepaling opgenomen dat aanlegwerkzaamheden vergunningplicht zijn.”
Perceel met nummer 4069 met de bestemming Bedrijf - 2 (art. 4) als ook voor perceel met nummer 4005 en bestemming Agrarisch - Cultuurgrond (art. 3).
(…)
Bij de aanleg van een parkeerterrein dient u wel rekening te houden dat u niet dieper dan 30 centimeter onder de oppervlakte van de bodem verstoort. Mocht dit wel het geval zijn dan is (omgevings)vergunning nodig.
Echter zal bij het aanleggen van een parkeerterrein graven dieper dan 30 centimeter naar mijn verwachting niet aan de orde zijn.”
(…)
12.5.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college ten onrechte de vermeende toezegging in de ruimtelijke belangenafweging betrokken. De rechtbank stelt vast dat de inhoud van de mail van de Wabo-coördinator is toegespitst op het omgevingsvergunningsvrij kunnen uitvoeren van werken of werkzaamheden, in geval van het dieper dan 30 centimeter graven. De rechtbank heeft zojuist overwogen dat het klopt dat er geen vergunning nodig is voor het uitvoeren van werken of werkzaamheden. De verleende omgevingsvergunning waar het hier om gaat ziet echter op de activiteit “handelen in strijd met de regels van ruimtelijke ordening” en op dat onderdeel is in de mail van de Wabo-coördinator geen toezegging gedaan. De inhoud van de mail van de Wabo-coördinator is immers beperkt tot het aanleggen van het parkeerterrein en gaat niet over gewijzigd gebruik, waar de omgevingsvergunning op ziet. De rechtbank kan het college daarom niet volgen in het betoog dat de vermeende toezegging in de ruimtelijke belangenafweging van het bestreden besluit diende te worden betrokken. In zoverre slaagt het betoog van eiser wel.
Mocht het college in beginsel wel gebruikmaken van de afwijkingsbevoegdheid uit artikel 4, aanhef en onderdeel 11, bijlage II van het Bor?
13. Eiser betoogt dat het college geen gebruik heeft kunnen maken van de afwijkingsmogelijkheid uit artikel 4, aanhef en onderdeel 11, bijlage II van het Bor. Volgens eiser omvat de omgevingsvergunning een milieuplichtige inrichting. Verder betoogt eiser dat zware voertuigen de bodem kunnen aantasten. Verder wijst eiser ook bij deze beroepsgrond op de omstandigheid dat er dieper dan 30 centimeter in de grond wordt gegraven.
13.1.
Het college is van mening dat het parkeerterrein niet milieuvergunningplichtig is en stelt dat het standpunt van eiser niet nader is onderbouwd. Het college kon daarom gebruikmaken van deze afwijkingsbevoegdheid.
13.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het college in beginsel toepassing geven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 11, bijlage II van het Bor. De rechtbank constateert op basis van het beroepschrift van eiser dat hij stelt dat parkeerterrein een milieuvergunningplichtige inrichting is, maar hij onderbouwt niet waarom daar naar zijn mening sprake van zou zijn.
13.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat bij toepassing van artikel 4, aanhef en onderdeel 11, bijlage II van het Bor het feitelijk mogelijk en aannemelijk moet zijn dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. [8] Uit hetgeen eiser heeft betoogd, valt voor de rechtbank niet in te zien waarom de activiteit waar de omgevingsvergunning op ziet niet zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. De omgevingsvergunning ziet op het gewijzigd gebruik van het perceel met de bestemming “Agrarisch – Cultuurgrond” ten behoeve van het gebruik als parkeerterrein. De rechtbank ziet niet in waarom alleen uit het gewijzigd planologisch gebruik kan worden afgeleid dat dit onomkeerbare gevolgen met zich mee zou brengen. Dat er volgens eiser gebruik wordt gemaakt van zwaar materieel, maakt voor de rechtbank niet dat dit onomkeerbare gevolgen met zich meebrengt. Voor de rechtbank valt namelijk niet in te zien waarom de constructie van stelconplaten zwaar materieel niet zou kunnen opvangen. De omstandigheid dat er dieper dan 30 centimeter wordt gegraven, betekent naar het oordeel van de rechtbank, wat er verder ook van zij, evenmin dat dit zou leiden tot onomkeerbare gevolgen. Het college kon daarom in het bestreden besluit in beginsel toepassing geven aan artikel 4, aanhef en onderdeel 11, van het Bor. Het betoog slaagt niet.
Overige beroepsgronden
14. Eiser heeft verder betoogd dat niet aan de indieningsvereisten uit de Mor zou zijn voldaan. Ook heeft eiser uiteengezet dat het college algemene rechtsbeginselen zou hebben geschonden. De rechtbank is van oordeel dat deze beroepsgronden niet nader zijn onderbouwd. [9] Deze betogen slagen daarom naar het oordeel van de rechtbank niet.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. Ook draagt de rechtbank niet aan het college op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit, omdat dit volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen.
15.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor zes weken.
15.2.
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht (€ 184) aan eiser vergoeden. Eiser heeft verder geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 augustus 2023;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Mulder, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Bestemmingsplan Kleine kernen oost

Artikel 1 Begrippen

In deze regels wordt verstaan onder:
29. cultuurgrond:
grasland, akkerbouw- en tuinbouwgronden;
30. cultuurhistorische waarden:
waarden van een gebied en/of de daarin voorkomende bebouwing, elementen en structuren, die uitdrukking geven aan de beschavingsgeschiedenis en/of het gebruik door de mens in de loop van die geschiedenis;
3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Agrarisch - Cultuurgrond' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
cultuurgrond;
sloten, bermen en beplanting,
waarbij de instandhouding van de landschappelijke waarden van het gebied wordt nagestreefd,
maar ook voor de daarbij behorende:
paden en kavelontsluitingswegen;
groenvoorzieningen;
water;
waterhuishoudkundige voorzieningen;
kunstobjecten;
openbare nutsvoorzieningen.
3.3
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
3.3.1
Vergunningplicht
Het is verboden om op de gronden, bedoeld in lid 3.1, zonder vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) of anders dan in zo'n vergunning is vastgelegd, de volgende werken (geen bouwwerken zijnde) of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
 het planten van bomen en struiken.

Artikel 25 Waarde - Archeologisch/cultuurhistorisch waardevol gebied

25.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Archeologisch/cultuurhistorisch waardevol gebied' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor behoud, versterking en/of herstel van de aan deze gronden eigen zijnde archeologische/ cultuurhistorische waarde(n).
25.4
Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
25.4.1
Vergunningplicht
Het is verboden om op de gronden, bedoeld in lid 25.1, zonder vergunning van het bevoegd gezag (omgevingsvergunning) of anders dan in zo'n vergunning is vastgelegd, de volgende werken (geen bouwwerken zijnde) of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren:
a. het ontgronden, afgraven, egaliseren, mengen, diepploegen en ontginnen van gronden met dien verstande dat het werken (geen bouwwerken) en werkzaamheden betreft met een oppervlakte groter dan 100 m² en dieper dan 30 cm;

Voetnoten

1.ABRvS 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633, r.o. 4.
2.Rb Rotterdam 9 november 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:9830, r.o. 10.1.
3.ABRvS 24 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:375, r.o. 5.1 en 5.2.
4.ABRvS 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3112, r.o. 15.3.
5.Artikel 1.29 en 1.30 van het bestemmingsplan en de toelichting bestemmingsplan, figuur 9, pagina 33.
6.Artikel 3.1 van het bestemmingsplan.
7.vgl. ABRvS 20 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3155, r.o. 2.1.
8.ABRvS 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3276, r.o. 4.1.
9.Zie ook de overige beroepen van eiser zaaknummer 23/1489, rechtsoverweging 9.1 en zaaknummer 23/1688, rechtsoverweging 8.1.