ECLI:NL:RBNNE:2024:3718

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
24 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
22/3211
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een aanvraag om een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming met betrekking tot een veehouderij

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 24 september 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de weigering van een natuurvergunning voor haar veehouderij beoordeeld. Eiseres had op 1 juli 2016 een aanvraag ingediend voor een natuurvergunning, die door het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Drenthe op 28 juli 2022 werd geweigerd. De rechtbank oordeelt dat het college terecht is uitgegaan van de referentiesituatie zoals vergund op 11 oktober 1996, omdat het besluit van 27 maart 2008 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 9.4, achtste lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb). De rechtbank stelt vast dat de aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waardoor het oude recht van toepassing blijft. Eiseres voerde aan dat de lange duur van de procedure en de weigering van de vergunning in strijd zijn met haar recht op vrijheid van ondernemerschap, maar de rechtbank oordeelt dat de inbreuk op dit recht gerechtvaardigd is in het belang van natuur en milieu. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat de weigering van de natuurvergunning in stand blijft. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/3211

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaats], eiseres

(gemachtigde: M.V. Hazekamp),
en

het college van Gedeputeerde Staten van de Provincie Drenthe, het college

(gemachtigde: N. Drenth en P. Mendelts).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de weigering van de aanvraag om een natuurvergunning te verlenen voor de veehouderij op het adres [adres] te [plaats].
1.1.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 28 juli 2022 geweigerd.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres vertegenwoordigd door [naam] en haar gemachtigde en de gemachtigden van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft een veehouderij op het adres [adres] te [plaats].
2.1.
Op 18 mei 1982 is een Hinderwetvergunning voor de oprichting van de rundveehouderij verleend. Op 19 december 1994 is een tijdelijke milieuvergunning verleend. Op 28 oktober 1996 is een milieu-revisievergunning verleend. Deze milieu-revisievergunning ziet op een veebezetting van 2 schapen, 80 stuks vrouwelijk jongvee, 26 vleesstieren en 110 melk- en kalfkoeien, met een totale emissie van 1.974,2 kg NH3 per jaar.
2.2.
Op 27 maart 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogeveen een milieu-revisievergunning aan eiseres verleend. Deze vergunning ziet op het houden van 302 melk- en kalfkoeien en 188 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar.
2.3.
Eiseres heeft op 15 april 2013 een vergunning aangevraagd bij het college op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Die aanvraag is op 30 augustus 2016 ingetrokken.
2.4.
Op 1 juli 2016 heeft eiseres een nieuwe aanvraag ingediend voor een natuurvergunning. Deze vergunning is met het besluit van 15 mei 2017 door het college verleend. De vergunning is verleend op basis van de Programmatische Aanpak Stikstof (hierna: PAS).
2.5.
Met de uitspraak van 11 december 2019 heeft de rechtbank Noord-Nederland deze natuurvergunning vernietigd.
2.6.
Eiseres heeft de aanvraag van 1 juli 2016 op 28 januari 2020 ingetrokken.
2.7.
Eiseres heeft het college op 28 januari 2021 een brief gestuurd met het doel de provincie te bewegen de aanvraag om een natuurvergunning van 15 april 2013 verder in behandeling te nemen. Daarbij is verwezen naar het besluit van 15 mei 2017 en de daarin genoemde dieraantallen. Deze aantallen betreffen 200 stuks vrouwelijk jongvee en 250 melk- en kalfkoeien, met een totale emissie van 3.967,50 kg NH3 per jaar.
2.8.
Met de brief van 12 februari 2021 heeft het college eiseres meegedeeld de aanvraag in behandeling te nemen en het verzoek tot intrekking van 28 januari 2020 als ingetrokken te beschouwen. Met de brief van 22 april 2021 heeft het college verduidelijkt dat de aanvraag van 1 juli 2016 opnieuw in behandeling wordt genomen.
2.9.
Op 21 oktober 2021 heeft het college een ontwerpbesluit bekendgemaakt inhoudende een weigering van de aangevraagde natuurvergunning.
2.10.
Eiseres heeft op 22 november 2021 een zienswijze tegen dit ontwerpbesluit ingediend.
2.11.
Eiseres heeft de aanvraag met de brief van 21 december 2021 gewijzigd. Daarmee ziet de aanvraag op het houden van 440 melk- en kalfkoeien en 189 stuks vrouwelijk jongvee.
2.12.
Met het besluit van 28 juli 2022 heeft het college de aanvraag om een natuurvergunning geweigerd op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb). Daarbij is uitgegaan van de dieraantallen in de gewijzigde aanvraag van eiseres van 21 december 2021, zijnde onderstaande dieraantallen en emissies en de emissie van de mestsilo.
Emissiebron stalemissie
Diercategorie
Aantal
RAV-code
Emissiefactor
Totale emissie (kg NH3/jaar)
Gebouw 1
Vrouwelijk jongvee < 2 jaar
57
A 3.100
4.4
250,8
Melk- en kalfkoeien > 2 jaar, beweiden
14
A 1.100
12,35
172,9
Gebouw 2
Melk- en kalfkoeien > 2 jaar, beweiden
287
A 1.13
5,7
1.635,9
Gebouw 3
Melk- en kalfkoeien > 2 jaar, beweiden
139
A 1.100
12,35
1.716,65
Gebouw 4
Vrouwelijk jongvee < 2 jaar
132
A 3.100
4,4
580,8
Totaal stalemissie 4.357,05
Emissiebron andere stikstofbronnen
Soort
Omschrijving
Totale emissie (kg NH3/jaar)
Mestsilo
Runderdrijfmest
75,0
Totaal stalemissies en andere stikstofbronnen 4.432,05

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de weigering van de aanvraag om de natuurvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een natuurvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een natuurvergunning is ingediend op 1 juli 2016. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Aanvraag 2013 en behandeltijd
6. Eiseres voert aan dat zij al sinds 2011 overleg voert met de gemeente en provincie over het indienen van een aanvraag voor een natuurvergunning en dat zij al op 15 april 2013 een aanvraag heeft ingediend voor de nu aangevraagde veebezetting. De behandeling van die aanvraag is meermaals opgeschort, vanwege de toepassing van de beleidsregel ‘Groenmanifest 2012’ en de inwerkingtreding van de Programmatische Aanpak Stikstof. Als de aanvraag destijds voortvarender was behandeld had dit volgens eiseres geleid tot het verlenen van een natuurvergunning. Ter zitting heeft eiseres de rechtbank verzocht te zoeken naar een oplossing waarbij de menselijke maat wordt toegepast. Zij heeft altijd tijdig vergunning aangevraagd en zit al heel lang in onzekerheid.
6.1.
De rechtbank begrijpt dat de lange duur van deze procedure veel onzekerheid en frustratie voor eiseres met zich brengt. Het standpunt van eiseres dat de aanvraag van 15 april 2013 tot verlening van een vergunning zou hebben geleid, kan de rechtbank niet bij haar beoordeling betrekken. Deze aanvraag is namelijk ingetrokken en ligt niet ten grondslag aan het besluit van 28 juli 2022, welk besluit de rechtbank in deze procedure moet beoordelen.
Overgangsrecht Wnb
7. Eiseres stelt dat het college ten onrechte de situatie op 11 oktober 1996 als uitgangspunt voor de referentiesituatie heeft genomen. Volgens eiseres moet de milieuvergunning van 27 maart 2008 als uitgangspunt worden genomen, omdat deze op grond van artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb moet worden gezien als een met een natuurvergunning gelijk te stellen natuurtoestemming. Eiseres verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Overijssel, [1] waarin de rechtbank oordeelde dat een onherroepelijke milieuvergunning moet worden aangemerkt als een vervangend besluit in de zin van artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb. Dat de natuurtoets geen volwaardige passende beoordeling is of met de kennis van nu mogelijk meer indringend zou zijn verricht, doet daaraan niet af. Eiseres stelt verder dat in de milieuvergunning van 27 maart 2008 nadrukkelijk is beoordeeld of het project in overeenstemming is met de Natuurbeschermingswet 1998. Met die wet zijn de gebiedsbeschermingsbepalingen van de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn geïmplementeerd. Het college heeft daarom niet rechtstreeks, maar wel impliciet getoetst aan de gebiedsbeschermingsbepalingen van de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn. Daarom is volgens eiseres geen sprake van een situatie die vergelijkbaar is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRvS) van 20 maart 2024. [2]
7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat geen beroep kan worden gedaan op het overgangsrecht in artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb. De milieuvergunning van 27 maart 2008 kan daarom niet als referentiesituatie worden gebruikt. De gemeente heeft het besluit destijds niet genomen met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, zoals artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb vereist. Uit de tekst van de vergunning blijkt namelijk dat de gemeente er destijds vanuit ging dat de Habitatrichtlijn geen rechtstreekse werking had. Enkel het benoemen van de Habitatrichtlijn is onvoldoende voor het vereiste dat het besluit met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn is genomen.
8. De rechtbank stelt ten eerste vast dat partijen ter zitting hebben bevestigd dat de aangevraagde situatie de situatie is die is beschreven in de brief van eiseres van 23 december 2021. Daarmee is de aanvraag van 1 juli 2016 gewijzigd. Dat betekent dat de aanvraag ziet op het houden van 440 melk- en kalfkoeien en 189 stuks vrouwelijk jongvee.
8.1.
Tussen partijen is in geschil of de milieuvergunning van 27 maart 2008 een besluit betreft zoals bedoeld in artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb. De vraag die daarbij ter beoordeling voorligt, is of dit besluit is genomen met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
8.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Indien een project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, is het op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb verboden het project te realiseren zonder vergunning van het college. Op grond van artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb, geldt dit verbod niet indien sprake is van een project ten aanzien waarvan, voor 1 februari 2009, op grond van een andere wettelijke grondslag dan artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, een besluit is genomen waarbij dat project is toegestaan, dan wel een aanvraag voor het nemen van dat besluit is gedaan en dat besluit na die datum onherroepelijk is geworden.
8.2.1.
In de milieuvergunning van 27 maart 2008 staat onder het kopje “Natuurbeschermingsrecht (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden)” het volgende:

Binnen het grondgebied van Hoogeveen bevinden zich geen gebieden die vallen onder de Natura 2000-gebieden. Aan de noordoostgrens van Hoogeveen ligt het Mantingerzand. Het Mantingerzand is een aangewezen natuurbeschermingsgebied dat valt onder de Habitatrichtlijn. Aan de noordwestgrens van Hoogeveen ligt het Dwingelderveld. Het Dwingelderveld is een aangewezen natuurbeschermingsgebied op grond van zowel de Habitatrichtlijn als de Vogelrichtlijn. De inrichting is op circa 2.200 meter van het Habitatrichtlijngebied Mantingerzand is gelegen. Dit gebied is nog niet aangewezen op grond van artikel 10a of artikel 12 (voorlopige aanwijzing) van de Natuurbeschermingswet 1998. Dit betekent dat de vergunningplicht als bedoeld in artikel 19d Natuurbeschermingswet 1998 niet aan de orde is (AbRvS d.d. 28 februari 2007, 200604026/1).
Voor wat betreft de vraag in hoeverre er dan wel ruimte is voor rechtstreekse werking van artikel 6 lid 3 Habitatrichtlijn, overwegen wij het volgende. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak blijkt dat een richtlijn uit zichzelf aan particulieren geen verplichting kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich hiertegen. Zie bijvoorbeeld AbRvS d.d. 7 december 2005, 2005011564/1. Dit betekent dat wij in dit geval niet aan artikel 6 lid 3 Habitatrichtlijn kunnen toetsen.”
8.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van de milieuvergunning niet kan worden afgeleid dat is getoetst aan artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn. Daartoe overweegt de rechtbank dat in bovenstaande passsages staat dat het college niet aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn kan toetsen. Verder wordt in het besluit geconcludeerd dat een natuurvergunning niet nodig is. Dat betekent dat er geen beroep kan worden gedaan op het overgangsrecht van artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb. [3] Anders dan eiseres betoogt is van een relevant verschil met de uitspraak van de AbRvS van 20 maart 2024 naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. [4] Ook in die uitspraak was sprake van een milieuvergunning waarin stond dat toetsing aan de Habitatrichtlijn niet mogelijk was.
8.2.3.
De rechtbank overweegt dat in de uitspraak van de rechtbank Overijssel die eiseres aanhaalt sprake was van een andere situatie. In die zaak was een besluit aan de orde waarin wel een vorm van toetsing aan de Habitatrichtlijn had plaatsgevonden. Hier blijkt uit de milieuvergunning dat in het geheel geen toetsing aan de Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden. Dat betoog slaagt niet.
8.3.
Eiseres heeft ook aangevoerd dat een impliciete toets aan de Habitatrichtlijn heeft plaatsgevonden. De Natuurbeschermingswet 1998 was de implementatie van die richtlijn en daaraan is wel getoetst. De rechtbank overweegt dat in de milieuvergunning staat dat de vergunningplicht in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 niet aan de orde is, omdat het Mantingerzand ten tijde van belang nog niet op grond van de Natuurbeschermingswet was aangewezen. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden afgeleid dat een beoordeling heeft plaatsgevonden op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Bovendien geldt als cumulatief vereiste voor het van toepassing zijn van het overgangsrecht in artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb, juist dat geen sprake is van een besluit dat is genomen op grond van artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998. Als wel daaraan zou zijn getoetst zou al om die reden geen sprake zijn van een besluit als bedoeld in artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb.
9. De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het besluit van 27 maart 2008 geen besluit is als bedoeld in artikel 9.4, achtste lid, van de Wnb. Dat betekent dat het college bij het beoordelen van de aanvraag voor de natuurvergunning terecht is uitgegaan van de referentiesituatie zoals vergund op 11 oktober 1996.
Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel
10. Eiseres doet een beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Zij stelt dat een redelijk denkend burger uit de tekst van de milieuvergunning kon begrijpen dat de Natuurbeschermingswet niet aan de destijds vergunde activiteiten in de weg stond, zodat eiseres beschikt over een aan een natuurvergunning gelijk te stellen natuurtoestemming. Daarbij is volgens eiseres van belang dat de tekst van de milieuvergunning van 27 maart 2008 is afgestemd tussen de gemeente en de provincie. Destijds zou een stafjurist van de provincie gedetacheerd zijn geweest bij de gemeente, die betrokken was bij het opstellen van de vergunning. Dit is bevestigd door een voormalig medewerker van de gemeente.
10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat geen beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel en verwijst daarbij naar de uitspraak van de AbRvS van 29 mei 2019. [5] Het college stelt dat in dit geval niet de toezegging is gedaan dat bij de milieuvergunning van 27 maart 2008 is getoetst aan de Habitatrichtlijn en/of dat de milieuvergunning gelijk gesteld kan worden met een natuurvergunning. Het college stelt verder dat, voor zover is na te gaan, destijds geen stafjurist van de provincie bij de gemeente gedetacheerd was. Ook als dit wel het geval zou zijn geweest, ziet het college niet in op welke wijze de betreffende jurist het vertrouwen zou hebben gewekt dat in de gegeven milieutoestemming een natuurtoestemming zou kunnen worden gelezen.
11. De rechtbank overweegt als volgt. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet ten eerste sprake zijn van een toezegging. Om aan te nemen dat een toezegging is gedaan, dient degene die zich beroept op het vertrouwensbeginsel volgens vaste rechtspraak aannemelijk te maken dat sprake is van uitlatingen en/of gedragingen van ambtenaren die bij de betrokkene redelijkerwijs de indruk wekken van een welbewuste standpuntbepaling van het bestuur over de manier waarop in zijn geval een bevoegdheid al dan niet zal worden uitgeoefend. [6]
11.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres erkend dat geen sprake is van een expliciete toezegging van het college dat de milieuvergunning van 27 maart 2008 geldt als natuurtoestemming. Volgens eiseres is wel sprake van een impliciete toezegging. De rechtbank volgt eiseres niet in dat standpunt. Zoals hiervoor is overwogen, blijkt uit de tekst van de milieuvergunning dat volgens het college de vergunningplicht als bedoeld in artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 niet aan de orde was en dat niet kon worden getoetst aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Die tekst is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk en ondubbelzinnig. Naar het oordeel van de rechtbank kon eiseres uit deze tekst niet redelijkerwijs opmaken dat de milieuvergunning geldt als een aan een natuurvergunning gelijk te stellen natuurtoestemming. Of de tekst van de vergunning al dan niet afgestemd is met (een medewerker van) de provincie, acht de rechtbank, nu de tekst van de vergunning duidelijk is, verder niet relevant. Aangezien naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een toezegging, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de vraag of er een toezegging is die aan het college kan worden toegerekend. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
11.2.
Voor zover eiseres ook een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel heeft gedaan, overweegt de rechtbank dat eiseres in dat kader dezelfde argumenten naar voren heeft gebracht als in het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel. Zoals de rechtbank al onder 11.1 heeft overwogen, is de tekst van de vergunning duidelijk en ondubbelzinnig en kon eiseres hieruit niet afleiden dat sprake was van een aan natuurvergunning gelijk te stellen natuurtoestemming. Er is naar het oordeel van de rechtbank ook geen sprake van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel.
Recht op vrijheid van ondernemerschap
12. Eiseres stelt dat het bestreden besluit in strijd is met het recht op vrijheid van ondernemerschap neergelegd in artikel 16 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) en met artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Een inbreuk daarop kan alleen worden gemaakt met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel. Dat betekent dat de inbreuk geschikt moet zijn voor de verwezenlijking van een daarmee na te streven legitiem doel en niet verder mag gaan dan noodzakelijk om dat doel te kunnen verwezenlijken. Eiseres stelt dat de weigering van de natuurvergunning en daarmee de inbreuk op het recht van vrij ondernemerschap onevenredig en niet noodzakelijk is. Eiseres voert in dat verband aan dat de Natura 2000 gebieden zo ver verwijderd zijn van het perceel van eiseres dat in redelijkheid niet kan worden gezegd dat de door of vanwege de wijziging uit te stoten ammoniak mogelijkerwijs van invloed kan zijn op habitattypen soorten van de Habitatrichtlijn of Vogelrichtlijn in die Natura 2000-gebieden. Eiseres verwijst daarbij naar het onderzoeksrapport van de Universiteit van Amsterdam met als titel “
Nitrogen deposition around dairy farms: spatial and temporal patterns” (hierna: het UvA-rapport). Verder voert eiseres aan dat de achteruitgang van habittattypen soorten uit de Habitat- of Vogelrichtlijn niet te wijten is aan de uitstoot van ammoniak van veehouderijen, maar aan wanbeheer van de gebiedsbeheerders. Door bijvoorbeeld Schotse hooglanders en vervolgens koeien op de heide te laten grazen in plaats van schapen, wordt het gras onvoldoende gegraasd en wordt niet meer voorkomen dat de heide door grassen wordt overgenomen.
12.1.
Het college stelt zicht op het standpunt dat voor zover sprake is van een inbreuk op het recht van vrijheid van ondernemerschap, die inbreuk gerechtvaardigd is. Het college wijst op artikel 52 van het Handvest, waaruit volgt dat het recht op vrijheid van ondernemerschap niet onbeperkt is. Verder stelt het college dat uit de uitspraak van de AbRvS van 5 april 2023 [7] volgt dat de stikstofbijdrage tot een afstand van 25 kilometer toe te rekenen is aan een individuele bron. Die afstand is bij de besluitvorming in acht genomen.
13. De rechtbank overweegt als volgt. Eiseres heeft niet bestreden dat, gelet op artikel 52 van het Handvest, beperkingen kunnen worden gesteld aan het recht op de vrijheid van ondernemerschap. Eiseres heeft ook niet bestreden dat bescherming van natuur en milieu krachtens de Habitatrichtlijn een doelstelling van algemeen belang is op grond waarvan een dergelijke beperking mogelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres met de enkele verwijzing naar het UvA-rapport en hetgeen zij verder heeft aangevoerd, niet onderbouwd dat een inbreuk op het vrij ondernemerschap niet noodzakelijk is. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet is gebleken dat het college niet in strijd met artikel 16 van het Handvest heeft gehandeld.
13.1.
Voor zover eiseres een beroep doet op artikel 8 van het EVRM overweegt de rechtbank dat - los van de vraag of in artikel 8 van het EVRM ook het recht op vrijheid van ondernemerschap is vervat – eiseres ter onderbouwing daarvan dezelfde argumenten heeft aangevoerd als ter onderbouwing van het beroep op artikel 16 van het Handvest. De rechtbank verwijst daarom naar hetgeen zij daarover heeft overwogen.
13.2.
Voor zover eiser met dit betoog heeft willen aanvoeren dat geen sprake is van een vergunningplicht op grond van de Wnb, omdat gelet op nieuwe wetenschappelijke inzichten een andere rekenafstand zou moeten worden gehanteerd, overweegt de rechtbank dat dit standpunt pas ter zitting naar voren is gebracht en niet inhoudelijk is onderbouwd. Dit wordt daarom door de rechtbank niet verder beoordeeld.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de weigering van de natuurvergunning in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzitter, en mr. E. Hardenberg en mr. A.W.C.M. van Emmerik, leden, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2024.
griffier
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Aanvullingswet natuur Omgevingswet
Artikel 2.9
1. Als voor de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag om een besluit op grond van de Wet natuurbescherming is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep openstaat, tot het besluit onherroepelijk is,
b. als tegen het besluit geen beroep open staat, tot het besluit van kracht is.
(…)
Wet natuurbescherming
Artikel 2.7
(…)
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
(…)
Artikel 2.8.
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
(…)
Artikel 9.4.
(…)
8. Artikel 2.7, tweede lid, is niet van toepassing op projecten en andere handelingen ten aanzien waarvan, voor 1 februari 2009, op grond van een andere wettelijke grondslag dan artikel 19d, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 en met inachtneming van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn, een besluit is genomen waarbij dat project of die handeling is toegestaan, dan wel een aanvraag voor het nemen van dat besluit is gedaan en dat besluit na die datum onherroepelijk is geworden.
(…)

Voetnoten

1.Rb. Overijssel 22 maart 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:1533.
2.AbRvS 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1147.
3.AbRvS 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1147.
4.AbRvS 20 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1147.
5.AbRvS 29 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2019:1694.
6.AbRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, onder 11.2.
7.AbRvS 5 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1299.