Op 23 december 2024 omstreeks 03.45 uur liepen wij voor de horecagelegenheid [bedrijf] te Groningen. Aldaar werd ik aangesproken door een medewerker, genaamd [getuige] . Ik zag dat [getuige] naar een man wees die net uit genoemde horecagelegenheid kwam lopen en hoorde hem zeggen dat deze man aan de borsten van een bezoeker had gezeten. Ik zag dat de man weg liep en vervolgens de [bedrijf] ' in liep. Hierop heeft de portier op ons verzoek de man, verdachte [verdachte] , uit de [bedrijf] gehaald en aan ons overgedragen.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank gaat voorbij aan de bewijsverweren van de verdediging, nu de door verdachte en raadsvrouw geschetste gang van zaken niet overeenkomt met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. De aangifte van [slachtoffer] en de getuigenverklaring van [getuige] sluiten naadloos aan bij de beschrijving van de camerabeelden en leveren wettig en overtuigend bewijs dat verdachte opzettelijk de borsten van aangeefster heeft vastgepakt.
De rechtbank verwerpt eveneens het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot ontbreken van het onverhoedse karakter van het handelen van verdachte en dus van dwang.
Van dwingen in de zin van artikel 246 Sr kan sprake zijn als het onverhoedse karakter van het handelen van verdachte het slachtoffer overvalt en verzet voorkomt. De delictshandeling en het aanwenden van dwang door middel van geweld of een feitelijkheid kunnen dan samenvallen. Het overvalkarakter van het ontuchtig handelen levert dan meteen de in art. 246 Sr geëiste dwang op.1
Dat aangeefster door het gedrag van verdachte werd overvallen en zich niet kon verzetten tegen het vastpakken van haar borsten, is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak evident. Aangeefster en verdachte kenden elkaar niet, hadden geen woord met elkaar gewisseld, en aangeefster kon dan ook op geen enkele manier voorzien of voorkomen dat verdachte haar bij de borsten zou vastpakken.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het tweemaal vastpakken van de borsten niet wettig bewezen kan worden, nu alleen aangeefster hierover heeft verklaard. De rechtbank zal dit onderdeel daarom uit de tenlastelegging strepen.
De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 23 december 2023 te Groningen door een andere feitelijkheid, te weten door onverhoeds te handelen [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, te weten het vastpakken van de borsten van die [slachtoffer] .
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken met een proeftijd van twee jaren. Indien de rechtbank meent dat de psychische klachten van verdachte in de weg staan aan de uitvoering van een werkstraf, vordert de officier van justitie een gevangenisstraf van zes weken waarvan drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor oplegging van een taakstraf van 50 uren en heeft verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen. Verdachte is in staat om een werkstraf uit te voeren. De raadsvrouw heeft gewezen op de spijtbetuiging van verdachte en op zijn psychische klachten als gevolg van oorlogstrauma. Verdachte zit in een asielprocedure en een veroordeling zal hierop geen positieve uitwerking hebben, hetgeen strafmatigend dient te werken.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 24 juni 2024, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan aanranding door aangeefster tijdens het uitgaan onverhoeds bij haar borsten te pakken. Aangeefster stond te dansen in een kroeg toen verdachte naar haar toeliep en haar vanuit het niets betastte. Verdachte heeft hiermee de lichamelijke integriteit van aangeefster geschonden.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij op uiterst respectloze wijze met aangeefster is omgegaan. Niet alleen heeft hij haar in de kroeg puur als (lust)object behandeld, ook heeft hij nadien geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn onmiskenbaar opzettelijke handelen. Dat hij aangeefster achteraf wegzet als dronken en instabiel en zijn eigen optreden nota bene "een humaan gebaar" noemt, vindt de rechtbank ongepast en maakt dat de spijtbetuiging van verdachte ten aanzien van de gevolgen voor aangeefster niet geloofwaardig en op geen enkele wijze van strafverminderende invloed is.
Ten aanzien van de persoon van verdachte constateert de rechtbank dat hij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten in Nederland. In verband met traumatische gebeurtenissen in zijn verleden volgt verdachte therapie en slikt hij medicatie. Nu de raadsvrouw heeft aangegeven dat dit niet in de weg staat aan het uitvoeren van een werkstraf, zal de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf aan verdachte opleggen. Daarnaast zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen, om hem er in de toekomst van te weerhouden om dergelijke feiten te plegen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de strafmaat rekening te houden met eventuele gevolgen voor de asielprocedure van verdachte.
Alles afwegend acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend en geboden. De rechtbank zal aldus aan verdachte opleggen een taakstraf voor de duur van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 1.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft toewijzing van de vordering gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat onvoldoende is gesteld dat sprake is van een aantasting in persoon en dat de vordering daarom moet worden afgewezen. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw toewijzing van een bedrag van 1.250,00 bepleit, overeenkomstig het toegewezen bedrag in de zaak waarnaar wordt verwezen in de onderbouwing van de vordering.
Oordeel van de rechtbank
Wanneer geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend als de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan worden aangemerkt als aantasting van de persoon, als de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. De rechtbank stelt vast dat het bewezenverklaarde feit, aanranding, een zodanige ernstige inbreuk vormt op een fundamenteel recht, de lichamelijke integriteit, dat dit op zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze moet worden beschouwd.
Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 BW schat de rechtbank de hoogte van de schade op 1.250,00, waarbij wordt aangesloten bij de door aangeefster in de onderbouwing van de vordering aangehaalde jurisprudentie (ECLI:NL:RBZWB:2023:8621). De rechtbank zal de immateriële schade tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 december 2023, en voor het overige deel afwijzen. Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.