ECLI:NL:RBNNE:2024:3244

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 augustus 2024
Publicatiedatum
22 augustus 2024
Zaaknummer
18.013825.24
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor aanranding in een café met taakstraf en voorwaardelijke gevangenisstraf

Op 20 augustus 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een man die beschuldigd werd van aanranding van een jonge vrouw in een café op 23 december 2023. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken, met een proeftijd van twee jaren. De zaak kwam ter terechtzitting na een aangifte van de vrouw, die verklaarde dat de verdachte haar zonder waarschuwing bij haar borsten had vastgepakt terwijl zij aan het dansen was. De rechtbank heeft de verklaringen van de aangeefster en getuigen als bewijs gebruikt, en oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde door de vrouw te dwingen tot het dulden van een ontuchtige handeling. De rechtbank verwierp de bewijsverweren van de verdediging, die stelde dat de verdachte enkel probeerde de vrouw op te vangen en dat er geen sprake was van dwang. De rechtbank oordeelde dat het handelen van de verdachte als onverhoeds en dwingend kon worden gekwalificeerd, wat voldeed aan de eisen van artikel 246 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft ook de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van 1.500 euro voor immateriële schade toegewezen, maar het bedrag werd uiteindelijk vastgesteld op 1.250 euro, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van de aanranding. De rechtbank heeft de verdachte ook verplicht om de kosten van de benadeelde partij te vergoeden, die tot op heden op nihil zijn begroot.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Groningen
parketnummer 18.013825.24
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 20 augustus 2024 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 6 augustus 2024.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. F.H.J. de Graaf, advocaat te Tilburg.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. Janssens.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 23 december 2023 te Groningen, op een of meer momenten, door geweld of een andere feitelijkheid, te weten door onverhoeds te handelen [slachtoffer] heeft gedwongen tot het plegen en/of dulden van een of meer ontuchtige handelingen, te weten het vastpakken, althans het aanraken, van de borst(en) van die [slachtoffer] .

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het ten laste gelegde, met dien verstande dat bewezen kan worden dat verdachte aangeefster [slachtoffer] (hierna: aangeefster) eenmaal bij haar borsten heeft vastgepakt. Dit volgt uit de verklaring van aangeefster, de verklaring van getuige [getuige] , de beschrijving van de camerabeelden en (een deel van) de verklaring van verdachte zelf. Dat verdachte aangeefster op twee verschillende momenten bij haar borsten heeft gepakt, volgt enkel uit haar eigen verklaring en acht de officier van justitie daarom niet wettig bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte meende dat aangeefster omviel en wilde haar opvangen, waarbij hij in een reflex zijn armen omhoog deed en met zijn handen haar borsten omhoog duwde. Opzet - en daarmee dwingen - kan daarom niet bewezen worden.
Dat verdachte wisselend lijkt te hebben verklaard over het voorval is te wijten aan een verschil in dialect tussen verdachte en de tolk bij het politieverhoor.
De raadsvrouw heeft tevens aangevoerd dat geen sprake was van onverhoeds handelen (en dus van dwang), nu verdachte al enkele seconden voor aangeefster stond alvorens de aanraking plaatsvond en aangeefster de gelegenheid had om de handen van verdachte weg te slaan.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 23 december 2023,opgenomen op pagina 5 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL01002023339980 gesloten op 2 januari 2024, inhoudend als verklaring van [slachtoffer] :
Op zaterdag 23 december was ik in de binnenstad van Groningen. (..) Uiteindelijk ben ik teruggegaan naar [bedrijf] omdat ik weet dat mijn vriendinnen vaak daarnaartoe gaan.
Ik zag dat de man voor mij ging staan en in mijn beide borsten kneep. Het was erg heftig en ik schrok hier erg van. Daarop zag ik dat de man weg liep en werd ik benaderd door een medewerker van [bedrijf] .
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 23 december 2023,opgenomen op pagina 9 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [getuige] :
Op 23 december 2023 begon ik met mijn werk als gastheer bij [bedrijf] te Groningen.
Omstreeks 03.35 uur zag ik dat voor mij neus een vrouw en een man stonden. Ik zag dat de man met beide handen richting de vrouw ging. Ik zag dat de man met beide handen de borsten van de vrouw beetpakte. Ik zag dat de man zijn beide handen bewoog, terwijl hij beide borsten vasthield. Ik zag dat de man vervolgens wegliep. Het kwam op mij over dat de man deed alsof het niks was. Ik zag dat de vrouw helemaal verstijfd was.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 december 2023,opgenomen op pagina 14 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisant(en):
Op 23 december 2023 bekeken wij camerabeelden aangeleverd door [bedrijf] , gevestigd aan de [adres] te Groningen. (..)
Wij zien dat de man verder loopt richting de vrouw. Wij zien dat de man dicht tegen haar en tegenover haar gaat staan. Wij zien dat de man beide handen op de beide borsten van de vrouw legt. Wij zien dat zijn ellebogen gebogen zijn. Wij zien dat de man zijn handen beweegt terwijl hij zijn handen nog op de borsten van de vrouw heeft. Dit lijkt een omhoogduwende beweging van de borsten te zijn. De man houdt zeker drie seconden zijn handen op de borsten van de vrouw. Wij zien dat de vrouw, die voor de aanraking van haar bosten nog aan het dansen is, stopt met dansen op het moment dat zij wordt betast. Wij zien dat de man vervolgens voorbij de vrouw loopt.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 23 december 2023,opgenomen op pagina 12 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend als relaas van verbalisanten:
Op 23 december 2024 omstreeks 03.45 uur liepen wij voor de horecagelegenheid [bedrijf] te Groningen. Aldaar werd ik aangesproken door een medewerker, genaamd [getuige] . Ik zag dat [getuige] naar een man wees die net uit genoemde horecagelegenheid kwam lopen en hoorde hem zeggen dat deze man aan de borsten van een bezoeker had gezeten. Ik zag dat de man weg liep en vervolgens de [bedrijf] ' in liep. Hierop heeft de portier op ons verzoek de man, verdachte [verdachte] , uit de [bedrijf] gehaald en aan ons overgedragen.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank gaat voorbij aan de bewijsverweren van de verdediging, nu de door verdachte en raadsvrouw geschetste gang van zaken niet overeenkomt met de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen. De aangifte van [slachtoffer] en de getuigenverklaring van [getuige] sluiten naadloos aan bij de beschrijving van de camerabeelden en leveren wettig en overtuigend bewijs dat verdachte opzettelijk de borsten van aangeefster heeft vastgepakt.
De rechtbank verwerpt eveneens het verweer van de raadsvrouw met betrekking tot ontbreken van het onverhoedse karakter van het handelen van verdachte en dus van dwang.
Van dwingen in de zin van artikel 246 Sr kan sprake zijn als het onverhoedse karakter van het handelen van verdachte het slachtoffer overvalt en verzet voorkomt. De delictshandeling en het aanwenden van dwang door middel van geweld of een feitelijkheid kunnen dan samenvallen. Het overvalkarakter van het ontuchtig handelen levert dan meteen de in art. 246 Sr geëiste dwang op.1
Dat aangeefster door het gedrag van verdachte werd overvallen en zich niet kon verzetten tegen het vastpakken van haar borsten, is naar het oordeel van de rechtbank in deze zaak evident. Aangeefster en verdachte kenden elkaar niet, hadden geen woord met elkaar gewisseld, en aangeefster kon dan ook op geen enkele manier voorzien of voorkomen dat verdachte haar bij de borsten zou vastpakken.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het tweemaal vastpakken van de borsten niet wettig bewezen kan worden, nu alleen aangeefster hierover heeft verklaard. De rechtbank zal dit onderdeel daarom uit de tenlastelegging strepen.
De rechtbank acht het feit wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 23 december 2023 te Groningen door een andere feitelijkheid, te weten door onverhoeds te handelen [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van een ontuchtige handeling, te weten het vastpakken van de borsten van die [slachtoffer] .
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feitelijke aanranding van de eerbaarheid.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken met een proeftijd van twee jaren. Indien de rechtbank meent dat de psychische klachten van verdachte in de weg staan aan de uitvoering van een werkstraf, vordert de officier van justitie een gevangenisstraf van zes weken waarvan drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor oplegging van een taakstraf van 50 uren en heeft verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte op te leggen. Verdachte is in staat om een werkstraf uit te voeren. De raadsvrouw heeft gewezen op de spijtbetuiging van verdachte en op zijn psychische klachten als gevolg van oorlogstrauma. Verdachte zit in een asielprocedure en een veroordeling zal hierop geen positieve uitwerking hebben, hetgeen strafmatigend dient te werken.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 24 juni 2024, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan aanranding door aangeefster tijdens het uitgaan onverhoeds bij haar borsten te pakken. Aangeefster stond te dansen in een kroeg toen verdachte naar haar toeliep en haar vanuit het niets betastte. Verdachte heeft hiermee de lichamelijke integriteit van aangeefster geschonden.
De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij op uiterst respectloze wijze met aangeefster is omgegaan. Niet alleen heeft hij haar in de kroeg puur als (lust)object behandeld, ook heeft hij nadien geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn onmiskenbaar opzettelijke handelen. Dat hij aangeefster achteraf wegzet als dronken en instabiel en zijn eigen optreden nota bene "een humaan gebaar" noemt, vindt de rechtbank ongepast en maakt dat de spijtbetuiging van verdachte ten aanzien van de gevolgen voor aangeefster niet geloofwaardig en op geen enkele wijze van strafverminderende invloed is.
Ten aanzien van de persoon van verdachte constateert de rechtbank dat hij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten in Nederland. In verband met traumatische gebeurtenissen in zijn verleden volgt verdachte therapie en slikt hij medicatie. Nu de raadsvrouw heeft aangegeven dat dit niet in de weg staat aan het uitvoeren van een werkstraf, zal de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf aan verdachte opleggen. Daarnaast zal de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf aan verdachte opleggen, om hem er in de toekomst van te weerhouden om dergelijke feiten te plegen. De rechtbank ziet geen aanleiding om in de strafmaat rekening te houden met eventuele gevolgen voor de asielprocedure van verdachte.
Alles afwegend acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend en geboden. De rechtbank zal aldus aan verdachte opleggen een taakstraf voor de duur van 80 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van 1.500,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft toewijzing van de vordering gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat onvoldoende is gesteld dat sprake is van een aantasting in persoon en dat de vordering daarom moet worden afgewezen. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw toewijzing van een bedrag van 1.250,00 bepleit, overeenkomstig het toegewezen bedrag in de zaak waarnaar wordt verwezen in de onderbouwing van de vordering.
Oordeel van de rechtbank
Wanneer geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend als de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan worden aangemerkt als aantasting van de persoon, als de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. De rechtbank stelt vast dat het bewezenverklaarde feit, aanranding, een zodanige ernstige inbreuk vormt op een fundamenteel recht, de lichamelijke integriteit, dat dit op zichzelf als aantasting van de persoon op andere wijze moet worden beschouwd.
Gebruikmakend van haar schattingsbevoegdheid ex artikel 6:97 BW schat de rechtbank de hoogte van de schade op 1.250,00, waarbij wordt aangesloten bij de door aangeefster in de onderbouwing van de vordering aangehaalde jurisprudentie (ECLI:NL:RBZWB:2023:8621). De rechtbank zal de immateriële schade tot dit bedrag toewijzen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 23 december 2023, en voor het overige deel afwijzen.
Nu de aansprakelijkheid van verdachte vaststaat, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 246 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.

Veroordeelt verdachte tot: een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.

Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

een taakstraf voor de duur van 80 uren.

Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 40 dagen zal worden toegepast.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [slachtoffer] te betalen:
  • het bedrag van 1.250,00 (zegge: twaalfhonderdvijftig euro);
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 december 2023 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging vandeze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Wijst de vordering voor het overige af.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat te betalen een bedrag van 1.250,00 (zegge: twaalfhonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 december 2023 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 22 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Sloten, voorzitter, mr. H.J. Schuth en mr. L.W. Janssen, rechters, bijgestaan door mr. C.L. van der Woude, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 augustus 2024.
Mrs. van Sloten en Janssen zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1. Hoge Raad 16 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3040.