ECLI:NL:RBNNE:2024:3617

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
17 september 2024
Zaaknummer
C/19/142019 / HA ZA 22-191
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verstrekking van informatie inzake nalatenschap en erfrechtelijke aanspraak

In deze zaak vordert eiseres, aangeduid als [zus], informatie van haar broer [broer 1] met betrekking tot de nalatenschap van hun overleden moeder, mevrouw [naam 1]. De vordering is gericht op het verkrijgen van inzicht in de omvang van de nalatenschap en de legitieme portie waar zij recht op heeft. De rechtbank heeft op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarbij de vordering van [zus] gedeeltelijk is toegewezen. De rechtbank oordeelt dat [broer 1] verplicht is om bepaalde documenten en informatie te verstrekken die relevant zijn voor de vaststelling van de nalatenschap. De rechtbank heeft daarbij de wettelijke bepalingen inzake erfrecht en de verplichtingen van de executeur in aanmerking genomen. De zaak betreft een complexe erfenis met verschillende vorderingen en tegenvorderingen tussen de partijen, waarbij ook de rol van de executeur en de rechten van de erfgenamen aan de orde komen. De rechtbank heeft de vorderingen van [zus] tot inzage in en afschrift van documenten die betrekking hebben op de nalatenschap, voor een deel toegewezen, en heeft [broer 1] veroordeeld tot het verstrekken van deze informatie binnen een bepaalde termijn, met een dwangsom voor het geval hij hieraan niet voldoet.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: C/19/142019 / HA ZA 22-191
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van
[zus],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [zus] ,
advocaat: mr. D.P.M. Buysrogge te [woonplaats] ,
tegen

1.[broer 1] ,

te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [broer 1]
advocaat: mr. J.F.M. Kappé te Amsterdam,
en

2.2. [broer 2] ,

te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
hierna te noemen: [broer 2]
advocaat: mr. B.J.H.L. Brouwer te Apeldoorn.

1.De procedure in conventie en in reconventie

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 maart 2023,
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende vermeerdering van eis van [zus] met producties,
- productie 18 van [broer 1] ,
- de mondelinge behandeling van 13 juli 2023 waarvan de griffier aantekening heeft gehouden en waar [zus] en [broer 1] spreekaantekeningen hebben overgelegd,
- de akte houdende wijziging van eis en houdende inbreng productie van [zus] ,
- de antwoordakte van [broer 1] van 9 augustus 2023 met producties 19 tot en met 27.
1.2.
Ter zitting is besproken dat de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende vermeerdering van eis van [zus] feitelijk ook een repliek in conventie behelst, zonder dat de zaak voor repliek in conventie op de rol stond. De rechtbank heeft [broer 1] daarom toegestaan om bij akte te reageren, hetgeen hij heeft gedaan op 9 augustus 2023.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten in conventie en in reconventie

2.1.
Op 20 mei 2020 is overleden mevrouw [naam 1] , hierna te noemen
erflaatster. Het laatste woonadres van erflaatster was te [woonplaats] . [zus] , [broer 1] en [broer 2] zijn de kinderen van erflaatster. Volgens opgave van het Centraal testamentenregister te Den Haag heeft erflaatster op 2 augustus 2005 bij testament beschikt over haar nalatenschap. Erflaatster is bij testament niet afgeweken van de wettelijke erfopvolging, zodat haar kinderen [zus] , [broer 1] en [broer 2] haar erfgenamen zijn, ieder voor gelijke delen. Erflaatster heeft aan [zus] een klok met kwartierslag gelegateerd en zij heeft aan [broer 1] al haar roerende zaken die zich in de woning aan de [adres] te [woonplaats] bevinden gelegateerd met uitzondering van de klok en de zaken die zij bij codicil heeft gelegateerd.
2.2.
Erflaatster heeft [broer 1] tot executeur van haar nalatenschap benoemd, welke benoeming [broer 1] heeft aanvaard. [zus] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard op 10 maart 2021.
2.3.
In 1990 heeft erflaatster haar woonhuis met bedrijfsgedeelte gelegen aan de [adres] te [woonplaats] verkocht aan [broer 1] voor ƒ 167.875 (€ 76.178,35). Er rustte geen hypothecaire schuld op de woning. De levering aan [broer 1] vond plaats op 14 december 1990. Bij de overdracht van de woning is afgesproken dat erflaatster levenslang het recht houdt van gebruik en bewoning, welk recht eindigt bij haar overlijden of wanneer erflaatster de woning verlaat met de bedoeling zich blijvend elders te vestigen. Erflaatster heeft de woning in juli 2016 definitief verlaten. Erflaatster heeft op pagina 3 van de leveringsakte van de woning een handgeschreven tekst bijgeplaatst: “Sinds juli 2016 woon ik in de Olden Kinhold vrijwillig, uit eigen keuze, mev. [naam 1] ”.
2.4.
In de notariële akte van levering van de woning van 14 december 1990 staat vermeld dat de koopsom ƒ 167.875 bedraagt. De akte vermeldt voorts:
“(…) welke koopsom is overeengekomen naar aanleiding van een door de heer [naam 2] , makelaar-taxateur te Hoogeveen, opgemaakt taxatierapport, dat aan deze akte zal worden gehecht en welke koopsom is voldaan, waarvoor kwijting bij deze”.
2.5.
Met betrekking tot de waarde van de woning staat in een brief van [naam 2] - Makelaardij aan notaris H. Walmink van 26 juni 1990 het volgende vermeld:
Betreft: taxatie [adres] t.n.v. [naam 1]
Op uw verzoek naar de splitsing van de waarde van bovengenoemd pand in de vrije verkoopwaarde 100% van het bedrijfsgedeelte en 60% van de vrije waarde van het woongedeelte geven wij u onderstaand onze waardering:
bedrijfsgedeelte:
ACHT EN VEERTIG DUIZEND GULDEN ƒ 48.000,--
zijnde de vrijwillig onderhandse verkoopwaarde
leeg te aanvaarden
privégedeelte:
EEN HONDERD EN VIJF DUIZEND GULDEN ƒ 105.000,--
zijnde de waarde in bewoonde staat
2.6.
Uit een door [broer 1] op 14 december 1990 ondertekende akte schuldbekentenis met goedschrift volgt dat [broer 1] een bedrag van ƒ 85.250 ter leen heeft ontvangen van erflaatster tegen een rente van 4% per jaar, te voldoen op 31 december van elk jaar, voor het eerst op 31 december 1991. In de akte is bepaald dat de hoofdsom met inachtneming van een opzegtermijn van 3 maanden te allen tijde opeisbaar en aflosbaar is.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[zus] vordert, na tweemaal haar eis te hebben gewijzigd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
bij tussenvonnis:
I. [broer 1] in de nalatenschap van erflaatster te bewegen dan wel te veroordelen (bij tussenvonnis) tot het verstrekken van inzicht in en een afschrift van de informatie die voor [zus] van belang is voor het vaststellen van de omvang van de nalatenschap en het vaststellen van haar erfrechtelijke aanspraak alsmede de legitimaire massa, binnen veertien dagen nadat het vonnis is gewezen, specifieker betreft het inzage in en een afschrift van de onder randnummers 13 tot en met 16 van de bij dagvaarding genoemde informatie;
II. aan de veroordeling tot het verstrekken van de documenten en informatie genoemd onder I een dwangsom te verbinden indien en voor zover [broer 1] niet binnen veertien dagen na het wijzen van het (tussen)vonnis de stukken heeft verstrekt, welke dwangsom een bedrag van € 250,- per dag bedraagt voor elke dag of elk dagdeel dat [broer 1] in gebreke is met het verstrekken van de stukken, met een maximum van € 10.000,-, ofwel een door de rechtbank [te bepalen] redelijke dwangsom;
bij eindvonnis:
III. voor recht te verklaren dat in het kader van de vaststelling van de legitimaire massa tenminste een gift van EUR 358.885 (de woning) + EUR 45.000 (de auto) aan [broer 1] in aanmerking dient te worden genomen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2020 (zijnde 6 maanden na overlijden van moeder) dan wel een op basis van de door [broer 1] in het geding te brengen bescheiden vast te stellen gift, dan wel een gift zo groot als de rechtbank in goede justitie juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 november 2020;
IV. de omvang van de nalatenschap vast te stellen en de hoogte van de erfrechtelijke aanspraak van [zus] vast te stellen en [broer 1] te veroordelen dit bedrag aan [zus] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek vanaf 20 mei 2020 tot de dag waarop de vordering in zijn geheel is voldaan;
V. de hoogte van de legitieme portie vast te stellen mede aan de hand van de op grond van de vordering onder I overgelegde stukken, alsmede voorwaardelijk, voor zover de legitieme portie door de rechtbank rekening houdend met de gedane schenkingen hoger wordt vastgesteld dat de erfrechtelijke aanspraak als bedoeld onder IV, [broer 1] te veroordelen de legitieme portie aan [zus] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 20 november 2020 tot de dag waarop de vordering in zijn geheel is voldaan.
VI. [broer 1] te veroordelen in de kosten van deze procedure, te voldoen binnen vijf dagen na de datum van het vonnis, alsmede de nakosten van respectievelijk € 163,- zonder betekening en € 255,- in geval van betekening, indien en voor zover [broer 1] niet binnen de wettelijk vereiste termijn van twee dagen, althans binnen een door de rechtbank redelijk geachte termijn, na betekening van het ten deze te wijzen vonnis, heeft voldaan;
VII. [broer 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 32.165, althans een bedrag in goede justitie te bepalen, aan de nalatenschap, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis tot en met de dag der algehele voldoening.
3.2.
[broer 2] onderschrijft de feiten en omstandigheden als vermeld in de dagvaarding van [zus] en ondersteunt de vorderingen van [zus] . Hij verzoekt de rechtbank alle vorderingen van [zus] toe te wijzen, kosten rechtens.
3.3.
[broer 1] voert verweer. [broer 1] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [zus] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [zus] , met veroordeling van [zus] in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[broer 1] vordert:
- te verklaren voor recht dat de nalatenschap van erflaatster bestaat uit
 het saldo van ING rekening [nummer] groot € 4.296,78
 het saldo van Rabobank rekening [nummer] groot € 8.278,26
 de sieraden zoals vermeld onder 2 van de boedelbeschrijving die door [broer 1] als productie 17 is overgelegd, ter waarde van € 3.725,00
en dat de waarde € 16.300,04 in totaal bedraagt;
  • de wijze van verdeling van de nalatenschap vast te stellen volgens een nog nader kenbaar te maken voorstel;
  • [zus] te veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure, inclusief de nakosten, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en voor zover de voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf de termijn van voldoening.
3.6.
[zus] voert verweer. [zus] concludeert tot afwijzing dan wel niet-ontvankelijkverklaring van de vorderingen van [broer 1] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [broer 1] in de kosten van deze procedure.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
[zus] stelt zich op het standpunt dat de nalatenschap moet worden vereffend omdat zij de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard en [broer 1] als executeur geen ruimschoots toereikend verklaring heeft afgelegd. De rechtbank volgt [zus] daarin niet. De rechtbank heeft in haar beschikking van 5 januari 2022 tussen [zus] , [broer 1] en [broer 2] (kenmerk C/19/136953 HA RK 21-35) over de ruimschoots toereikend verklaring als volgt geoordeeld:
“4.4 Het uitgangspunt is dat bij beneficiaire aanvaarding de nalatenschap dient te worden vereffend. De erfgenamen zijn dan op grond van art. 4:195 en 4:198 BW de gezamenlijke vereffenaars en een executeur is in dat geval niet langer bevoegd om de nalatenschap af te wikkelen. De taak van de executeur eindigt namelijk als de nalatenschap vereffend moet worden op grond van de wet (art. 4:149 lid 1 sub d BW). Alleen als de executeur kan aantonen dat de nalatenschap ruimschoots toereikend is om de schulden van de nalatenschap te voldoen, hoeft een nalatenschap niet te worden vereffend. In dat geval wordt de executeur (alsnog) bevoegd.
4.5.
[broer 1] heeft aangevoerd dat sprake is van een bescheiden nalatenschap met een saldo van € 13.000,00 en enkele sieraden en dat er geen schuldeisers zijn. [zus] en [broer 2] hebben niet betwist dat er geen schulden zijn. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van [broer 1] als een ruimschoots-verklaring in de zin van artikel 4:202, eerste lid, BW moet worden aangemerkt. Een ruimschoots-verklaring is immers niet meer dan een verklaring dat de voorlopige boedelbeschrijving een positief saldo laat zien.”
[zus] heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen die tot een andere conclusie zouden moeten leiden, zodat de rechtbank in de onderhavige procedure de hierboven geciteerde overwegingen overneemt. De nalatenschap van erflaatster hoeft dus niet te worden vereffend.
in conventie
Ten aanzien van de eiswijzigingen.
4.2.
[zus] heeft bij haar eerste eiswijziging een vordering geformuleerd onder V. die zij afhankelijk stelde van de voorwaarde “indien eiseres haar aanspraak op de legitieme portie doet gelden”. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de rechtbank aan de orde gesteld dat bij een voorwaardelijke vordering niet een voorwaarde kan worden gesteld die afhankelijk is van het toekomstig handelen van eiseres zelf. Aan [zus] is de gelegenheid geboden om bij akte haar vordering onder V. te verbeteren. Bij akte van 26 juli 2023 heeft [zus] vervolgens haar eis onder V. gewijzigd. Nu tegen deze wijziging door [broer 1] en [broer 2] geen bezwaren zijn geuit, en deze niet in strijd is met de eisen van goede procesorde, wordt de wijziging toegestaan.
4.3.
[zus] heeft in haar akte van 26 juli 2023 niet alleen haar eis onder V. gewijzigd, maar heeft ook bankafschriften van ING Bank overgelegd en haar eis vermeerderd met een extra vordering als vermeld onder VII. Volgens [zus] blijkt uit de bankafschriften dat sprake is van onrechtmatige onttrekkingen over de periode van 1 januari 2015 tot en met 17 juli 2023 ten bedrage van € 32.165. [broer 1] heeft gemotiveerd bezwaar gemaakt tegen deze eisvermeerdering.
4.4.
Aan [broer 1] kan worden toegegeven dat de eisvermeerdering onder VII. in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde indien de zaak in het stadium van eindvonnis zou verkeren. Anders dan [zus] betoogt, is er geen sprake van een ‘novum’. [zus] had de bankafschriften namelijk al veel eerder kunnen opvragen maar heeft dat nagelaten, ook nadat [broer 1] haar in zijn conclusie van antwoord op deze mogelijkheid heeft gewezen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [zus] desgevraagd laten weten geen afschriften bij de bank te hebben opgevraagd. Kennelijk heeft zij deze daarna alsnog opgevraagd. Door de bankafschriften pas na de mondelinge behandeling over te leggen en haar eis te vermeerderen, moet een nieuw processueel debat worden geopend, hetgeen de procedure onredelijk zou kunnen vertragen als de zaak verder al helemaal uitgeprocedeerd zou. Maar dat is hier niet het geval. De rechtbank zal nog geen eindvonnis wijzen. [broer 1] moet namelijk, zoals de rechtbank hierna onder 4.24 en 4.25 zal oordelen, nog inzage en afschrift van enkele documenten verstrekken, waarna [zus] zich over die documenten kan uitlaten en [broer 1] (en [broer 2] ) op hun beurt kunnen reageren, waarbij zij dan meteen inhoudelijk verweer kunnen voeren op de gewijzigde eis van [zus] . De eiswijziging leidt per saldo dus niet tot onnodige vertraging van de procedure en is niet in strijd met de goede procesorde.
4.5.
De rechtbank staat de wijzigingen van eis, ook de vermeerdering onder VII, toe.
Ten aanzien van de vorderingen onder I. en II.
4.6.
[zus] wenst informatie te verkrijgen die voor haar van belang is voor, kort gezegd, het vaststellen van haar erfrechtelijke aanspraak en legitieme portie. [zus] stelt dat zij de gevorderde documenten nodig heeft om te kunnen nagaan wat de omvang is van giften die [broer 1] van erflaatster heeft ontvangen, en om te kunnen controleren of de nalatenschap een vordering heeft op [broer 1] vanwege eventuele onrechtmatige onttrekkingen door [broer 1] .
De rechtbank stelt in dat kader de volgende uitgangspunten voorop.
4.7.
Voor de vaststelling van de erfrechtelijke aanspraken speelt in dit geval de wettelijke inbrengverplichting geen rol omdat erflaatster in haar testament haar afstammelingen heeft vrijgesteld van de verplichting tot inbreng van giften in haar nalatenschap. Dat geldt ook voor eventuele giften die zijn verricht vóór de inwerkingtreding van het nieuwe erfrecht op 1 januari 2003 (artikel 139 Overgangswet NBW).
Voor de vaststelling van de legitimaire massa en de legitimaire portie zijn de giften die erflaatster heeft verricht aan [broer 1] , [zus] en [broer 2] wel van belang, omdat die giften bij de berekening van de legitieme portie in aanmerking moeten worden genomen (artikel 4:67 BW).
4.8.
De fysieke administratie van erflaatster behoort tot haar nalatenschap. [zus] , [broer 1] en [broer 2] zijn deelgenoten in die nalatenschap. Als deelgenoten zijn zij verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid (artikel 3:166 lid 3 jo. artikel 6:2 BW). Uit artikel 4:16 lid 4 BW volgt dat [zus] , [broer 1] en [broer 2] jegens elkaar recht hebben op inzage in en afschrift van alle bescheiden en andere gegevensdragers, die zij voor de vaststelling van hun aanspraken behoeven. De daartoe strekkende inlichtingen moeten door hen desverzocht worden verstrekt.
4.9.
[zus] doet daarnaast een beroep op de exhibitieplicht van artikel 843a Rv. Dat artikel bepaalt dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Er is geen sprake van een algemeen inzagerecht. Als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv heeft te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede onrechtmatige daad of een bij te tellen gift te kunnen aantonen, zal derhalve gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden moeten stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die onrechtmatige daad of bij te tellen gift zich heeft voorgedaan (vgl. Hoge Raad 20 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251, NJ 2022/288).
Stukken met betrekking tot de woning
4.10.
[zus] heeft de volledige makelaartaxaties van de woning aan de [adres] gevorderd. [broer 1] heeft bij zijn conclusie van antwoord de waardebepaling van [naam 2] Makelaardij gedateerd 26 juni 1990 overgelegd. Daarnaast heeft [broer 1] in zijn antwoordakte van 9 augustus 2023 een taxatierapport van Uiterwijk Winkel Makelaardij van 25 april 1990 overgelegd. [zus] heeft dan ook geen belang meer bij dit onderdeel van haar vordering.
Voor zover thans nog relevant vordert [zus] de volgende informatie met betrekking tot de woning aan de [adres] te [woonplaats] :
  • bewijsstukken waaruit de betaling van alle onderhoudskosten en verzekeringen voor de [adres] blijken, waaronder bankafschriften en belastingaangiftes van [broer 1] ;
  • een overzicht van alle verbouwingen die aan het huis zijn verricht met bewijs van wie deze heeft betaald;
  • opgave van huurinkomsten over de periode 1990-2020
  • boekhouding van moeder over door haar betaalde kosten van verbouwingen
[zus] heeft niet toegelicht waarom zij deze stukken nodig heeft voor de vaststelling van haar aanspraken als erfgenaam en/of legitimaris. [broer 1] is sinds 14 december 1990 eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] . [zus] heeft niet weersproken dat erflaatster op grond van de leveringsakte geen vergoeding hoefde te betalen voor het genot van haar recht van gebruik en bewoning zodat van huurinkomsten voor de woning voor [broer 1] geen sprake is geweest. Het stond [broer 1] als eigenaar vrij om de kantoorruimte aan een derde te verhuren. Er is geen enkele rechtens te respecteren reden waarom [broer 1] aan [zus] rekening en verantwoording zou moeten afleggen over de onderhoudskosten, verzekeringen, verbouwingen en/of huurinkomsten met betrekking tot onroerend goed dat zijn eigendom is. [zus] heeft die grondslag ook niet gesteld. Voor zover [zus] op zoek is naar bewijsstukken om haar vermoeden te staven dat [broer 1] met betrekking tot onderhoud, verzekering of verbouwing van de woning giften heeft ontvangen van moeder die van belang zijn voor het bepalen van de omvang van de legitimaire massa, had het op de weg van [zus] gelegen om gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden te stellen en te onderbouwen, dat voldoende aannemelijk wordt dat dergelijke giften zich hebben voorgedaan. [zus] heeft dat nagelaten. Aangezien [zus] geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot toewijzing van haar vordering tot inzage en afgifte van de stukken met betrekking tot de woning zouden kunnen leiden, zal de rechtbank deze vordering afwijzen.
Stukken met betrekking tot de lening
4.11.
[zus] vordert de volgende stukken met betrekking tot de lening die erflaatster aan [broer 1] heeft verstrekt:
  • de bij de notaris gepasseerde schuldbekentenis d.d. 14 december 1990 waarmee aan [broer 1] door moeder een bedrag van ƒ 85.250 ter lening is verstrekt
  • een volledig overzicht van aflossingen per jaar die [broer 1] verrichten op de schuld bij moeder, alsmede bewijs van betaalde rente (6%)
  • een gedegen boekhouding van moeder per jaar over de door haar ontvangen aflossingen en door [broer 1] aan haar betaalde rente
[broer 1] heeft bij conclusie van antwoord de gevraagde schuldbekentenis overgelegd zodat [zus] bij dat onderdeel van haar vordering geen belang meer heeft. Dat de schuldbekentenis niet bij de notaris is gepasseerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant omdat de hoogte van de lening ten bedrage van ƒ 85.250 tussen partijen niet in geschil is.
[broer 1] heeft voorts kopie-bankafschriften overgelegd van de door hem aan moeder betaalde bedragen. Ook heeft hij een door moeder handgeschreven overzicht overgelegd waaruit blijkt dat moeder ƒ 42.625 van de lening heeft kwijtgescholden en dat [broer 1] de lening voor het overige geheel heeft afgelost. [zus] erkent dat [broer 1] ƒ 80.237,00 aan erflaatster heeft betaald en betwist niet dat moeder hem ƒ 42.625 heeft kwijtgescholden. [zus] betwist niet dat de lening inderdaad is afgelost, maar plaatst vervolgens vraagtekens bij de wijze waarop [broer 1] het geld heeft verkregen om deze betalingen te kunnen doen. Zij vermoedt – zo begrijpt de rechtbank – dat [broer 1] giften heeft ontvangen van erflaatster om deze aflossingen te kunnen doen. [zus] baseert deze vermoedens op speculaties over het inkomsten- en uitgavenpatroon van [broer 1] . [zus] stelt geen concrete feiten en omstandigheden waaruit voldoende aannemelijk wordt dat dergelijke bij te tellen giften zich hebben voorgedaan, zodat daarin geen grondslag kan worden gevonden voor toewijzing van haar vordering. Nu [broer 1] de beschikbare bewijsstukken met betrekking tot de door hem aan moeder verrichte betalingen reeds heeft overgelegd, zal de rechtbank ook deze onderdelen van de vordering van [zus] afwijzen.
Stukken met betrekking tot financieel beheer bij leven van moeder
4.12.
[zus] wenst dat [broer 1] antwoord geeft op de vraag op welke basis en vanaf wanneer hij het beheer van moeders administratie voerde. Concreet vordert [zus] afgifte van de bankmachtigingen. In reactie daarop heeft [broer 1] aangegeven dat hij vanaf 8 januari 2019 als gemachtigde is toegevoegd aan de rekeningen die erflaatster bij ING en Rabobank had. [broer 1] heeft stukken overgelegd van ING Bank en Rabobank waaruit van deze volmachten blijkt. [zus] heeft dan ook geen belang meer bij dit onderdeel van haar vordering zodat de rechtbank deze zal afwijzen.
4.13.
[zus] wenst verder dat [broer 1] inzage en afschrift verstrekt van informatie om rekening en verantwoording af te leggen over door hem gevoerd financieel beheer. Anders dan [zus] meent, is [broer 1] niet zonder meer gehouden om rekening en verantwoording af te leggen over het financiële beheer dat hij voerde over het vermogen van erflaatster. Volgens vaste rechtspraak [1] kan een verplichting tot het doen van rekening en verantwoording worden aangenomen indien tussen partijen een rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan krachtens welke de een jegens de ander (de rechthebbende) verplicht is om zich omtrent de behoorlijkheid van enig vermogensrechtelijk beleid te verantwoorden. Een zodanige verhouding kan voortvloeien uit de wet, een rechtshandeling of ongeschreven recht. Aan het oordeel dat op grond van ongeschreven recht een verplichting bestaat om zich te verantwoorden over de behoorlijkheid van het over het vermogen van een ander gevoerd beheer, kan bijdragen dat sprake is van een rechtsverhouding die verwantschap vertoont met een of meer in de wet geregelde gevallen waarin een dergelijke verplichting is neergelegd, zoals gemeenschap, opdracht of zaakwaarneming. Voor het overige is het antwoord op de vraag of een zodanige verantwoording geboden is, sterk afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Omstandigheden die in dit verband een rol kunnen spelen zijn onder meer: (i) de redenen waarom het beheer is gevoerd, (ii) de verhouding die bestond tussen degene die het beheer voerde en de rechthebbende, (iii) hetgeen in de relatie tussen partijen of in soortgelijke gevallen gebruikelijk is of was, (iv) de mate waarin degene die het beheer voerde, zelfstandig kon en mocht handelen, en (v) de mate waarin de rechthebbende in staat is geweest de handelingen van degene die het beheer voerde te overzien en voor zijn belangen op te komen.
4.14.
In deze zaak verschillen [zus] en [broer 1] van mening in hoeverre erflaatster nog in staat was haar financiën zelfstandig te beheren. [zus] meent dat erflaatster wilsonbekwaam was en niet in staat om haar vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen. Zij stelt dat zij op 8 juni 2023 van de huisarts van moeder heeft gehoord dat moeder in 2015/2015 reeds verward was en dat zij toen al niet meer zou weten wie de dokter was. Ook stelt [zus] dat de huisarts heeft verklaard dat ze geen gezondheidsverklaring wilde afgeven vanwege de slechte gesteldheid van moeder en haar dementie. Ook verwijst [zus] naar een Zorgleefplan met ingangsdatum 13 december 2017 waarin staat “
Mw kan door haar hoge leeftijd niet meer zelf voor de administratie zorgen. (evaluatiedatum 10-6-2018). Zoon is mantelzorger en financieel contactpersoon”.
[broer 1] betwist dat erflaatster wilsonbekwaam was. Erflaatster was oud, en gelet op haar hoge leeftijd – ze werd 101 jaar oud – is het niet verwonderlijk dat erflaatster geheugenproblemen had, aldus [broer 1] . [broer 1] voert aan dat hij al zeer lange tijd zorgde voor erflaatster, anders dan [broer 2] en [zus] . [broer 1] zag erflaatster wekelijks. [broer 2] had geen contact meer met erflaatster sinds 1988 en [zus] had geen contact meer met erflaatster sinds 1998. [broer 1] was erflaatster behulpzaam bij het voeren van haar administratie en financiële zaken. Vanaf 8 januari 2019 was hij als gemachtigde toegevoegd aan de bankrekeningen van erflaatster bij ING en Rabobank.
4.15.
Gelet op de betwisting door [broer 1] heeft [zus] onvoldoende onderbouwd dat erflaatster niet meer in staat was om haar eigen financiën te behartigen of daarop (toe)zicht te houden. Vast staat dat erflaatster sinds juli 2016 woonde in een woning van woonzorgcentrum Olden Kinhold te Hoogeveen. Het Zorgleefplan vermeldt als aanleiding voor de opname in het woonzorgcentrum: “
De opname reden is dat mevr. een hoge leeftijd heeft en hierdoor niet meer zelfstandig in haar eigen huis kon wonen. Mevr. loopt met een rollator waardoor valgevaar bestond in mevr. haar eigen huis omdat hier niveau verschil in de vloeren zat. Mevr. heeft last van huidproblemen geheugenproblemen. Mevr. heeft een ZZP 4”. De rechtbank constateert dat de aanleiding voor opname in het woonzorgcentrum met name gelegen was in de fysieke beperkingen van erflaatster en niet in dementie. De rechtbank merkt daarbij op dat geheugenproblemen niet hetzelfde zijn als dementie. Voorts staat ‘dementie’, anders dan [zus] kennelijk veronderstelt, niet gelijk aan wilsonbekwaamheid. Dementie is een verzamelnaam voor verschillende aandoeningen waarbij de hersenen informatie niet meer goed kunnen verwerken. De mate waarin de hersenfunctie wordt aangetast verschilt per aandoening, per patiënt en per stadium waarin de aandoening is gevorderd. Uit de door [zus] aangehaalde mededelingen van de huisarts, wat daar verder ook van zij, kan niet de conclusie worden getrokken dat erflaatster dement was en al helemaal niet dat zij “dus” niet in staat was haar eigen financiële zaken te beheren of daarop toezicht te houden.
[zus] heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij sinds het jaar 2000 geen contact meer had met erflaatster (dit omdat [zus] boos was over (veronderstelde) bevoordeling bij de verkoop van de woning aan [broer 1] ). In oktober 2019 heeft [zus] erflaatster voor het eerst na bijna twintig jaren een keer bezocht, omdat [zus] – in haar eigen woorden: – “wilde weten of ze dement was”. Ook [broer 2] heeft niet betwist dat hij jarenlang geen contact meer had met erflaatster. Van haar drie kinderen heeft alleen [broer 1] naar erflaatster omgekeken en haar zorg en hulp geboden in de circa 20 jaren voor haar dood. Gesteld noch gebleken is dat erflaatster [broer 1] ooit heeft verzocht rekening en verantwoording af te leggen. Uit het feit dat erflaatster [broer 1] in januari 2019 als gevolmachtigde heeft laten toevoegen aan haar bankrekeningen, blijkt juist dat erflaatster het volle vertrouwen had in het financiële beheer van [broer 1] . Dat sprake is van een situatie, waarin op [broer 1] de verplichting rust rekening en verantwoording af te leggen, is dan ook niet komen vast te staan en de rechtbank zal de vordering van [zus] tot het verstrekken van inzake en afgifte van informatie over dat financiële beheer daarom afwijzen.
4.16.
De stellingen omtrent onrechtmatige onttrekkingen die [zus] heeft ingenomen ter onderbouwing van haar eisvermeerdering zullen worden beoordeeld nadat [broer 1] de gelegenheid heeft gekregen zich bij akte daarover uit te laten.
Overige stukken
4.17.
[zus] vordert verder inzage in en afschrift van de volgende informatie:
  • De brief van de bank(en) waaruit blijkt welke bankrekeningen moeder had op het moment van overlijden;
  • Alle bankafschriften van de bankrekening(en) van moeder, waaronder eindigend op *207 (ING) en *658 (Rabobank), over de periode zeven jaar voor overlijden van moeder tot heden;
  • Handgeschreven brief van moeder waaruit alle giften aan [broer 1] blijken alsook een toelichting bij de door [broer 1] ontvangen giften;
  • Bewijsstukken (bankafschriften) waaruit blijkt dat de door [broer 1] gestelde schenkingen daadwerkelijk aan [zus] zijn voldaan;
  • De aangifte erfbelasting;
  • Polissen van levensverzekeringen en/of uitvaartverzekeringen en correspondentie over de uitkering daarvan;
  • Informatie over aandelen/beleggingen/obligaties;
  • Een kopie van de gehele administratie van moeder vanaf 1989 (dit nu [broer 1] meerdere malen heeft aangegeven dat deze administratie over vele jaren terug beschikbaar is).
Conform de wettelijke bepalingen (artikel 4:148 BW) en het testament, heeft zij daar als erfgenaam recht op, aldus [zus] ;
  • Vrijwaringsbewijs van de Citroen DS (deze stond op naam van [zus] ) en een taxatierapport van deze auto;
  • Een complete omschrijving van roerende goederen die [broer 1] gelegateerd heeft gekregen. Op de huidige omschrijving ontbreken koperwerk, antieke olielamp, antieke kassa, etc.
  • Complete bewijsstukken van diefstal van sieraden van moeder thuis en in het bejaardentehuis, dat wil zeggen het overzicht van de verzekeringsmaatschappij van de uitbetaling van de schade en gespecificeerde waarde van gestolen spullen;
  • Een overzicht van alle materiële en immateriële ondersteuning van moeder die [broer 1] heeft ontvangen, zoals woonkosten en studiekosten vanaf zijn 19e jaar (toen hij uitwonend werd) tot het moment dat hij is gaan werken op zijn 27e jaar.
4.18.
De rechtbank oordeelt daarover als volgt. [broer 1] heeft aangevoerd dat erflaatster enkel een bankrekening had bij Rabobank met nummer [nummer] en een bankrekening bij ING Bank met nummer [nummer] . [zus] heeft dat niet weersproken zodat de rechtbank dit als vaststaand aanneemt. Enig belang bij overlegging van een brief van de banken waaruit blijkt welke bankrekeningen moeder had op het moment van overlijden, heeft [zus] dan ook niet.
4.19.
Anders dan [zus] meent, behoren de bankafschriften van erflaatster over de periode van 7 jaar voorafgaande aan haar overlijden niet tot de inlichtingen die [broer 1] in zijn hoedanigheid van executeur verplicht is te verstrekken aan de erfgenamen. Deze afschriften hebben immers geen betrekking op de uitoefening van zijn taak als executeur. [zus] beschikt inmiddels over de ING bankafschriften vanaf 1 januari 2015, zodat zij in zoverre ook geen belang meer heeft bij haar vordering.
Ook op [broer 1] in persoon rust deze verplichting niet voor zover hij deze bankafschriften niet heeft. Het staat [zus] vrij zelf de gewenste afschriften bij de bank op te vragen; zij heeft in haar hoedanigheid van erfgenaam (en dus als erfopvolger van erflaatster onder algemene titel) niet minder rechten om afschriften op te vragen bij de bank dan [broer 1] als mede-erfgenaam en executeur. Voor zover [broer 1] wél beschikt over bankafschriften van erflaatster, zal hij daarvan inzage en afschrift moeten verstrekken aan de mede-erfgenamen; de rechtbank zal haar oordeel daarover geven hierna onder randnummers 4.22 tot en met 4.25.
4.20.
[broer 1] heeft bij producties 11 en 16 enkele bankafschriften overgelegd waaruit blijkt van schenkingen door erflaatster aan [zus] (en aan [broer 2] ). Niet gesteld of gebleken is dat [broer 1] nog andere bewijsstukken beschikbaar heeft waaruit blijkt dat de door [broer 1] gestelde schenkingen aan [zus] zijn voldaan, zodat de rechtbank dit onderdeel van de vordering van [zus] zal afwijzen.
4.21.
Ten aanzien van de aangifte erfbelasting, de polissen van levensverzekering en/of uitvaartverzekering en informatie over aandelen/beleggingen/obligaties heeft [broer 1] aangevoerd dat deze stukken er niet zijn. [broer 1] heeft onweersproken aangevoerd dat aangifte erfbelasting niet is gedaan, dat erflaatster geen levensverzekeringen had en dat geen sprake was van aandelen/beleggingen/obligaties. Nu [zus] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld waaruit zou moeten blijken dat de gevorderde stukken überhaupt bestaan en dat deze in handen zijn van [broer 1] of door hem eenvoudig kunnen worden verkregen, zal de rechtbank deze vorderingen afwijzen.
4.22.
[zus] vordert een kopie van de gehele administratie van moeder vanaf 1989. Artikel 4:148 BW bepaalt dat de executeur aan een erfgenaam alle door deze gewenste inlichtingen omtrent de uitoefening van zijn taak moet geven. Anders dan [zus] meent, vloeit uit dit artikel niet voort dat een executeur verplicht is tot afgifte van de gehele administratie.
Wel is het volgende van belang. [zus] , [broer 1] en [broer 2] zijn deelgenoten in de nalatenschap, waartoe ook de administratie van erflaatster behoort. De deelgenoten zijn verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. De eisen van redelijkheid en billijkheid brengen mee dat een deelgenoot in een nalatenschap tegenover de andere deelgenoten recht heeft op inzage van alle stukken die behoren tot die nalatenschap en die ter beoordeling van de omvang en de samenstelling van die nalatenschap van belang kunnen zijn. Dat betekent dat [broer 1] [zus] inzage zal moeten geven in de administratie van erflaatster voor zover hij daarover beschikt.
4.23.
Uit een door [zus] als productie 19 overgelegde brief van [broer 1] van 5 oktober 2020 volgt dat [broer 1] beschikt over afschriften van de Rabobank spaarrekening van erflaatster vanaf halverwege 2013. [broer 1] schrijft in de brief dat hij die afschriften bij de brief voegt, zodat [zus] deze al via haar (toenmalige) advocaat mr. Borst moet hebben ontvangen. Uit de reactie van mr. Borst in haar brief van 27 november 2020 valt af te leiden dat het ging om jaaroverzichten van de Rabobank spaarrekening. Met betrekking tot de Rabobank rekening is niet gesteld of gebleken dat [broer 1] over andere afschriften beschikt dan de reeds door hem aan de advocaat van [zus] toegezonden afschriften, zodat er geen grond is om hem tot het verstrekken van inzage of afgifte te veroordelen.
4.24.
In zijn brief van 5 oktober 2020 schrijft [broer 1] ook dat hij beschikt over afschriften van de ING rekening van erflaatster over de periode januari 2014 tot “nu”, dus tot oktober 2020. Het aantal afschriften overstijgt volgens de brief ruim de 200 exemplaren, waarvan verschillende ook nog dubbelzijdig zijn. [broer 1] heeft niet weersproken dat hij deze brief aan de advocaat van [zus] heeft geschreven zodat de rechtbank ervan uitgaat dat [broer 1] inderdaad over deze ING afschriften beschikt. [broer 1] is als deelgenoot in de nalatenschap jegens [zus] (en [broer 2] ) verplicht om inzage te geven in deze ING bankafschriften. Nu [zus] inmiddels beschikt over de afschriften vanaf 1 januari 2015, gaat het nog om de ING afschriften over de periode januari 2014 tot januari 2015. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan van [broer 1] worden verlangd dat hij aan [zus] een kopie daarvan ter beschikking stelt, al dan niet digitaal. [broer 1] zal daartoe in dit tussenvonnis worden veroordeeld. De gevorderde dwangsommen van € 250,00 per dag – waartegen [broer 1] geen verweer heeft gevoerd – zullen worden gemaximeerd op € 1.000,00.
4.25.
Blijkens een door [zus] als productie 18 overgelegde e-mail heeft [broer 1] op 14 juni 2020 aan [broer 2] geschreven: “(…)
Op zolder staan 2 grote dozen met mappen met haar boekhouding door elkaar heen van 40 achtereenvolgende jaren. Daar ga ik mee aan de slag de komende maanden om meer duidelijkheid te krijgen over bijvoorbeeld haar giften en uitgaven, tenminste als jij mijn “executeur zijn” schriftelijk bevestigt en de erfenis aanvaardt (…)”. [broer 1] dient als deelgenoot in de nalatenschap [zus] inzage te verschaffen in deze twee dozen met boekhouding van erflaatster. Het is niet duidelijk wat de twee dozen precies aan boekhouding behelzen. Aan de veroordeling tot het verstrekken van inzage zal geen dwangsom worden verbonden omdat niet is vast te stellen waarvan precies inzage moet worden verschaft.
4.26.
Voor het overige zal de rechtbank de vordering van [zus] tot het verschaffen van inzage/afschrift van de gehele administratie van moeder vanaf 1989 afwijzen omdat [broer 1] heeft aangevoerd dat hij niet over de gehele administratie van moeder van af 1989 beschikt doch slechts over enkele ‘flarden’ daarvan, terwijl [zus] niet heeft gesteld over welke concrete administratie van erflaatster [broer 1] – buiten de genoemde bankafschriften en de twee dozen – beschikt en [zus] ook niet heeft aangegeven van welke (soort) administratieve stukken zij concreet inzage en afschrift vordert.
4.27.
De vordering met betrekking tot het vrijwaringsbewijs van de Citroen DS en een taxatierapport van deze auto zal worden afgewezen. [zus] heeft rechtbank niet duidelijk gemaakt welk belang zij heeft bij afgifte van het vrijwaringsbewijs voor het vaststellen van haar aanspraken als erfgenaam en/of legitimaris, en dit belang valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ook met geen mogelijkheid in te zien. [broer 1] betwist dat de Citroën DS tot de nalatenschap van erflaatster behoort. [zus] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat de Citroën DS wel tot die nalatenschap behoort, of dat moeder de auto heeft geschonken. Indien [zus] meent dat de Citroën DS door moeder aan [broer 1] is geschonken, en dus als schenking moet worden meegenomen bij het bepalen van de legitimaire massa, dan rust op haar daarvan de stelplicht en bewijslast. Anders dan [zus] meent, valt uit feit dat erflaatster in een (oud) testament van 23 oktober 1995 rept over het legateren aan [broer 1] van “mijn oude personen automobiel (Citroën)” geenszins te concluderen dat erflaatster de litigieuze Citroën DS in eigendom had en ook niet dat zij deze aan [broer 1] heeft geschonken. Nu niet is gebleken van enige rechtsbetrekking tussen [zus] en [broer 1] ten aanzien van de Citroën DS, slaagt de 843a Rv vordering niet.
4.28.
[zus] vordert een complete omschrijving van roerende goederen die [broer 1] gelegateerd heeft gekregen. Blijkens het testament gaat het om alle roerende zaken van erflaatster die zich in de woning aan de [adres] te [woonplaats] bevinden, met uitzondering van de klok en de zaken die erflaatster bij codicil heeft gelegateerd. [broer 1] voert aan dat hij een taxateur heeft ingeschakeld om de inboedel te inventariseren en te laten waarderen. Het rapport – met foto’s – is aan de advocaat van [zus] gestuurd op 6 april 2022 en door [broer 1] als productie 6 overgelegd. Andere onroerende zaken dan in dit rapport vermeld waren er niet, aldus [broer 1] . [zus] heeft dit alles niet weersproken, zodat de rechtbank als vaststaand aanneemt dat [broer 1] reeds een complete omschrijving van de aan hem gelegateerde roerende goederen heeft gegeven. Weliswaar stelt [zus] dat op de huidige omschrijving “koperwerk, antieke olielamp, antieke kassa, etc.” ontbreken, maar zij licht niet toe waaruit zou blijken dat deze goederen tot de nalatenschap behoren. Ook dit onderdeel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
4.29.
Datzelfde lot treft ook het overzicht van de verzekeringsmaatschappij van de uitbetaling van de schade en gespecificeerde waarde van gestolen spullen. en stukken met betrekking tot gestelde “diefstal van sieraden”. [broer 1] kan, zoals hij onweersproken heeft gesteld, niet overleggen omdat hij er niets van weet. [zus] heeft niet gesteld dat [broer 1] informatie wel heeft, en heeft ook niet toegelicht in welk opzicht deze informatie voor haar van belang kan zijn voor het vaststellen van haar aanspraken als erfgenaam en/of legitimaris.
4.30.
[zus] vordert tot slot nog een overzicht van alle materiële en immateriële ondersteuning van moeder die [broer 1] heeft ontvangen, zoals woonkosten en studiekosten vanaf zijn 19e jaar (toen hij uitwonend werd) tot het moment dat hij is gaan werken op zijn 27e jaar. De rechtbank zal ook deze vordering afwijzen en verwijst daarvoor naar de beoordelingsmaatstaf als geschetst onder randnummer 4.9: Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede bij te tellen gift te kunnen aantonen, zal gemotiveerd zodanige feiten en omstandigheden moeten stellen en met eventueel reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, dat voldoende aannemelijk is dat die bij te tellen gift zich heeft voorgedaan. [broer 1] heeft betwist dat sprake was van enige gift in dit opzicht. [zus] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat er sprake is geweest van – relevante – giften in de genoemde periode.
4.31.
Samengevat zal [broer 1] worden veroordeeld tot afgifte van een (al dan niet digitale) kopie van de ING bankafschriften van erflaatster met nummer [nummer] over de periode januari 2014 tot januari 2015 op straffe van een dwangsom, en tot het verschaffen van inzage in de twee dozen met boekhouding van erflaatster. De vorderingen van [zus] onder I. en II. zullen voor het overige (bij eindvonnis) worden afgewezen.
4.32.
[zus] zal in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte uit te laten over deze van [broer 1] te verkrijgen ING afschriften over de periode januari 2014 tot januari 2015 en over de informatie in de twee dozen boekhouding van erflaatster. In deze akte mag zij zich tevens uitlaten, voor zover thans nog relevant, over de producties 19 tot en met 27 van [broer 1] .
4.33.
[broer 1] en ook [broer 2] zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om een antwoordakte in te dienen, in welke akte zij tevens inhoudelijk mogen reageren op de eisvermeerdering van [zus] .
in conventie en in reconventie
4.34.
De verdere beoordeling van de vorderingen in conventie zal worden aangehouden. Ook de beoordeling in reconventie zal worden aangehouden omdat deze samenhangt met de uitkomst in conventie.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [broer 1] tot afgifte aan [zus] , of aan haar advocaat mr. D.P.M. Buysrogge, binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis van een (naar zijn keuze fysieke of digitale) kopie van de bankafschriften van erflaatster van rekening nummer [nummer] over de periode januari 2014 tot januari 2015,
5.2.
veroordeelt [broer 1] tot het verstrekken van inzage aan [zus] , binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis, in de twee dozen met boekhouding van erflaatster,
5.3.
veroordeelt [broer 1] om aan [zus] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de veroordeling onder 5.1 voldoet, tot een maximum van € 1.000,00 is bereikt,
5.4.
verwijst de zaak naar de rol van
woensdag 8 mei 2024voor akte uitlating aan de zijde van
[zus]als vermeld onder randnummer
4.32, waarna de zaak naar de rol zal worden verwezen op een termijn van vier weken voor akte aan de zijde van
[broer 1]en
[broer 2]als vermeld onder randnummer
4.33.
in conventie en in reconventie
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. van Gessel en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024.

Voetnoten

1.Onder meer Hoge Raad 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1089, Hoge Raad 2 december 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1561, NJ 1995/548 en Hoge Raad 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1911, NJ 1996/274)