ECLI:NL:RBNNE:2024:2583

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
11 juli 2024
Zaaknummer
18.233995.23
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een minderjarige verdachte voor pogingen tot doodslag met een vuurwapen in Groningen

Op 11 juli 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland een minderjarige verdachte veroordeeld voor twee pogingen tot doodslag. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond in de nacht van 14 september 2023 in het drukke uitgaanscentrum van Groningen. De verdachte, geboren in 2006, trok een vuurwapen en schoot meerdere keren, waarbij twee slachtoffers gewond raakten. De rechtbank legde een PIJ-maatregel en een jeugddetentie van 18 maanden op. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet met voorbedachte rade handelde, waardoor hij werd vrijgesproken van poging tot moord. De rechtbank achtte de poging tot doodslag wel wettig en overtuigend bewezen. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit een veronderstelde noodweersituatie, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten, de impact op de slachtoffers en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een normoverschrijdende gedragsstoornis en een licht verstandelijke beperking.

De rechtbank concludeerde dat de feiten in verminderde mate aan de verdachte konden worden toegerekend, maar dat een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel noodzakelijk was om het recidiverisico te beheersen. De rechtbank legde ook een schadevergoedingsmaatregel op aan de verdachte ter compensatie van de schade die de slachtoffers hadden geleden. De uitspraak benadrukt de ernst van geweldsdelicten onder jongeren en de noodzaak van adequate behandeling en begeleiding.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Groningen
parketnummer 18.233995.23 vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummer 18.071762.22
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van 11 juli 2024 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte
[verdachte] ,geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , wonende te [adres] , thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 27 juni 2024.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.A. Bruinsma, advocaat te Amsterdam.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. J.G.F. van Boven.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 september 2023 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, (- zakelijk weergegeven -) (op korte afstand) met een vuurwapen meerdere kogels in en/of op(/in de richting van) het lichaam (in en/of door een lies/been en/of borst/buik en/of heup en/of in de rug en/of hand) van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 september 2023 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, (- zakelijk weergegeven -) (op korte afstand) met een vuurwapen meerdere kogels in en/of op(/in de richting van) het lichaam (in en/of door een lies/been en/of borst/buik en/of heup en/of in de rug en/of hand) van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 14 september 2023 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, (- zakelijk weergegeven -) een of meerdere malen met een vuurwapen kogels in zijn nabijheid en/of (mede) in zijn richting heeft afgeschoten en/of (tengevolge daarvan) met een/dat vuurwapen een kogel in en/of door zijn been heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 14 september 2023 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (- zakelijk weergegeven -) met een vuurwapen een kogel in en/of door zijn been heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak gevorderd van het onder 1 primair ten laste gelegde en veroordeling voor het onder 1 subsidiair en 2 primair ten laste gelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van feit 1 betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de primair ten laste gelegde poging tot moord. Het subsidiair ten laste gelegde, poging tot doodslag, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
De raadsman heeft ten aanzien van feit 2 primair vrijspraak bepleit, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het doden van aangever [slachtoffer 2] . Ten aanzien van feit 2 subsidiair heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Oordeel van de rechtbank Vrijspraak poging tot moord (feit 1 primair)
De rechtbank acht het onder 1 primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Verdachte zal daarom worden vrijgesproken van de onder 1 primair ten laste gelegde poging tot moord.
Bewijsmiddelen
De rechtbank volstaat ten aanzien van het hierna onder 1 subsidiair en 2 primair bewezen verklaarde met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig het bepaalde in artikel 359, derde lid tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, nu verdachte de ten laste gelegde gedragingen duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Deze opgave luidt als volgt:
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 27 juni 2024;
een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 14 september 2023,opgenomen op pagina 18 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2023286723 van
7 november 2023, inhoudende de verklaring van [slachtoffer] ;
3. een forensisch medische letselrapportage betreffende [slachtoffer] , geboren [geboortedatum] 2006,van 15 januari 2024, opgemaakt en ondertekend door forensisch arts T. Naujocks, opgenomen als aanvullend proces-verbaal;
4. een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte van 14 september 2023,opgenomen op pagina 14 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende de verklaring van [slachtoffer 2] .
Bewijsoverweging
Met betrekking tot het verweer dat verdachte geen opzet had op het doden van aangever [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, zoals in dit geval de dood van aangever [slachtoffer 2] , aanwezig is als de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Voor de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo'n kans geldt dat bepaalde gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het behoudens contra-indicaties niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg bewust heeft aanvaard.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte op een druk moment in het uitgaansgebied in de binnenstad van Groningen te midden van het uitgaanspubliek met een vuurwapen meerdere kogels heeft afgevuurd in de richting van [slachtoffer] . De kans dat daarbij ook een ander (dodelijk) geraakt zou worden was aanmerkelijk te achten. Dit ligt zozeer voor de hand dat verdachte zich daarvan bewust moet zijn geweest. Door te handelen als hij heeft gedaan kan het niet anders zijn dan dat hij de aanmerkelijke kans op het dodelijk treffen van een willekeurige voorbijganger bewust heeft aanvaard.
De rechtbank acht het onder 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het onder 1 subsidiair en 2 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1. subsidiair.
hij op 14 september 2023 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, op korte afstand met een vuurwapen meerdere kogels in het lichaam (in en/of door een lies/been en/of borst/buik en/of heup en/of hand) van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2 primair.
hij op 14 september 2023 te Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven te beroven, meerdere malen met een vuurwapen kogels in zijn nabijheid en (mede) in zijn richting heeft afgeschoten en (tengevolge daarvan) met dat vuurwapen een kogel door zijn been heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde levert op:

1. subsidiair. Poging tot doodslag.
2 primair. Poging tot doodslag.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft namens verdachte een beroep op putatief noodweer(exces) gedaan. Hij heeft aangevoerd dat verdachte door de aanloop naar het incident en de woordelijke bedreiging door [slachtoffer] verschoonbaar heeft gedwaald ten aanzien van het bestaan van een noodweersituatie. Dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij zich moest verdedigen, blijkt uit het kort nadien getapte telefoongesprek waarin verdachte uitlegt dat hij geschoten heeft omdat hij dacht dat [slachtoffer] een pistool trok.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op putatief noodweer(exces) niet kan slagen. De gedraging van verdachte kan niet als verdedigend worden aangemerkt, omdat het in de kern als aanvallend moet worden beschouwd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank moet beoordelen of verdachte redelijkerwijs kon en mocht denken dat er sprake was van een noodweersituatie, omdat hij zich het dreigende gevaar verontschuldigbaar heeft ingebeeld of de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Voor de beoordeling van putatief noodweer is een objectieve waarneming, op grond waarvan verdachte heeft gedwaald, van belang. Dit betekent dat het bestaan van (dreigend) gevaar niet alleen voor verdachte, maar ook voor derden aannemelijk moet zijn geweest.
De rechtbank overweegt dat het dossier geen objectieve aanknopingspunten bevat op grond waarvan verdachte redelijkerwijs mocht aannemen dat er sprake was van een (dreigende) noodweersituatie. In het bijzonder kan uit de beelden van het incident niet worden opgemaakt dat [slachtoffer] een handeling heeft verricht of een beweging heeft gemaakt die er (naar objectieve maatstaven) op duidde dat hij een wapen wilde gaan gebruiken. De enkele vrees van verdachte dat aangever hem met een wapen zou aanvallen, maakt niet dat sprake is van een verontschuldigbare dwaling. Het feit dat er een voorgeschiedenis tussen verdachte en [slachtoffer] was, maakt dat oordeel niet anders.
De rechtbank verwerpt het verweer en acht verdachte strafbaar nu ook overigens niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 subsidiair en 2 primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een jeugddetentie van 24 maanden met aftrek van het voorarrest en oplegging van een maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel). Bij het formuleren van de eis heeft de officier van justitie er rekening mee gehouden dat de feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair gepleit voor het opleggen van een jeugddetentie van gelijke duur als het voorarrest en een gedragsbeïnvloedende maatregel (hierna: GBM) met de voorwaarden zoals door psycholoog Van der Valk geadviseerd. Subsidiair heeft de raadsman gepleit voor het opleggen van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. De raadsman heeft aangevoerd dat het opleggen van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel niet passend is. Er zijn positieve ontwikkelingen in het leven van verdachte en hij is gemotiveerd om aan zichzelf te werken. Daarnaast heeft hij tot op heden geen passende hulpverlening gehad, terwijl bij hem sprake is van chronische traumatisering. De raadsman heeft ten slotte benadrukt dat aansluiting moet worden gezocht bij het advies van psycholoog Van der Valk. Verdachte heeft volledig meegewerkt aan dit rapport waardoor het een betrouwbaarder beeld geeft over verdachte dan het rapport naar aanleiding van de observatie in [instelling] .
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting en de over hem opgemaakte rapportages, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsman.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft in de nacht van 14 september 2023 in het drukke uitgaanscentrum van Groningen een wapen getrokken en op korte afstand vijf kogels afgevuurd op [slachtoffer] . [slachtoffer] is door vier kogels geraakt. Daarnaast is een willekeurige voorbijganger in zijn been getroffen. Verdachte is vervolgens weggevlucht en heeft de slachtoffers zwaargewond achtergelaten. Verdachte mag van geluk spreken dat beide slachtoffers de aanval hebben overleefd en dat er niet meer gewonden zijn gevallen.
Verdachte heeft over de aanleiding voor de schietpartij verteld dat hij en zijn familie al lange tijd bedreigd werden door (onder andere) [slachtoffer] en dat hij een wapen had gekocht om zich veilig te voelen.
Verdachte woonde in het kader van bijzondere voorwaarden bij een eerdere veroordeling opgelegd in Amsterdam en mocht hij niet in Groningen komen. Hij is toch naar Groningen gegaan met een geladen vuurwapen in zijn bezit en heeft, toen hij [slachtoffer] in de binnenstad zag lopen, op hem geschoten. De rechtbank vindt het heel ernstig dat verdachte een dodelijk wapen heeft aangeschaft en bij de eerste de beste confrontatie dat wapen ook meteen heeft gebruikt.
Uit de vorderingen van de benadeelde partijen en de slachtofferverklaringen ter zitting blijkt de impact die het incident op de slachtoffers heeft gehad. [slachtoffer] kampt nog iedere dag met de gevolgen. Doordat er een kogel in zijn heup is achtergebleven, heeft hij veel pijn en is hij in zijn bewegingsvrijheid beperkt. Daarnaast heeft hij last van herbelevingen waarvoor hij een traumabehandeling zal volgen. Uit de vordering van [slachtoffer 2] , die als willekeurige voorbijganger toevallig werd getroffen, blijkt dat hij nog altijd angstig is om zich in het uitgaanscentrum te begeven.
De schietpartij heeft daarnaast ook gezorgd voor gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
Er waren die nacht veel mensen op straat die tijdens een avondje stappen plotseling geconfronteerd werden met heftig geweld. Er ontstond grote chaos en er is een getuige in shock geraakt. Door dit soort heftige geweldsincidenten onder jongeren in Groningen, waarbij ook willekeurige voorbijgangers slachtoffer worden, voelen mensen zich niet meer veilig op straat. Verdachte heeft bijgedragen aan dat gevoel van onveiligheid in de stad en dat rekent de rechtbank hem aan.
De rechtbank vindt dat voor zulke ernstige feiten in beginsel een forse onvoorwaardelijke jeugddetentie op zijn plaats is.
De persoon van de verdachte
Naast de ernst van de feiten houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Uit het strafblad van verdachte van 3 mei 2024 blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een geweldsfeit. Hij liep in een proeftijd en had een forse voorwaardelijke jeugddetentie boven zijn hoofd hangen. Dat heeft hem er niet van weerhouden om opnieuw een strafbaar feit te plegen.
Over verdachte zijn verschillende rapportages opgemaakt. De rechtbank heeft in het bijzonder gelet op het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 16 januari 2024, opgesteld door psycholoog drs. G. van der Valk en op het klinisch multidisciplinair onderzoek Pro Justitia van 9 april 2024, opgesteld door psycholoog drs. M.F. Petit en psychiater drs. D.C.W.H. Naus. De deskundigen hebben over de problematiek van verdachte en de daaruit volgende risicos grotendeels hetzelfde gerapporteerd, maar over het behandelkader zijn verschillende adviezen uitgebracht.
Uit de rapporten blijkt dat bij verdachte sprake is van een normoverschrijdende gedragsstoornis en een licht verstandelijke beperking. Daarnaast is bij verdachte sprake van ouder-kind relatieproblemen en leerof onderwijsproblemen. De stoornissen waren aanwezig op het moment van de schietpartij. Het advies van de deskundigen is om verdachte het ten laste gelegde in verminderde mate toe te rekenen. De rechtbank verenigt zich, mede gelet op de toedracht van de feiten en de persoon van verdachte, met voormelde conclusie en maakt die tot de hare. De rechtbank concludeert dat de feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen zijn.
Het recidiverisico wordt door alle deskundigen als hoog ingeschat. Om het risico te verminderen is intensieve behandeling en begeleiding nodig.
Psycholoog Van der Valk adviseert behandeling en begeleiding op te leggen in het kader van een GBM.
Daarbij is de time-out mogelijkheid van belang, omdat verdachte gevoelig is voor directe consequenties. Verdachte heeft nog weinig passende hulpverlening gehad en daarom is een PIJ-maatregel nog niet passend.
Psycholoog Petit en psychiater Naus adviseren om de behandeling te laten plaatsvinden in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Bij verdachte is al meerdere keren geprobeerd om door intensieve ambulante behandeltrajecten tot gedragsverandering te komen, maar dat heeft niet tot verandering geleid. De deskundigen vinden dat sprake is van onvoldoende lijdensdruk en behandelmotivatie en zien daarom geen aanknopingspunten voor een ambulante behandeling.
Ook de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en de jeugdreclassering hebben over verdachte gerapporteerd. Uit zowel het briefrapport van de Raad van 20 juni 2024, als het briefrapport van de jeugdreclassering van 3 juni 2024 blijkt dat de deskundigen zich conformeren aan het advies een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Een ambulant behandelkader achten de deskundigen onvoldoende om de risicos te verminderen, gelet op het dominante en zelfbepalende gedrag van verdachte. Er zijn al veel ambulante trajecten ingezet, maar verdachte heeft zich niet of nauwelijks aan afspraken gehouden. Ter zitting hebben [naam] van de Raad en [naam] van de jeugdreclassering de rapporten bevestigd.
PIJ-maatregel
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank voorop dat verdachte een intensieve behandeling zal moeten ondergaan om het recidiverisico terug te dringen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld binnen welk kader die behandeling moet plaatsvinden. De rechtbank vindt de GBM niet geschikt, omdat de gedwongen behandeling daarmee niet is gegarandeerd. Een voorwaardelijke PIJ-maatregel acht de rechtbank ook niet passend, mede gelet op de adviezen van psycholoog Petit, psychiater Naus, de Raad en de jeugdreclassering.
De rechtbank is van oordeel dat de behandeling moet plaatsvinden in het kader van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel en overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte wordt veroordeeld voor zeer ernstige feiten en het recidiverisico wordt door de deskundigen als hoog ingeschat. Verdachte is eerder tot een voorwaardelijke straf veroordeeld waarbij hij zich moest houden aan afspraken met de jeugdreclassering. Dat is hem niet gelukt. Verdachte liet zelfbepalend gedrag zien en was moeilijk te beïnvloeden. Hij heeft zich niet of nauwelijks aan afspraken gehouden. Zo mocht hij bijvoorbeeld niet in Groningen komen, maar toch is hij, met een wapen op zak, naar Groningen gegaan. Datzelfde zelfbepalende gedrag hebben de deskundigen die verdachte hebben geobserveerd ook beschreven. Dat maakt dat de rechtbank een voorwaardelijk kader onvoldoende vindt om het hoge recidiverisico te beteugelen en de veiligheid van personen voldoende te waarborgen. Daarnaast is het voor de ontwikkeling van verdachte belangrijk dat de continuïteit van de voor hem noodzakelijke behandeling is geborgd. De rechtbank zal daarom aan verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel opleggen.
Aan de vereisten voor het opleggen van de PIJ-maatregel is voldaan. De rechtbank stelt vast dat de gepleegde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld en dat bij verdachte ten tijde van het begaan van de misdrijven een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast eisen de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
De rechtbank overweegt verder dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en dat bij verdachte tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Verlenging van de PIJ- maatregel is in dit geval mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Jeugddetentie
De rechtbank is van oordeel dat de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten een forse jeugddetentie rechtvaardigen. De rechtbank heeft in strafverminderende zin meegewogen dat de feiten verminderd aan verdachte toe te rekenen zijn en dat de noodzaak tot een snelle behandeling in het kader van de PIJmaatregel groot is. De rechtbank zal daarom een lagere jeugddetentie opleggen dan door de officier van justitie is geëist. Alles overwegende acht de rechtbank een jeugddetentie van 18 maanden met aftrek van het voorarrest passend en geboden.
De rechtbank acht het aan verdachte toebehorende inbeslaggenomen voorwerp, te weten een mes, vatbaar voor onttrekking aan het verkeer nu zij bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen en het kan dienen tot het begaan van soortgelijke feiten terwijl het ongecontroleerde bezit daarvan door verdachte in strijd is met de wet of het algemeen belang.
Ten aanzien van feit 1 subsidiair
Door [slachtoffer] is een vordering tot schadevergoeding ingediend. Er wordt een bedrag van 1.900,74 gevorderd ter vergoeding van materiële schade, opgebouwd uit de volgende posten:
  • Ziekenhuisverblijf 35,00
  • Kleding en tas 800,00
  • Reis- en parkeerkosten 65,74 - Toekomstige kosten 1.000,00
Daarnaast wordt een bedrag van 35.000,00 ter vergoeding van immateriële schade gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor wat betreft de materiële schade kan worden toegewezen en voor wat betreft de immateriële schade moet worden gematigd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van de materiële schade het volgende aangevoerd.
Voor wat betreft de post kleding kan, rekening houdend met afschrijving, een bedrag van
465,99 worden toegewezen. Voor wat betreft de post Gucci tas moet de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, vanwege het ontbreken van het causale verband. Subsidiair heeft de raadsman verzocht de waarde van de tas te schatten op 15,00.
De reis- en parkeerkosten die zien op het reizen naar de rechtbank, de advocaat en officier van justitie moeten niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat het geen rechtstreekse schade betreft. De reis- en parkeerkosten voor de ziekenhuisbezoeken moeten worden afgewezen, omdat deze kosten niet door de benadeelde partij zijn gemaakt.
De toekomstige schade is niet onderbouwd en moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten slotte heeft de raadsman verzocht het bedrag aan immateriële schade te matigen. Hij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 mei 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:2044) waar in een soortgelijke casus een bedrag van
10.000,00 is toegewezen.
Standpunt van de benadeelde partij
Namens de benadeelde partij heeft raadsvrouw mr. Abeln aangevoerd dat de reis- en parkeerkosten als verplaatste schade kunnen worden toegewezen. De toekomstige kosten kunnen ten minste tot een bedrag van 385,00 worden toegewezen. Dat zijn de zorgkosten die de benadeelde partij in ieder geval zal maken. Voor wat betreft de immateriële schade is een bedrag van ten minste 30.000,00 passend, gelet op het letsel en de psychische gevolgen.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de materiële schade overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de niet betwiste schadepost betreffende het ziekenhuisverblijf toewijzen.
Voor wat betreft de kosten van de kleding is voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde. De kosten zijn echter niet onderbouwd met facturen en er is geen rekening gehouden met afschrijving. De verdediging heeft gesteld dat de post kan worden toegewezen tot een bedrag van 465,99.
De rechtbank zal de schade schatten op dat bedrag. De rechtbank zal de vordering tot dit bedrag van 465,99 toewijzen en voor het overige afwijzen.
Wat betreft de gevorderde reiskosten voor het bijwonen van de zittingen, het bezoek aan de advocaat en het bezoek aan het openbaar ministerie merkt de rechtbank op dat deze niet aan te merken zijn als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank zal de vordering voor dit deel dan ook afwijzen.
De reiskosten die de moeder van de benadeelde partij ten behoeve van hem heeft gemaakt, kunnen worden aangemerkt als verplaatste schade, zoals bedoeld in art. 6:107, eerste lid onder a, BW. Dit betreft kosten die het slachtoffer, als niet de derde maar hijzelf deze zou hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen. De omstandigheid dat art. 6:107 BW aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent ter zake van verplaatste schade en de op grond van art. 51f, tweede lid, Sv bestaande mogelijkheid voor die derden om zich ter zake daarvan te voegen in het strafproces, doen niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. De rechtbank zal de reis- en parkeerkosten toewijzen tot het bedrag van 30,56.
De rechtbank verklaart de vordering voor wat betreft de posten Gucci tas en toekomstige schade nietontvankelijk, omdat dat deel van de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Ten aanzien van de immateriële schade overweegt de rechtbank als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden als gevolg van het handelen van verdachte. De benadeelde partij heeft meerdere schotwonden opgelopen en mogelijk moet nog een operatie volgen om een kogel te verwijderen. Daarnaast heeft de benadeelde partij psychische schade geleden. Uit de bij de vordering gevoegde brief van Wij Groningen volgt dat de benadeelde partij onlangs een intake heeft gehad bij Lentis en uitleg heeft gekregen over traumabehandeling. De rechtbank concludeert dat nog niet duidelijk is hoe het herstel van de benadeelde partij zal verlopen.
Vanwege de onduidelijkheid over de fysieke en psychische (eind)toestand van de benadeelde partij, zal de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid toewijzen tot het bedrag van 15.000,-. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde tot dit bedrag toewijzen en voor het overige deel nietontvankelijk verklaren.
De rechtbank zal de vordering toewijzen tot het bedrag van 15.531,55, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 september 2023. Een deel van de reis- en parkeerkosten en de kosten voor de kleding worden afgewezen. De vordering wordt voor het overige nietontvankelijk verklaard.
Nu vast staat dat verdachte tot het hiervoor genoemde bedrag aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Ten aanzien van feit 2 primair
Door [slachtoffer 2] is een vordering tot schadevergoeding ingediend. Er wordt een bedrag van 2.331,42 gevorderd ter vergoeding van materiële schade, opgebouwd uit de volgende posten:
  • Reiskosten 711,48
  • Ziekenhuisdaggeldvergoeding 35,00
  • Zorgkosten 885,00
  • Kleding 194,98
  • Festivalticket 67,95
  • Verlies van arbeidsvermogen 437,01
Daarnaast wordt een bedrag van 7.500,00 ter vergoeding van immateriële schade gevorderd, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft gesteld dat de reiskosten die zien op het reizen naar de advocaat niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, omdat het geen rechtstreekse schade betreft. De overige reiskosten voor de ziekenhuisbezoeken moeten worden afgewezen, omdat deze kosten niet door de benadeelde partij zijn gemaakt. Voor de overige materiële schadeposten heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten slotte heeft de raadsman verzocht het bedrag van immateriële schade te matigen. Hij heeft daarbij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:198) waar in een soortgelijke casus een bedrag van 2.500,00 is toegewezen.
Standpunt van de benadeelde partij
Namens de benadeelde partij heeft raadsman mr. Sturkenboom aangevoerd dat de verplaatste schade kan worden toegewezen en dat het gevorderde bedrag van 7.500,00 aan immateriële schade passend is.
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de materiële schade overweegt de rechtbank als volgt.
Wat betreft de gevorderde reiskosten voor het bezoek aan de advocaat merkt de rechtbank op dat deze niet aan te merken zijn als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit, zoals bedoeld in artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank zal de vordering voor dit deel dan ook afwijzen.
De reiskosten die de ouders van de benadeelde partij ten behoeve van hem hebben gemaakt, kunnen worden aangemerkt als verplaatste schade, zoals bedoeld in art. 6:107, eerste lid onder a, BW. Dit betreft kosten die het slachtoffer, als niet de derde maar hijzelf deze zou hebben gemaakt, van de verdachte had kunnen vorderen. De omstandigheid dat art. 6:107 BW aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent ter zake van verplaatste schade en de op grond van art. 51f, tweede lid, Sv bestaande mogelijkheid voor die derden om zich ter zake daarvan te voegen in het strafproces, doen niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen. De rechtbank zal de reiskosten toewijzen tot het bedrag van 617,10.
Voor de overige gevorderde materiële schadeposten is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 primair bewezen verklaarde. Dat deel van de vordering, waarvan de hoogte niet door verdachte is betwist, zal daarom worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 september 2023.
Ten aanzien van de immateriële schade is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de benadeelde partij de gestelde schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 2 primair bewezen verklaarde. De rechtbank acht het gevorderde bedrag redelijk en billijk en zal daarom de vordering niet matigen. De rechtbank zal de vordering voor wat betreft de immateriële schade toewijzen tot het bedrag van 7.500,00.
De rechtbank zal de vordering toewijzen tot het bedrag van 9.737,04, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 september 2023. De vordering wordt voor het overige afgewezen.
Nu vast staat dat verdachte tot het hiervoor genoemde bedrag aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 24 november 2022, gewezen door de meervoudige strafkamer in de rechtbank Noord-Nederland te Groningen, is verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 249 dagen, waarvan 120 dagen voorwaardelijk, met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, met een proeftijd van 2 jaren. De proeftijd is ingegaan op 9 december 2022.
Bij beslissing van de kinderrechter van 7 april 2023 is een gedeelte van 58 dagen van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie ten uitvoer gelegd.
De officier van justitie heeft bij vordering van 23 januari 2024 de tenuitvoerlegging gevorderd van het resterende deel van de voorwaardelijk opgelegde straf.
De hiervoor bewezen verklaarde feiten zijn door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd. Nu veroordeelde de in voormeld vonnis gestelde algemene voorwaarde niet heeft nageleefd, zal de rechtbank de tenuitvoerlegging gelasten van het resterende deel van de hem bij voornoemd vonnis van 24 november 2022 voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36b, 36d, 36f, 45, 77a, 77g, 77i, 77s, 77gg en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie geheel in mindering zal worden gebracht.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]Ten aanzien van feit 1 subsidiair:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [slachtoffer] te betalen:
  • het bedrag van 15.531,55 (zegge: vijftienduizend vijfhonderdeenendertig euro en vijfenvijftig eurocent;
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 september 2023 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging vandeze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van [slachtoffer] voor wat betreft een deel van de reis- en parkeerkosten en het overige deel van de kosten voor de kleding af. Dit betreft het bedrag van 369,19.
Verklaart de vordering van [slachtoffer] voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer] aan de Staat te betalen een bedrag van 15.531,55 (zegge: vijftienduizend vijfhonderdeenendertig euro en vijfenvijftig eurocent, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 september 2023 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit 531,55 aan materiële schade en
15.000,00 aan immateriële schade.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte niet volledig betaalt, dat gijzeling voor de duur van 0 dagen kan worden toegepast.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Ten aanzien van feit 2 primair:
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [slachtoffer 2] te betalen:
  • het bedrag van 9.737,04 (zegge: negenduizend zevenhonderdzevendertig euro en vier eurocent);
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 14 september 2023 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging vandeze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van [slachtoffer 2] voor wat betreft een deel van de reiskosten af. Dit betreft het bedrag van 94,38.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat te betalen een bedrag van 9.737,04 (zegge: negenduizend zevenhonderdzevendertig euro en vier eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 september 2023 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit 2.237,04 aan materiële schade en 7.500,00 aan immateriële schade.
Beveelt, voor het geval dat de verdachte niet volledig betaalt, dat gijzeling voor de duur van 0 dagen kan worden toegepast.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer 18-071762-22
Gelast de tenuitvoerlegging van het restant van de voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 24 november 2022.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Zwarts, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. J. van Bruggen en mr. M.B.W. Venema, rechters, bijgestaan door mr. T.M. Doorn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 juli 2024.