ECLI:NL:RBNNE:2024:2044

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
18-252583-23
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot doodslag, mishandeling en bedreiging binnen een familieconflict met vuurwapen

Op 28 mei 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland in Assen uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 61-jarige man, die werd beschuldigd van mishandeling van zijn dochter en poging tot doodslag op zijn schoonzoon. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 30 september 2023 in Coevorden met een vuurwapen op zijn schoonzoon heeft geschoten, waarbij deze levensbedreigend gewond raakte. De verdediging voerde aan dat de verdachte handelde uit noodweer, maar de rechtbank verwierp dit argument. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet werd aangevallen en dat zijn handelen als aanvallend moest worden gekwalificeerd. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De rechtbank oordeelde dat de feiten ernstig waren, vooral gezien de impact op de slachtoffers en de aanwezigheid van andere familieleden tijdens het incident. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn hoge leeftijd en gezondheid, maar vond dat dit niet voldoende was om een lagere straf op te leggen. De rechtbank wees ook schadevergoedingen toe aan de benadeelde partijen, waaronder de schoonzoon en dochter van de verdachte, voor de geleden schade als gevolg van het geweld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Locatie Assen
Parketnummer 18/252583-23
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken d.d. 28 mei 2024 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd te [instelling] .
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 14 mei 2024.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. J.W.D. Roozemond, advocaat te Utrecht. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. N. Tromp.

Tenlastelegging

Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1) hij op of omstreeks 30 september 2023 te Coevorden, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, opzettelijk met een pistool, in elk geval met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer 1] , waarbij die [slachtoffer 1] door voornoemde kogel(s) in de buik, althans het (boven)lichaam is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2) hij op of omstreeks 30 september 2023 te Coevorden, althans in Nederland, [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meerdere malen, althans eenmaal, in/tegen het gezicht en/of lichaam te stompen en/of te slaan;
3) hij op of omstreeks 30 september 2023 te Coevorden, althans in Nederland,
- een (vuur)wapen van categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool van het merk Pietro Beretta, type 71 serie, kaliber .22 Long Rifle en/of
- (bijbehorende) munitie van categorie II van de Wet wapens en munitie, te weten vijf stuks randvuur kogelpatronen van het merk RWS, type Hollow Point, kaliber .22 Long Rifle voorhanden heeft gehad;
4) hij op of omstreeks 30 september 2023 te Coevorden, althans in Nederland, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door die [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen "je gaat eraan" en/of "hij gaat eraan" en/of "ik maak je dood en je hele familie gaat eraan", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten.
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat verdachte van het bestanddeel ‘stompen’ dient te worden vrijgesproken. Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde feit heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit heeft de raadsman betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte heeft ontkend aangever [slachtoffer 1] te hebben bedreigd. Verdachte en zijn zoons hebben hierover consistente verklaringen afgelegd, terwijl de andersluidende verklaringen van aangever, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen worden gebruikt. Het strafdossier bevat voorts voor het overige onvoldoende bewijs om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.
Oordeel van de rechtbank
Bewezenverklaring van de onder 1 en 4 ten laste gelegde feiten
De rechtbank acht de onder 1 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1. De door verdachte ter zitting van 17 april 2024 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Op 30 september 2023 ben ik naar het bedrijventerrein van [slachtoffer 1] gegaan. Ik had een vuurwapen met mij meegenomen. Het klopt dat ik met dit vuurwapen meerdere keren op [slachtoffer 1] heb geschoten.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 8 oktober 2023, opgenomen op pagina 25 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2023261616 (
onderzoek Reest) d.d. 21 november 2023, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 1] :
Op 30 september 2023 was ik op het terrein van mijn bedrijf in Coevorden. Ik zag [naam] , [naam] en [verdachte] (
de rechtbank begrijpt: verdachte) al schreeuwend mijn terrein op rennen. Ik hoorde ze zeggen je gaat eraan. Ik zag een vuurwapen in de broekzak of in de broeksband van [verdachte] zitten. Ik hoorde [verdachte] schreeuwen tegen mij: 'ik schiet je dood, ik schiet je dood'. Ik zag gelijk dat [verdachte] het vuurwapen pakte en deze richtte op mij.
V: En toen?
A: [verdachte] schoot gelijk al twee keer achter elkaar. Ik heb een schotwond in mijn buik.
3. Een forensisch geneeskundige verklaring, opgemaakt, ondertekend en op 28 december 2023 verzonden door [naam] , forensisch arts, voor zover inhoudend, als zijn/haar geneeskundige verklaring:
Op de CT-scan van de buik is de kogel zichtbaar in het kleine bekken. Tevens was er sprake van vocht in de buikholte (letsel I) en een bloeduitstorting achter de buikholte in de retroperitoneale ruimte (letsel II). Letsel III is een beschadiging van de darmwand. Letsel IV is een perforatie van de darm. Deze beschadigingen aan de dunne darm zijn verholpen door middel van een spoedoperatie. Tijdens deze operatie is een gaatje in de buitenste laag van de dunne darmwand dichtgemaakt met behulp van hechtingen (III) en er is een stuk darm verwijderd, waarbij de uiteinden van de darm aan elkaar zijn gemaakt (IV). Op basis van de medische informatie is het letsel een schotverwonding. Het letsel resulteert in een AIS van 4 (levensbedreigend letsel).
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 september 2023, opgenomen op pagina 173 van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 2] :
Op 30 september 2023 hoorde ik geschreeuw. Ik zie dat mijn vader
(de rechtbank begrijpt: verdachte)en twee broers buiten staan. Mijn vader ging schietend achter [slachtoffer 1]
(de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 1] )aan. Ik zie dat mijn vader er weer aan kwam lopen, schreeuwend van "Hij gaat er aan.”
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 30 september 2023, opgenomen op pagina 304 van voornoemd dossier, inhoudend als verklaring van [slachtoffer 1] :
Op 30 september 2023 zag ik mijn opa
(de rechtbank begrijpt: verdachte)en mijn ooms. Ik zag ze uitstappen en ze begonnen te schelden en te dreigen. Opa schreeuwde tegen ons: ‘Ik maak jullie dood. Ik schiet jullie dood.’
Bewijsoverweging feit 1 (poging tot doodslag)
Vast staat dat verdachte meerdere malen op aangever heeft geschoten. De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden, is of verdachte daarbij heeft gehandeld met het opzet om aangever van het leven te beroven. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet de intentie heeft gehad om aangever te doden. Ook uit het strafdossier kan niet worden afgeleid dat verdachte “vol” opzet heeft gehad op de dood van aangever. Wel is naar het oordeel van de rechtbank sprake van voorwaardelijk opzet op de dood. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg -zoals hier het overlijden van aangever- is aanwezig indien verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat dit gevolg zal intreden. Verdachte, een ongeoefend schutter, heeft tijdens een confrontatie met aangever een vuurwapen getrokken en daarmee meerdere malen gericht op aangever geschoten. Aangever bevond zich op dat moment op relatief korte afstand van verdachte. Onder deze omstandigheden bestond er naar het oordeel van de rechtbank zonder meer een aanmerkelijke kans dat aangever als gevolg van het handelen van verdachte zou komen te overlijden. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in het lichaam vitale organen bevinden. Het is eveneens algemeen bekend dat een schotwond in (een van) deze vitale organen een aanmerkelijke kans op fataal letsel in het leven roept. Dat dit in onderhavige zaak ook daadwerkelijk het geval is geweest, blijkt uit de forensisch geneeskundige verklaring waarin staat vermeld dat sprake was van levensbedreigend letsel door (onder meer) een geperforeerde darm. Een spoedoperatie was noodzakelijk om dit letsel te herstellen. Bovendien is een vuurwapen, naar zijn aard, gemaakt om dodelijk letsel te kunnen veroorzaken. Het gevaar van het handelen van verdachte moet voor hem, net als voor ieder ander, duidelijk zijn geweest. Op grond hiervan kan het handelen van verdachte naar zijn uiterlijke verschijningsvorm dan ook worden aangemerkt als zozeer op de dood van aangever gericht, dat het niet anders kan zijn dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij aangever dodelijk zou treffen.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 ten laste gelegde poging tot doodslag.
Bewijsoverweging feit 4 (bedreiging)
Met betrekking tot het hiervoor weergegeven standpunt van de verdediging overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel verdachte stellig ontkent de ten laste gelegde bedreigingen te hebben geuit, acht de rechtbank -anders dan de raadsman- de hierover afgelegde verklaringen van getuige [slachtoffer 2] en getuige [slachtoffer 1] geloofwaardig en betrouwbaar. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de beide getuigen kort na het incident en afzonderlijk van elkaar hebben verklaard over de door hen gehoorde bedreigingen van verdachte jegens aangever, terwijl de andersluidende verklaringen van de beide zoons van verdachte, getuige [naam] en getuige [verdachte] , ruim zeven maanden na het incident zijn afgelegd. Op grond hiervan acht de rechtbank de door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen meer betrouwbaar dan de door [naam] en [verdachte] afgelegde verklaringen. Daarnaast acht de rechtbank het vanwege de omstandigheden waaronder en de context waarbinnen de confrontatie tussen verdachte en aangever heeft plaatsgevonden, ook niet onwaarschijnlijk dat verdachte in zijn woede en frustratie dreigende woorden heeft geuit. Tot slot ziet de rechtbank in het strafdossier geen aanwijzingen voor de stelling dat getuige [slachtoffer 2] en getuige [slachtoffer 1] hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd, zoals door verdachte ter terechtzitting is geopperd. Gelet op het korte tijdbestek tussen de melding van het schietincident, het arriveren van verbalisanten ter plaatse, de zorgelijke medische situatie van aangever en de aanhouding van getuige [slachtoffer 1] op verdenking van een poging tot doodslag op verdachte kort na het incident, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat getuige [slachtoffer 2] en getuige [slachtoffer 1] hun verklaringen op elkaar af hebben gestemd.
De rechtbank acht op grond van het vorenstaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 4 ten laste gelegde bedreiging.
Bewezenverklaring van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten
De rechtbank acht de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring. Nu verdachte deze feiten duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, volstaat de rechtbank met een opgave van de bewijsmiddelen overeenkomstig artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering.
Ieder bewijsmiddel is -ook in onderdelen- slechts gebruikt voor het feit waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Deze opgave luidt als volgt:
1. De door verdachte ter zitting van 17 april 2024 afgelegde verklaring;
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 10 oktober 2023, opgenomen op pagina 39 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer PL0100-2023261616 (
onderzoek Reest) d.d. 21 november 2023, inhoudend de verklaring van [slachtoffer 2] ;
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 september 2023, opgenomen op pagina 116 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant;
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal onderzoek wapen d.d. 16 oktober 2023, opgenomen op pagina 149 e.v. van voornoemd dossier, inhoudend het relaas van verbalisant.
Partiële vrijspraak
Met de raadsman acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte aangeefster [slachtoffer 2] heeft gestompt, nu op de ter terechtzitting getoonde (camera)beelden van de mishandeling is te zien dat het gaat om slaan met de vlakke hand. De rechtbank zal verdachte dan ook van dit onderdeel van de tenlastelegging vrijspreken.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht feiten 1, 2, 3 en 4 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
1) hij op 30 september 2023 te Coevorden ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, opzettelijk met een vuurwapen een aantal kogels heeft afgevuurd op of in de richting van die [slachtoffer 1] , waarbij die [slachtoffer 1] door voornoemde kogels in de buik is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2) hij op 30 september 2023 te Coevorden [slachtoffer 2] heeft mishandeld door die [slachtoffer 2] meerdere malen tegen het gezicht en lichaam te slaan;
3) hij op 2023 te Coevorden
- een vuurwapen van categorie III onder 1º van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool van het merk Pietro Beretta, type 71 serie, kaliber .22 Long Rifle en
- bijbehorende munitie van categorie II van de Wet wapens en munitie, te weten vijf stuks randvuur kogelpatronen van het merk RWS, type Hollow Point, kaliber .22 Long Rifle voorhanden heeft gehad;
4) hij op 30 september 2023 te Coevorden [slachtoffer 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door die [slachtoffer 1] dreigend de woorden toe te voegen "je gaat eraan" en/of "hij gaat eraan" en/of "ik maak je dood", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1: poging tot doodslag;
Feit 2: mishandeling;
Feit 3: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
Feit 4: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Deze feiten zijn strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging van het onder 1 ten laste gelegde feit, nu hij heeft gehandeld uit (putatief) noodweer dan wel uit (putatief) noodweerexces.
De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat het geweld op 30 september 2023 niet is begonnen bij verdachte, maar bij aangever. Een incident met de jongste zoon van verdachte eerder die ochtend was voor verdachte de aanleiding om naar het bedrijventerrein van aangever toe te gaan. Verdachte wilde verhaal halen en aangever (hooguit) klappen geven. Verdachte heeft daarbij een vuurwapen meegenomen, niet met de intentie om aangever neer te schieten, maar om zich zo nodig te kunnen verdedigen. Bij het bedrijventerrein aangekomen, zag verdachte aangever staan. Hij zag dat aangever een gebaar maakte van ‘kom maar’. Ook hoorde verdachte dat aangever zijn zoon opdracht gaf om ‘iets te pakken’, waarna aangever zelf wegliep, richting de achterkant van het bedrijventerrein. Op de camerabeelden is te zien dat aangever op enig moment terugloopt naar de voorkant van het bedrijventerrein en dat hij toen op verdachte af liep. Aangever hield daarbij een bijl in zijn rechterhand. Van deze bijl ging voor verdachte reeds een reële dreiging uit. Daarnaast hield aangever zijn linkerhand op zijn rug. Verdachte heeft dit als zeer bedreigend ervaren omdat hij dacht dat aangever in deze hand een vuurwapen vasthield. Verdachte weet dat aangever vuurwapengevaarlijk is en ook over een vuurwapen beschikt. Dat aangever op dat moment geen vuurwapen maar een accuboormachine achter zijn rug hield, was voor verdachte niet te zien. Aangever liep vervolgens kort uit beeld. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat aangever toen het veronderstelde vuurwapen in een nabijgelegen ijzerbak heeft neergelegd. Verdachte is vervolgens richting aangever gelopen. Op dat moment draaide aangever zich om en volgens verdachte greep hij toen naar de ijzerbak. Verdachte dacht daarom dat aangever het vuurwapen weer wilde oppakken. Uit angst dat aangever vervolgens hem of zijn zoons zou neerschieten, heeft hij zijn vuurwapen getrokken en tweemaal op aangever geschoten.
De raadsman heeft betoogd dat, gelet op alle voornoemde omstandigheden, van het handelen van een aangever een dusdanige dreiging uitging, dat dit kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding in de zin van artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) waartegen verdediging noodzakelijk was. De door verdachte gekozen wijze van verdedigen was voorts proportioneel, nu verdachte uitging van een dreigend schieten met een vuurwapen door aangever. Verdachte kon zich bovendien niet aan deze dreiging onttrekken omdat hij door weg te lopen juist het risico liep door aangever te worden neergeschoten, zodat weglopen geen reëel alternatief voor hem was. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat van culpa in causa geen sprake is. Pas op het moment dat aangever in de beleving van verdachte een vuurwapen wilde oppakken, heeft hij zijn vuurwapen getrokken en op aangever geschoten. Indien met de wijze waarop verdachte zich heeft verdedigd, de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, is dit het gevolg geweest van de doodsangst die verdachte ten tijde van het schieten ervoer, aldus de raadsman.
Met betrekking tot het beroep op putatief noodweer heeft de raadsman betoogd dat verdachte verontschuldigbaar heeft gedwaald over (de aard van) de dreiging, zodat sprake is van putatief noodweer dan wel putatief noodweerexces. Gelet op bovengenoemde feiten en omstandigheden mocht verdachte redelijkerwijs menen dat hij zich moest verdedigen zoals hij heeft gedaan tegen het dreigende gevaar vanuit aangever [slachtoffer 1] . Op grond hiervan dient verdachte in de visie van de verdediging alsnog te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep toekomt op noodweer dan wel noodweerexces, nu er geen sprake is geweest van een situatie waarin verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door aangever. Verdachte is naar het bedrijventerrein van aangever toegegaan om verhaal te halen en aangever klappen te geven. Hij heeft daarbij bewust de keuze gemaakt om een vuurwapen met zich mee te nemen. Op de camerabeelden is bovendien te zien dat verdachte op geen enkel moment door aangever wordt aangevallen of door hem wordt bedreigd. Aangever loopt juist meerdere malen bij verdachte weg. Op grond hiervan kan het handelen van verdachte niet worden aangemerkt als verdediging, maar als aanvallend en gericht op een confrontatie. Ook een situatie van putatief noodweer(exces) doet zich niet voor. Er hebben zich geen objectieve feiten of omstandigheden voorgedaan op grond waarvan verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon en mocht verkeren dat hij zich tegen aangever moest verdedigen.
Het oordeel van de rechtbank
Noodweer(exces)
De rechtbank stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) is vereist dat sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed en dat de verdediging tegen deze aanranding noodzakelijk en geboden is (artikel 41 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht).
De rechtbank stelt op grond van het strafdossier, de ter terechtzitting getoonde camerabeelden die van het incident zijn gemaakt en hetgeen overigens ter terechtzitting is besproken de hiernavolgende feiten en omstandigheden vast.
Op de ochtend van 30 september 2023 heeft er een incident voorgedaan tussen de jongste zoon van verdachte en aangever. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat dit incident iets bij hem heeft doen knappen. Hij is daarom, met zijn beide zoons, in de auto naar het bedrijventerrein van aangever gegaan. Hij wilde verhaal halen en aangever ‘tot rede’ brengen. Omdat verdachte wist dat aangever vuurwapengevaarlijk is en hij ook zeker wist dat aangever over een vuurwapen beschikt, heeft verdachte bewust de keuze gemaakt om een vuurwapen met zich mee te nemen. Als de auto bij het bedrijventerrein aankomt, ziet aangever verdachte en zijn zoons. Daarop loopt aangever weg, in de richting van de achterkant van het bedrijventerrein. Verdachte verlaat de auto nog voordat deze stilstaat en rent achter aangever aan. Kort hierop keert verdachte terug naar de voorkant van het terrein en loopt hij richting zijn dochter (aangeefster [slachtoffer 2] ). Verdachte slaat haar vrijwel direct meerdere malen tegen haar hoofd, terwijl zij op dat moment haar pasgeboren zoon van 2,5 week oud op de arm draagt. De dochter van verdachte loopt naar de voorkant van het terrein en verdachte loopt haar achterna. De jongste zoon van verdachte probeert verdachte tegen te houden en aan zijn arm mee te trekken in de richting van de uitgang, maar verdachte rukt zich los. De confrontatie tussen verdachte en zijn dochter gaat vervolgens aan de voorkant van het terrein verder. Op enig moment loopt ook aangever [slachtoffer 1] in de richting van de voorkant van het terrein. In zijn rechterhand, die hij naast zijn lichaam houdt, houdt hij een stuk gereedschap vast. In zijn linkerhand, die hij op zijn rug houdt (en derhalve niet voor verdachte te zien is), houdt hij een boormachine vast. Aangever loopt niet helemaal door naar de voorkant van het terrein (waar verdachte zich bevindt), maar houdt ongeveer halverwege de voorkant het terrein stil. Het is vervolgens verdachte die weer in de richting van aangever loopt. Verdachte heeft op dat moment zijn rechterhand reeds bij zijn broekzak/broeksband. Aangever draait zich half om en doet enkele stappen naar achteren. Verdachte blijft in de richting van aangever lopen, ondanks dat zijn jongste zoon nogmaals een poging doet hem tegen te houden. Aangever heeft zich ondertussen helemaal omgedraaid en is verder naar achteren gelopen, uit het beeld van de camera. Na enkele ogenblikken doet aangever weer een aantal stappen naar voren. Verdachte en aangever staan dan, op korte afstand, recht tegenover elkaar. Aangever heeft op dat moment zijn beide handen naast zijn lichaam. In zijn rechterhand heeft hij nog steeds een stuk gereedschap vast. Zijn linkerhand is leeg. Verdachte heeft zijn blik op aangever gericht en loopt -ogenschijnlijk doelgericht- verder in de richting van aangever. Zijn rechterhand rust daarbij nog steeds op zijn broekzak/broeksband. Terwijl aangever zich weer half omdraait en naar achteren loopt, loopt verdachte verder richting aangever. Daarbij trekt hij zijn vuurwapen uit zijn broekzak/broeksband en schiet hij meerdere malen op aangever.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank, met de officier van justitie, tot de conclusie dat de door de verdediging aangevoerde feitelijke toedracht waarbij aangever [slachtoffer 1] als agressor dient te worden aangemerkt, niet aannemelijk is geworden. Uit de camerabeelden blijkt dat het juist verdachte is die meermalen, op agressieve wijze, de confrontatie met aangever heeft opgezocht. Voorts blijkt uit de beelden dat verdachte, voorafgaand aan het schieten, op geen enkel moment door aangever wordt aangevallen of door hem wordt bedreigd, ook niet met het stuk gereedschap of de boormachine. Integendeel, aangever loopt juist meerdere malen van verdachte weg en lijkt daarmee een directe confrontatie te hebben willen vermijden. In het bijzonder acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat aangever, vlak voordat verdachte zijn vuurwapen trok, in een nabijgelegen ijzerbak greep om een (verondersteld) vuurwapen te pakken, nu het strafdossier geen aanknopingspunten biedt voor deze door verdachte geschetste gang van zaken. Zo verklaart getuige [naam] dat aangever, toen hij zag dat verdachte een vuurwapen trok ‘wilde wegrennen, maar hij
(de rechtbank begrijp: verdachte)schoot toen al’. Ook getuige [naam] , de jongste zoon van verdachte, verklaart in zijn verklaring bij de politie niet over een concrete gedraging van aangever op het moment van schieten door verdachte. Op de vraag waarom hij dacht dat aangever zou schieten, antwoordt hij alleen ‘Omdat ik denk dat hij daar niet voor terugdeinst zoals ik hem ken. Ik acht hem daartoe wel in staat.’ De rechtbank acht het voorts opvallend dat verdachte de concrete gedraging van aangever, die voor verdachte kennelijk de directe aanleiding vormde om zijn vuurwapen te trekken en op aangever te schieten, voor het eerst ter terechtzitting heeft benoemd. Tijdens zijn politieverhoor heeft hij hier niet over verklaard. Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte niet kan worden aangemerkt als
verdediging, maar -naar de kern bezien- juist als
aanvallend(want gericht op een confrontatie). Dat door aangever op enig moment een stuk gereedschap naar voren is gegooid, doet hieraan niet af, nu dit gooien na (in ieder geval) het eerste schot is gebeurd. Gelet op het vorengaande faalt het beroep op noodweer. Ook het beroep op noodweerexces kan daardoor niet slagen.
Putatief noodweer(exces)
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is van putatief noodweer sprake als verdachte verontschuldigbaar in de veronderstelling verkeerde dat hij zichzelf (of een ander) mocht of moest verdedigen. Dit is bijvoorbeeld het geval als de verdachte zich het dreigende gevaar (verontschuldigbaar) heeft ingebeeld of als hij de aard van de dreiging (verontschuldigbaar) verkeerd heeft beoordeeld. [1] Voor de beoordeling van putatief noodweer is een (enigszins) objectieve waarneming, op grond waarvan verdachte is gedwaald, van belang. Dit betekent dat het bestaan van (dreigend) gevaar niet alleen voor verdachte, maar ook voor derden (de gemiddelde mens) aannemelijk moet zijn geweest.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij wist dat aangever vuurwapengevaarlijk was en dat hij ook zeker wist dat aangever over een vuurwapen beschikte. Hij vreesde daarom dat aangever het vuurwapen tijdens de confrontatie bij zich zou hebben en dat hij deze mogelijk zou gaan gebruiken om hem of zijn zoons neer te schieten. De rechtbank is evenwel van oordeel dat deze vrees geen verontschuldiging oplevert. Er hebben zich bovendien geen (objectieve) feiten of omstandigheden voorgedaan op grond waarvan verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon en mocht verkeren dat hij zich tegen (een dreiging vanuit) aangever moest verdedigen. In dit verband acht de rechtbank met name van belang dat verdachte met een (geladen) vuurwapen naar het bedrijventerrein van aangever is gegaan, dat aangever niet op de hoogte was van de komst van verdachte (en zich daar derhalve ook niet op heeft kunnen voorbereiden), dat verdachte tijdens de confrontatie op geen enkel moment een vuurwapen bij aangever heeft gezien, dat aangever ook op geen enkel moment voorafgaand aan het schieten met het stuk gereedschap of de boormachine heeft gedreigd richting verdachte of zijn zoons, dat aangever juist meerdere malen van verdachte is weggelopen en dat voorts niet is gebleken dat in de weken of maanden voorafgaand aan het incident sprake is geweest van bedreigingen of gewelddadige handelingen door aangever jegens verdachte. Over een mogelijke dreiging die van aangever uitging, kan naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen vergissing hebben bestaan. Het beroep op putatief noodweer(exces) wordt dan ook verworpen.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, in het bijzonder zijn hoge leeftijd en broze gezondheid. Bovendien heeft verdachte van begin af aan oprecht spijt betuigd voor zijn handelen. Voorts dient ook het eigen aandeel van aangever in de escalatie van het geweld te worden meegewogen. Gelet op bovenstaande omstandigheden heeft de raadsman verzocht om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van langere duur dan 1 jaar, eventueel in combinatie met voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 jaren en de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Verdachte is bereid zich aan deze voorwaarden te houden. Tot slot heeft de raadsman verzocht het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het reclasseringsrapport van 15 december 2023 en de aanvulling op dit rapport van 17 april 2024, het uittreksel uit de justitiële documentatie van 15 april 2024 (het strafblad), alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Een langlopend familieconflict is op de ochtend van 30 september 2023 op vreselijke wijze geëscaleerd. Een opeenstapeling van gevoelens van woede, wanhoop, frustratie en de drang om ‘verhaal te halen’ en zijn schoonzoon ‘tot rede te brengen’ hebben er uiteindelijk toe geleid dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag op en een bedreiging van zijn schoonzoon en een mishandeling van zijn dochter. In haar aangifte en toelichting op de vordering benadeelde partij heeft de dochter van verdachte verklaard dat het handelen van verdachte voor haar zeer beangstigend geweest, in het bijzonder omdat zij ten tijde van de mishandeling haar pasgeboren zoontje van 2,5 week oud op haar arm droeg. Dat verdachte de baby op haar arm niet heeft opgemerkt, onderstreept naar het oordeel van de rechtbank de bijna blinde woede waarmee verdachte moet hebben gehandeld. Met zijn handelen heeft verdachte de lichamelijke integriteit van zijn dochter en schoonzoon op grove wijze geschonden. Zijn schoonzoon is door een kogel geraakt in zijn onderbuik, met levensbedreigend letsel tot gevolg. Een spoedoperatie was nodig om dit letsel te herstellen. De kogel zit nog in zijn lichaam en vormt samen met het grote, ontsierende litteken op zijn buik voor hem een blijvende herinnering aan het incident. Tijdens het incident waren de beide zoons van verdachte, de kinderen van zijn schoonzoon en dochter (en kleinkinderen van verdachte) en een werknemer van het bedrijf van zijn schoonzoon aanwezig. Ook voor hen is het handelen van verdachte zeer gevaarlijk geweest en het moet voor hen een onwerkelijke en angstige situatie zijn geweest om hun vader en opa zo agressief te zien. De rechtbank neemt verdachte dit bijzonder kwalijk.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verboden vuurwapenbezit. Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens brengt in zijn algemeenheid een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee en versterkt daarnaast in de samenleving bestaande gevoelens van onveiligheid. Onderhavige feiten, waarin een ogenschijnlijk futiele aanleiding bijna een fataal gevolg heeft gehad, onderstrepen dit gevaar.
De persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank stelt voorop dat zij de indruk heeft gekregen dat verdachte oprecht spijt heeft van zijn handelen. Het besef achteraf dat zijn dochter ten tijde van de mishandeling haar pasgeboren zoon op haar arm droeg, doet hem zichtbaar veel verdriet. Ook het besef dat zijn schoonzoon door zijn handelen levensbedreigend gewond is geraakt en dat zijn kleinkinderen hiervan getuige zijn geweest, raakt hem zeer. De vraag van de rechtbank hoe de situatie zo heeft kunnen escaleren, heeft verdachte ter terechtzitting niet goed kunnen beantwoorden. De rechtbank heeft daarbij de indruk gekregen dat verdachte zelf ook met deze vraag worstelt en dat dit ook voor hem nog niet te bevatten is. Tegen de achtergrond van het familieconflict, lijkt het handelen van verdachte dan ook voornamelijk situationeel bepaald te zijn. Dit beeld wordt bevestigd door het reclasseringsrapport van 15 december 2023 en de aanvulling hierop van 17 april 2024. De reclassering beschrijft verdachte als ‘een gebroken man’ die zich in het contact vriendelijk en coöperatief opstelt. Volgens de reclassering is niet uit te sluiten dat sprake is van ‘lijdendruk die door de jaren heen steeds verder is opgebouwd. De oplopende spanning en stress en onvoldoende vaardigheden om dit te reguleren, resulteerde in onderhavig delictgedrag waarbij antisociale keuzes zijn gemaakt.’ Uit het reclasseringsrapport volgt voorts dat er geen problemen bestaan op de leefgebieden van verdachte. Zo heeft hij een vaste relatie, een woning, een stabiele financiële situatie en een steunend sociaal netwerk en is er geen sprake van een schuldenlast of middelengebruik. Het herhalingsgevaar wordt door de reclassering ingeschat als laag-gemiddeld, waarbij is aangegeven dat dit risico vooral in relatie staat tot het familieconflict waarvoor thans nog geen oplossing is.
Het strafblad
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van verdachte. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder wegens soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. Bij het bepalen van de hoogte van de straf weegt de rechtbank het strafblad van verdachte dan ook niet als strafverzwarende omstandigheid mee
De straf
Gelet op de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met het opleggen van een andere straf dan een langdurige gevangenisstraf. Een fors voorwaardelijk strafdeel, zoals door de raadsman is bepleit, doet naar het oordeel van de rechtbank geen recht aan de ernst van het handelen van verdachte. Wel zal de rechtbank een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank heeft daarbij gelet op straffen die in min of meer vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Daarnaast heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte oprecht spijt heeft van zijn handelen en dat hij doordrongen lijkt te zijn van de ernst hiervan. Alles afwegende, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Gelet op de duur van de gevangenisstraf die aan verdachte wordt opgelegd, zal de rechtbank het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijzen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.

Benadeelde partij

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
1. [slachtoffer 1] heeft zich, door tussenkomst van zijn raadsvrouw, mr. J. Mekkes, advocaat te Amsterdam, in het geding gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 281.736,27 ter zake van materiële schade en € 25.000,- ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
2. [slachtoffer 2] , heeft zich, door tussenkomst van haar raadsvrouw, mr. J. Mekkes, advocaat te Amsterdam, in het geding gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Gevorderd wordt een bedrag van € 850,- ter vergoeding van materiële schade en € 10,000,- ter vergoeding van immateriële schade (shockschade), vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan;
Standpunt van de officier van justitie
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de immateriële schade en de materiele schadeposten ‘Ziekenhuiskosten’, ‘Kosten tandarts’, ‘Kosten littekenvermindering’ en ‘Kosten kleding’, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De materiële schadepost ‘Parkeerkosten’ dient niet-ontvankelijk te worden verklaard nu deze schade niet geleden is door de benadeelde partij. De materiële schadepost ‘Gederfde omzet’ dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat deze onvoldoende is onderbouwd en een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting om de benadeelde partij in de gelegenheid te stellen de gestelde schade nader te onderbouwen tot een onevenredige belasting van het strafproces leidt. Tot slot dient de materiële schadepost ‘Eigen risico’ niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd.
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de immateriële schade die de benadeelde partij als gevolg van de mishandeling heeft opgelopen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van de gevorderde schokschade stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu het verslag van het telefonisch consult bij de huisarts onvoldoende is om thans -naar objectieve maatstaven- geestelijk letsel vast te stellen.
Standpunt van de verdediging
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij in zijn geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat verdachte een beroep toekomt op noodweer(exces).
Ten aanzien van de materiële schade heeft de raadsman subsidiair het volgende aangevoerd. De schadepost ‘Parkeerkosten’ dient te worden afgewezen omdat deze post geen eigen schade van de benadeelde partij betreft en de benadeelde partij voorts geen schade namens anderen kan vorderen. Daarnaast is de gestelde schade onvoldoende onderbouwd zodat de schadepost ook om deze reden dient te worden afgewezen, dan wel niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Met betrekking tot de schadepost ‘Ziekenhuiskosten’ heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat een bedrag van € 114,70 voor parkeerkosten dubbel lijkt te zijn opgevoerd zodat dit bedrag van het gevorderde bedrag dient te worden afgetrokken. De schadepost ‘Gederfde omzet’ dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zowel de gestelde schade als de causale relatie tussen deze schade en het handelen van verdachte onvoldoende is onderbouwd en de schade voorts te complex is om in het kader van een strafproces te worden behandeld en beoordeeld. De schadepost ‘Kosten tandarts’ dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard nu de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd. De schadepost ‘Kosten littekenvermindering’ dient niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat de omvang van de schade thans nog niet is vast te stellen. Met betrekking tot de schadepost ‘Kosten kleding’ heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat de gestelde schade aan de slippers onvoldoende is onderbouwd, zodat deze schade van het gevorderde bedrag dient te worden afgetrokken. De schadepost ‘Eigen risico’ dient niet-ontvankelijk te worden verklaard nu niet is onderbouwd dat het eigen risico is gebruikt voor medische zorg die aangever als gevolg van het handelen van verdachte heeft moeten ondergaan. Meer subsidiair heeft de raadsman bepleit dat het alleen gevorderde bedrag aan eigen risico over 2023 kan worden toegewezen, nu niet gebleken is dat aangever ook in 2024 zorg heeft gehad die ten laste van het eigen risico komt.
Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman subsidiair betoogd dat deze dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard nu de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd. Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de immateriële schadevergoeding dient te worden verlaagd tot een bedrag van € 2.000,-.
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
Ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde immateriële schade heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat niet gesteld is wat de grondslag van deze vordering is. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de vordering dient te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zowel de gestelde schade als de causale relatie tussen deze schade en het handelen van verdachte onvoldoende is onderbouwd. Meer subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de immateriële schadevergoeding dient te worden verlaagd tot een bedrag van € 200,- nu er rekening gehouden dient te worden met de eigen schuld van aangeefster in de zin van artikel 6:101 BW en de aangehaalde jurisprudentie niet overeenkomt met het ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van de door de benadeelde partij gevorderde shockschade heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat deze niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat zowel het gestelde geestelijk letsel als de causale relatie tussen dit letsel en het handelen van verdachte niet is onderbouwd. Een enkele doorverwijzing naar een psycholoog naar aanleiding van een telefonisch consult met de huisarts is bovendien onvoldoende om geestelijk letsel te kunnen vaststellen. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat bij het bepalen van de hoogte van de shockschade rekening gehouden dient te worden met de eigen schuld van aangeefster in de zin van artikel 6:101 BW. Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat de aangehaalde jurisprudentie niet overeenkomt met onderhavige zaak.
Oordeel van de rechtbank
Benadeelde partij [slachtoffer 1] (feit 1)
Materiële schade
Het verzoek, voor zover betrekking hebbend op de materiële schadeposten, is opgebouwd uit de volgende posten:
- Ziekenhuiskosten: € 350,-;
- Parkeerkosten ziekenhuis: € 114,70;
- Gederfde omzet: € 276.890,81;
- Kosten tandarts: € 3.079,91;
- Kosten littekenvermindering: € 375,-;
- Kosten kleding: € 155,85;
- Kosten eigen risico: € 770,-.
Ter terechtzitting is door de benadeelde partij en zijn gemachtigde een nadere toelichting gegeven op de schadeposten ‘Parkeerkosten ziekenhuis’, ‘Kosten tandarts’ en ‘Gederfde omzet’. Met betrekking tot de schadepost ‘Parkeerkosten ziekenhuis’ is door de gemachtigde aangevoerd dat bedoeld is deze kosten op te voeren als zogenoemde
verplaatste schade, nu de kosten niet door de benadeelde partij zijn gemaakt, maar wel door hem zijn betaald. Met betrekking tot de schadepost ‘Kosten tandarts’ is door de benadeelde partij aangevoerd dat de tandarts heeft geconstateerd dat er, als gevolg van zijn val op de grond, een barst in zijn kies is ontstaan. De gevorderde kosten zien op het verwijderen van de beschadigde kies en het plaatsen van een implantaat. Met betrekking tot de schadepost ‘Gederfde omzet’ is door de benadeelde partij aangevoerd dat hij als gevolg van de schotwond aanhoudende pijn en bewegingsbeperkingen aan zijn been ondervindt. Hij kan zijn been niet meer goed bewegen en sleept deze als het ware met zich mee. Dit letsel zal niet meer (geheel) herstellen. Daardoor is hij blijvend beperkt in de uitvoering van zijn werkzaamheden. Voor het schietincident werkte benadeelde ongeveer 40 uur per week op zijn bedrijf. Vanwege het letsel aan zijn been is dit thans 15 tot 20 uur per week.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte meerdere malen gericht op benadeelde heeft geschoten. Eén van de kogels heeft benadeelde geraakt zijn onderbuik. Als gevolg daarvan heeft benadeelde levensbedreigend letsel opgelopen door (onder meer) een geperforeerde darm. Een spoedoperatie was noodzakelijk om dit letsel te herstellen. Het is naar het oordeel van de rechtbank evident dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van dit handelen van verdachte (en het daaruit voortvloeiende letsel), schade heeft geleden. De rechtbank is voorts van oordeel dat de materiële schadeposten ‘Ziekenhuiskosten’, ‘Kosten littekenvermindering’, ‘Kosten kleding’ en ‘Kosten eigen risico’ voldoende zijn onderbouwd. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij in zoverre dan ook volledig toewijzen.
Ten aanzien van de materiële schadepost ‘Kosten tandarts’ is de rechtbank van oordeel dat zonder nadere onderbouwing onvoldoende inzichtelijk is of, en zo ja in hoeverre, deze schade in een rechtstreeks verband staat met handelen van verdachte zoals door de rechtbank is bewezen verklaard. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij op dit punt dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van de materiële schadepost ‘Gederfde omzet’ overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel de rechtbank het aannemelijk acht dat benadeelde als gevolg van het handelen van verdachte (tijdelijk) zijn werkzaamheden niet of niet volledig heeft kunnen uitoefenen en daardoor omzetschade heeft geleden, beschikt de rechtbank thans niet over voldoende informatie om de omvang van die schade te kunnen beoordelen. Het ter onderbouwing van de gestelde omzetschade bijgevoegde excelsheet acht de rechtbank hiertoe volstrekt onvoldoende. De daarin gestelde omzetschade is gebaseerd op een vergelijking van de
verwachteomzetrealisatie in 2023 met de omzetrealisatie in 2021. Een nadere onderbouwing hiervan, bijvoorbeeld in de vorm van een deskundigenbericht van een boekhouder, accountant of anderszins, ontbreekt. Van de (gemachtigde van de) benadeelde partij mag evenwel worden verwacht dat deze niet alleen stelt omzetschade te hebben geleden, maar ook dat deze zo goed als mogelijk wordt onderbouwd met stukken waaruit (onder meer) blijkt welke omzet benadeelde vóór het handelen van verdachte (daadwerkelijk) heeft gehad en wat zijn omzet na dit handelen is geweest en hoe dit zich verhoudt tot de omzet in vergelijkbare maanden in voorgaande jaren. Schorsing van het onderzoek om de benadeelde partij de hoogte van de omzetschade alsnog te laten aantonen, zal leiden tot een onevenredige belasting van het strafgeding en daartoe zal dan ook niet worden overgegaan. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voorzover betrekking hebbende op de materiële schadepost ‘Gederfde omzet’ daarom niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de materiële schadepost ‘Parkeerkosten ziekenhuis’ heeft de (gemachtigde van de) benadeelde partij diverse banktransacties overlegd die deze schadepost onderbouwen. Zowel in de toelichting op de vordering als in een nadere toelichting ter terechtzitting is gesteld dat deze kosten door de echtgenote van benadeelde zijn gemaakt doordat zij herhaaldelijk het ziekenhuis heeft bezocht om benadeelde bij te staan. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten, hoe begrijpelijk het ook is dat de echtgenote van benadeelde kosten maakt om hem bij te staan, niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze kosten niet zien op schade die door de benadeelde zelf, als rechtstreeks gevolg van het handelen van verdachte, is geleden. Voorts acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat de betalingen daadwerkelijk zijn verricht ten behoeve van
parkeerkosten. De rechtbank wijst hierbij onder andere op de op 8 oktober 2023 om 17:23 uur en 17:25 uur verrichte betalingen ten bedrage van respectievelijk € 8,50 en € 6,60 op rekening van [naam] Gelet op voorgaande overwegingen zal de rechtbank de vordering van de benadeelde partij voor zover deze betrekking heeft op de materiële schadepost ‘Parkeerkosten ziekenhuis’ afwijzen.
Immateriële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is evident dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van verdachte immateriële schade geleden. Uit het strafdossier en de toelichting op de vordering van de benadeelde partij blijkt dat hij (levensbedreigend) letsel aan zijn (dunne) darm heeft opgelopen en dat een spoedoperatie noodzakelijk was om dit letsel te herstellen. Als gevolg daarvan is een groot, ontsierend litteken op de (onder)buik van benadeelde ontstaan.
Ter terechtzitting is door de benadeelde partij voorts aangevoerd dat hij als gevolg van de schotwond aanhoudende pijn en bewegingsbeperkingen aan zijn been ondervindt. Hij kan zijn been niet meer goed bewegen en sleept deze als het ware met zich mee. Dit letsel zal niet meer (geheel) herstellen, waardoor hij blijvend beperkt is in de uitvoering van zijn werkzaamheden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit letsel op dit moment onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Uit een overgelegde brief van de chirurg aan de huisarts van benadeelde van 23 november 2023 staat vermeld dat ‘patiënt klachtenvrij’ is. Hoewel in de toelichting op de vordering is gesteld dat dezelfde chirurg op 24 april 2024 naar aanleiding van aanhoudende pijnklachten en bewegingsbeperking aan het been van benadeelde heeft geconstateerd dat ‘mogelijk sprake is van blijvend letsel’, ontbreekt een onderbouwing hiervan met medische stukken. Vanwege de onduidelijkheid over de medische (eind)toestand van benadeelde en ook omdat de gestelde (diepe en blijvende) psychische schade niet is onderbouwd, zal de rechtbank de hoogte van de immateriële schadevergoeding naar billijkheid vaststellen op € 10.000,-. De rechtbank zal de vordering van de benadeelde tot dit bedrag toewijzen en voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren.
Conclusie
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verdachte aan de benadeelde partij een schadevergoeding moet betalen van € 11.650,85 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2023. Tevens zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Benadeelde partij [slachtoffer 2] (feit 2)
Immateriële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gestelde immateriële schade heeft geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder feit 2 bewezen verklaarde handelen van verdachte. De rechtbank acht voorts een immateriële schadevergoeding van € 850,- billijk. De rechtbank heeft hierbij (mede) in aanmerking genomen dat het bewezenverklaarde handelen van verdachte heeft plaatsgevonden op het bedrijventerrein van benadeelde en haar echtgenoot, een plek waar zij zich veilig behoort te kunnen voelen, en op een moment dat zij haar pasgeboren zoon van 2,5 week oud op haar arm droeg.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde -anders dan door de raadsman betoogd- geen (eigen) bijdrage geleverd aan het ontstaan van de schade. Het is verdachte geweest die benadeelde onverhoeds en zonder duidelijke aanleiding meerdere malen met vlakke hand tegen haar hoofd heeft geslagen. Van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW is dan ook geen sprake. Het hiertoe strekkende verweer wordt verworpen.
Shockschade
Ten aanzien van de gevorderde shockschade overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door het waarnemen van het ten laste gelegde handelen van verdachte of door een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan. Uit deze emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Het bestaan van dit geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, dient naar objectieve maatstaven te kunnen worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, maar is daartoe niet beperkt. Voldoende is dat de hevige emotionele schok heeft geleid tot geestelijk letsel dat gelet op aard, duur en/of gevolgen ernstig is, en in voldoende mate objectiveerbaar. Dit brengt mee dat de rechter op grond van een rapportage van een ter zake bevoegde en bekwame deskundige tot het oordeel kan komen dat sprake is van geestelijk letsel, ook als in die rapportage geen diagnose van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld wordt gesteld. [2]
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij heeft gezien dat verdachte, haar vader, met een vuurwapen op haar echtgenoot heeft geschoten. Ook is zij direct geconfronteerd met de ernstige gevolgen die dit handelen voor haar echtgenoot heeft gehad. Zij heeft immers gezien hoe haar echtgenoot na het schietincident op de grond lag, wit wegtrok, niet meer aanspreekbaar was en het kwijl uit zijn mond liet lopen. De rechtbank stelt voorop dat deze confrontatie zeer beangstigend voor benadeelde moet zijn geweest, hetgeen ook door de gemachtigde van benadeelde ter terechtzitting is benadrukt. Het is voor de rechtbank dan ook zonder meer aannemelijk dat de confrontatie met het schietincident en de ernstige gevolgen daarvan een hevige emotionele schok bij benadeelde heeft teweeggebracht. Ter onderbouwing van het hieruit voortvloeiende geestelijk letsel is door de gemachtigde naar voren gebracht dat benadeelde na een telefonisch consult met haar huisarts is doorverwezen naar een psycholoog vanwege psychische klachten. Hiertoe is door de gemachtigde verwezen naar het verslag dat door de huisarts van dit telefonische consult is gemaakt en als bijlage bij de vordering tot schadevergoeding is overgelegd. De rechtbank is evenwel van oordeel dat op basis van dit verslag onvoldoende is komen vast te staan dat bij benadeelde op dit moment sprake is van geestelijk letsel. Weliswaar wordt beschreven dat sprake is (geweest) van angst, stress en slecht slapen, maar deze gevoelens en ervaringen kunnen, hoe invoelbaar ook, zonder nadere, concrete, onderbouwing niet worden aangemerkt als geestelijk letsel dat voor vergoeding op grond van shockschade in aanmerking komt. Om deze reden zal de benadeelde partij voor dit deel van haar vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Conclusie
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verdachte aan de benadeelde partij een schadevergoeding moet betalen van € 850,- vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2023. Tevens zal de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel opleggen om te bevorderen dat verdachte de schade zal vergoeden.
De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 285, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het onder feit 1, feit 2, feit 3 en feit 4 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren.

Beveelt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf, geheel in mindering zal worden gebracht.

Benadeelde partijen

Ten aanzien van feit 1 (benadeelde partij [slachtoffer 1] )

Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [slachtoffer 1] te betalen:
- het bedrag van € 11.650,85 (zegge: elfduizendzeshonderdvijftig euro en vijfentachtig eurocent);
- de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2023 tot de dag van algehele voldoening;
- de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij voor wat betreft de materiële schadepost ‘Parkeerkosten ziekenhuis’ af.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer 1] aan de Staat te betalen een bedrag van € 11.650,85 (zegge: elfduizendzeshonderdvijftig euro en vijfentachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2023 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit € 1.650,85 aan materiële schade en € 10.000,- aan immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 123 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Ten aanzien van feit 2 (benadeelde partij [slachtoffer 2] )
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe tot het hierna te noemen bedrag en veroordeelt verdachte om aan [slachtoffer 2] te betalen:
- het bedrag van € 850,- (zegge: achthonderdvijftig euro);
- de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2023 tot de dag van algehele voldoening;
- de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.
Verklaart de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Legt aan verdachte de verplichting op om ten behoeve van [slachtoffer 2] aan de Staat te betalen een bedrag van € 850,- (zegge: achthonderdvijftig euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 september 2023 tot de dag van algehele voldoening. Dit bedrag bestaat uit immateriële schade.
Bepaalt dat bij gebreke van volledig verhaal van de betalingsverplichting aan de Staat gijzeling voor de duur van 17 dagen kan worden toegepast. De toepassing van gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat als verdachte voldoet aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij of aan de Staat, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd van de betalingsverplichting aan beiden.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Faber, voorzitter, mr. M.C. Fuhler en mr. H. Supèr, rechters, bijgestaan door mr. K. Bodewes-Maas, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 mei 2024.
mr. Supèr is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.ECLI:NL:2023:485 (onder verwijzing naar ECLI:NL:PHR:2023:141) en ECLI:NL:HR:2016:456.