ECLI:NL:RBNNE:2024:348

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
12 februari 2024
Zaaknummer
21/1422
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aansprakelijkstelling van een bestuurder voor onbetaalde naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedateerd 6 februari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de beschikking aansprakelijkstelling door de ontvanger van de Belastingdienst beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.H.W.N. Lammers, was als bestuurder van een vennootschap aansprakelijk gesteld voor een onbetaald gebleven naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. De ontvanger had de beschikking tot aansprakelijkstelling op 7 december 2020 afgegeven, maar eiseres betwistte deze aansprakelijkstelling, aangezien zij op het moment van de naheffingsaanslag geen bestuurder of aandeelhouder van de vennootschap was.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontvanger ten onrechte eiseres aansprakelijk had gesteld, omdat zij geen bestuurder is of is geweest van de vennootschap. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de beschikking aansprakelijkstelling. Daarnaast heeft eiseres verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, die door de rechtbank werd vastgesteld op € 500. De rechtbank oordeelde dat de ontvanger het griffierecht van € 360 aan eiseres moest vergoeden en dat eiseres recht had op een proceskostenvergoeding van € 702. De uitspraak is openbaar uitgesproken en biedt inzicht in de verantwoordelijkheden van bestuurders en de voorwaarden voor aansprakelijkstelling in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1422
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 6 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M.H.W.N. Lammers),
en

de ontvanger van de Belastingdienst/MKB kantoor Emmen, de ontvanger

(gemachtigde: [gemachtigde] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Minister voor Rechtsbescherming, de Minister.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de uitspraak op bezwaar van de ontvanger van 6 april 2021 inzake de aan eiseres opgelegde beschikking aansprakelijkstelling.
1.1.
De ontvanger heeft eiseres als bestuurder van [de vennootschap] (de vennootschap) bij beschikking van 7 december 2020 aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 met dagtekening 18 december 2019 (de naheffingsaanslag).
1.2.
De ontvanger heeft het bezwaar van eiseres afgewezen. De ontvanger heeft daarbij de beschikking aansprakelijkstelling gehandhaafd.
1.3.
De ontvanger heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
Op 25 april 2023 heeft er een comparitiezitting plaatsgevonden, onder leiding van de rechter-commissaris. Op deze zitting zijn tevens de beroepen met de zaaknummers
LEE 20/311, LEE 21/1416 tot en met LEE 21/1420 en LEE 21/1423 en LEE 21/1424 behandeld. Aan het einde van de comparitiezitting zijn tussen partijen onder meer afspraken gemaakt over nader in te dienen stukken in al deze procedures. Na de comparitiezitting zijn door partijen verschillende nadere stukken ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2023. Op deze zitting zijn tevens de beroepen behandeld met de zaaknummers LEE 20/311, LEE 21/1416 tot en met LEE 21/1420 en LEE 21/1423 en LEE 21/1424. Aan de zitting hebben deelgenomen: namens eiseres haar gemachtigde, bijgestaan door [B] . Tevens waren voor eiseres aanwezig [X] , [Y] , [W3] en [D] . Namens de ontvanger waren aanwezig zijn gemachtigde, bijgestaan door [bijstand] . Verder waren namens de inspecteur van de Belastingdienst (de inspecteur) aanwezig [C] , [E] en [F] .
1.6.
De beroepen met de zaaknummers LEE 21/1416 tot en met LEE 21/1420 zien op de beschikkingen aansprakelijkstelling voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslag die zijn afgegeven aan andere (rechts)personen dan eiseres. Deze (rechts)personen behoren of hebben behoord tot dezelfde groep als waarvan de vennootschap deel uitmaakt.
1.7.
De beroepen met de zaaknummers LEE 20/311, LEE 21/1423 en LEE 21/1424 zien op de aan de vennootschap en [A] B.V. opgelegde naheffingsaanslagen. Het beroep met het zaaknummer LEE 21/1423 ziet op de naheffingsaanslag (procedure over de naheffingsaanslag).
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.9.
In de procedure over de naheffingsaanslag heeft de rechtbank op 21 december 2023 uitspraak gedaan. Wat betreft het verdere procesverloop en de nadere stukken die door partijen zijn ingediend na de comparitiezitting, verwijst de rechtbank naar de overwegingen 1.11. tot en met 1.14. van die uitspraak. Een afschrift van de uitspraak over de naheffingsaanslag is aan deze uitspraak gehecht.
1.10.
In de procedure over de naheffingsaanslag heeft de rechtbank het beroep van de vennootschap ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat – kort samengevat – de vennootschap zich schuldig heeft gemaakt aan fraude dan wel dat de vennootschap wist dat deelgenomen werd aan fraude. De rechtbank heeft daarom de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente in stand gelaten.

Feiten

2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1.
Op 15 januari 2014 is de vennootschap opgericht. De organisatiestructuur van de groep waartoe eiseres en de vennootschap behoren is in de periode 15 januari 2014 tot en met 30 april 2015, als volgt:
[Afbeelding]
2.2.
In de periode waarop de naheffingsaanslag ziet, was eiseres geen aandeelhouder of bestuurder van de vennootschap.
2.3.
Met dagtekening 18 december 2019 heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd van € 1.584.386. Tegelijk met dit besluit heeft de inspecteur bij beschikking een bedrag van € 317.053 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
Op het moment van opleggen van de naheffingsaanslag was eiseres geen aandeelhouder en geen bestuurder van de vennootschap. De organisatiestructuur van de groep waartoe eiseres en de vennootschap behoren is vanaf 30 december 2015 als volgt:
[Afbeelding]
2.5.
Middels een exploot is op 7 december 2020 de beschikking aansprakelijkstelling aan eiseres betekend. De beschikking aansprakelijkstelling heeft dagtekening 7 december 2020 (de beschikkingsdatum). In de beschikking aansprakelijkstelling staat vermeld dat eiseres aansprakelijk gesteld wordt voor de onbetaald gelaten naheffingsaanslag die, inclusief kosten en belastingrente, € 1.901.439 bedraagt.
2.6.
Naar aanleiding van de comparitiezitting (1.4.) heeft de rechtbank bij brief van 4 mei 2023 de ontvanger verzocht om nieuwe organogrammen over te leggen waaruit per periode het aandelenbezit blijkt in de vennootschap en de overige tot de groep behorende rechtspersonen.
2.7.
De ontvanger heeft bij brief van 7 juni 2023 aan de rechtbank de nieuwe organogrammen (2.6.) overgelegd.

Overwegingen

3. Ter zitting heeft de ontvanger verklaard dat de beschikking aansprakelijkstelling ten onrechte is afgegeven aan eiseres, omdat eiseres geen bestuurder is of is geweest van de vennootschap.
4. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen en zal daarom het beroep gegrond verklaren en de beschikking aansprakelijkstelling vernietigen.

Immateriële schadevergoeding (ISV)

5. Eiseres heeft verzocht om toekenning van ISV wegens overschrijding van de redelijke termijn. Volgens vaste rechtspraak geldt voor een uitspraak in eerste aanleg dat deze niet binnen een redelijke termijn is gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. [1] In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn vangt aan op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. De ISV bedraagt forfaitair € 500 per half jaar (of deel daarvan) van overschrijding.
5.1.
De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan echter een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. [2] Naar het oordeel van de rechtbank doet een dergelijke situatie zich hier voor en bestaat er dus aanleiding tot matiging van de ISV. Daarvoor is wel vereist dat de zaken van de verschillende belanghebbenden die gezamenlijk procederen in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. De rechtbank is van oordeel dat de tegelijk ter zitting behandelde beroepen met de zaaknummers LEE 21/1416 tot en met LEE 21/1420, in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, omdat deze beroepen alle betrekking hebben op beschikkingen aansprakelijkstelling voor de naheffingsaanslag. De beroepen tegen de naheffingsaanslag en de overige aan de vennootschap en [A] B.V. opgelegde naheffingsaanslagen omzetbelasting, die eveneens gezamenlijk zijn behandeld, hebben naar het oordeel van de rechtbank niet in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp. Ten slotte blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft. [3]
5.2.
Bij het bepalen van de mate van overschrijding van de redelijke termijn moet worden gerekend vanaf het tijdstip waarop voor het eerst een rechtsmiddel is aangewend.
De ontvanger heeft alle bezwaarschriften in de beroepen tegen de aansprakelijkstellingen op 28 december 2020 ontvangen. Tot de datum van deze uitspraak zijn er dus afgerond 3 jaar en 2 maanden verstreken. Nu gesteld noch gebleken is van bijzondere omstandigheden die de redelijke termijn verlengen, betekent dit dat de redelijke termijn met 15 maanden is overschreden. Dit leidt dus in beginsel tot een ISV van € 1.500 per aansprakelijkgestelde (rechts)persoon.
5.3.
Uit overweging 5.1. volgt dat de rechtbank aanleiding ziet tot matiging van de toe te kennen ISV. De rechtbank stelt in verband daarmee de ISV voor elke aansprakelijkgestelde (rechts)persoon vast op € 500. Dit leidt ertoe dat de rechtbank aan eiseres een ISV van € 500 zal toekennen.
5.4.
Voor wat betreft de toerekening van de ISV aan de ontvanger en de Minister overweegt de rechtbank als volgt. De uitspraak op bezwaar is gedaan op 6 april 2021, dus afgerond 4 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. In de bezwaarfase is de redelijke termijn dan ook niet overschreden. De termijnoverschrijding is daardoor geheel toe te rekenen aan de rechtbank. Daarom veroordeelt de rechtbank de Minister tot vergoeding van de immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 500.
5.5.
Omdat het bedrag van de ISV minder dan € 5.000 beloopt, hoeft de Minister niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer te voeren. [4]

Proceskosten en griffierechten

6. Nu het beroep gegrond is moet de ontvanger het griffierecht van € 360 aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Eiseres heeft gevraagd om een integrale vergoeding van haar proceskosten, omdat zij vindt dat de ontvanger haar ten onrechte aansprakelijk heeft gesteld. Volgens eiseres was het voor de ontvanger eenvoudig na te gaan in het handelsregister van de Kamer van Koophandel of zij wel bestuurder van de vennootschap is of was geweest. Nu de ontvanger dit heeft nagelaten heeft hij onzorgvuldig gehandeld richting eiseres.
6.1.
De rechtbank overweegt dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) grond is indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden, of als het bestuursorgaan anderszins ernstige onzorgvuldigheid kan worden verweten.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat gedurende de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2017 meerdere structuurwijzigingen hebben plaatsgevonden binnen de groep waartoe de vennootschap en de overige aansprakelijkgestelden, waaronder eiseres, behoorden. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat eiseres ten tijde van het instellen van het beroep, gelet op het beroepschrift, net als de ontvanger, in de veronderstelling verkeerde dat zij de grootmoeder was van de vennootschap. Pas nadat – op verzoek van de rechtbank – de ontvanger nieuwe organogrammen had opgesteld en had overgelegd (zie 2.7.) is beide partijen duidelijk geworden dat eiseres geen bestuurder dan wel aandeelhouder is of is geweest van de vennootschap. De rechtbank is van oordeel dat dit wellicht in een eerder stadium door de ontvanger onderkend had kunnen worden, maar dat deze omstandigheid, ook gelet op de eerder vermelde structuurwijzigingen, onvoldoende aanleiding vormt om te concluderen dat de ontvanger ernstig onzorgvuldig is geweest door eiseres aansprakelijk te stellen. De rechtbank zal daarom geen integrale proceskostenvergoeding toekennen.
6.3.
De rechtbank ziet wel aanleiding voor toekenning van een forfaitaire vergoeding van de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank is zowel in de bezwaarfase als in de beroepsfase voor de bij 1.6. vermelde aansprakelijkheidsprocedures sprake van samenhang in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Deze beroepszaken zijn namelijk door de belastingrechter gelijktijdig behandeld, in alle zaken is de rechtsbijstand door dezelfde personen verleend én de verrichte werkzaamheden van de rechtsbijstandverleners zijn (nagenoeg) identiek geweest. Nu sprake is van samenhang van zes verschillende zaken, zal de rechtbank daarvoor op grond van onderdeel C2 van de bijlage bij het Bpb een wegingsfactor van 1,5 hanteren.
6.4.
De rechtbank stelt de proceskostenvergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaar- en beroepsfase op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 4.211,25 voor alle samenhangende procedures gezamenlijk. Deze vergoeding bedraagt voor de beroepsfase € 3.281,25 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de comparitiezitting en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde van € 875 per punt, een wegingsfactor van 1 omdat het gemiddelde zaken betreft en een factor 1,5 voor de samenhang). Voor de bezwaarfase bedraagt de vergoeding € 930 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het deelnemen aan de hoorzitting met een waarde van € 310 per punt, een wegingsfactor van 1 omdat het gemiddelde zaken betreft en factor 1,5 voor de samenhang). De totale proceskostenvergoeding zal verdeeld worden over de zes verschillende procespartijen waardoor eiseres in deze procedure recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 702 (1/6 x € 4.211,25).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de beschikking aansprakelijkstelling;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan eiseres tot een bedrag van € 500, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- bepaalt dat de ontvanger het griffierecht van € 360 aan eiseres moet vergoeden, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening;
- veroordeelt de ontvanger tot betaling van € 702 aan proceskosten aan eiseres, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan tot aan de dag van voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Bosch, voorzitter, en mr. R.R. van der Heide en mr. L.M. Praamstra, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. Haanstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2024.
w.g. griffier
w.g. voorzitter

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.Zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252 r.o. 3.10.3.
3.Zie Hoge Raad 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147 r.o. 4.2.
4.Beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, nr. 20210.