ECLI:NL:RBNNE:2024:2521

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 juni 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
23/1892 en 23/2027
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van omgevingsvergunningen voor mono-mestvergisters en de gevolgen voor Natura 2000-gebieden

Op 26 juni 2024 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken 23/1892 en 23/2027, waarin de beroepen van Stichting Gaasterlân Natuerlân en Vereniging Moai Skarsterlân tegen de verleende omgevingsvergunningen voor 16 mono-mestvergisters zijn beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren zich niet zonder meer op het standpunt kon stellen dat de toevoer van mest en de verwerking van digestaat niet onlosmakelijk verbonden zijn met de mestvergisting. Dit gebrek aan duidelijkheid leidde tot de conclusie dat het college niet kon uitsluiten dat er significante effecten zijn op Natura 2000-gebieden. De rechtbank oordeelde verder dat de 16 mono-mestvergisters gezamenlijk als één project moeten worden aangemerkt, wat het college ten onrechte had afgewezen. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en droeg het college op om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank stelde ook dat het bezwaar van eiseres sub 2 ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard, en dat de rechtsgevolgen van de besluiten niet in stand konden worden gelaten. De rechtbank gaf het college een termijn van zes weken om nieuwe besluiten te nemen en bepaalde dat het college de proceskosten moest vergoeden aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 23/2027 en 23/1892

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juni 2024 in de zaak tussen

Stichting Gaasterlân Natuerlân en Vereniging Moai Skarsterlân, uit Rijs, eisers sub 1
(gemachtigde: A. Wouda),

Stichting Natuurbeschermingswacht, uit Meppel, eiseres sub 2

(gemachtigde: A. Wouda),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren

(gemachtigden: T.G. Dolfijn, K.H. Adema en T. Huitema).
Als derde-partijen nemen aan de zaken deel: [naam] e.a. uit [plaats] (gemachtigde: mr. E. Wiarda) (vergunninghouders).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers sub 1 en eiseres sub 2 tegen de verleende omgevingsvergunningen voor het plaatsen van in totaal 16 mono-mestvergisters.
1.1.
Het college heeft deze omgevingsvergunningen met de besluiten tussen 23 augustus 2022 en 29 augustus 2022 verleend. Met het bestreden besluit van 30 maart 2023 op het bezwaar van eisers sub 1 heeft het college het bezwaar deels niet-ontvankelijk verklaard en voor het overige de verleende omgevingsvergunning in stand gelaten. Met het bestreden besluit van 30 maart 2023 op het bezwaar van eiseres sub 2 heeft het college het bezwaar van eiseres sub 2 niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouders hebben ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] namens de Natuurbeschermingswacht, [naam] en [naam] namens Stichting Gaasterlân Natuerlân en [naam] namens Vereniging Moai Skarsterlân, samen met hun gemachtigde, de gemachtigden van het college en de gemachtigde van vergunninghouders, vergezeld door [naam].

Totstandkoming van de besluiten

2. Vergunninghouders hebben allen een melkveehouderij in de omgeving van Joure. Zij hebben allen in de periode van 17 juni 2022 tot en met 5 juli 2022 een separate aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een mono-mestvergister op hun perceel. Het gaat in totaal om 16 losse aanvragen. Het betreft aanvragen voor het afwijken van een bestemmingsplan en een omgevingsvergunning beperkte milieutoets.
2.1.
Het college heeft de omgevingsvergunningen met besluiten tussen 23 en 29 augustus 2022 verleend. De omgevingsvergunningen zijn verleend voor de volgende adressen en met de volgende data.
[adres] te [plaats], vergund op 23 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 23 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 23 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 23 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 23 augustus 2022
[adres] [plaats], vergund op 23 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 23 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 23 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 23 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 24 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 25 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 24 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 25 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 26 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op 26 augustus 2022
[adres] te [plaats], vergund op vergund op 29 augustus 2022
2.2.
Eisers sub 1 hebben op 5 oktober bezwaar ingediend tegen besluiten 1 tot en met 8 en 12 tot en met 16. Zij hebben op 24 november 2022 bezwaar ingediend tegen besluiten 9 tot en met 11.
2.3.
Eiseres sub 2 heeft op 29 september 2022 bezwaar ingediend tegen de 16 besluiten.
2.4.
De bezwaren zijn gezamenlijk behandeld tijdens een hoorzitting van 11 januari 2023 van de commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente De Fryske Marren, de algemene kamer (hierna: de commissie).
2.5.
De commissie heeft op 1 februari 2023 in beide zaken een separaat advies uitgebracht aan het college.
2.6.
Met het bestreden besluit van 30 maart 2023 op het bezwaar van eisers sub 1 heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 tot en met 11 niet ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de besluiten 12 tot en met 16 ongegrond verklaard.
2.7.
Met het bestreden besluit van 30 maart 2023 op het bezwaar van eiseres sub 2 heeft het college het bezwaar tegen de 16 besluiten niet-ontvankelijk verklaard.
2.8.
Eisers sub 1 en eiseres sub 2 hebben beroep ingesteld tegen deze besluiten.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de verleende vergunning voor de 16 mestvergisters. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4. Het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Overgangsrecht Omgevingswet
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De aanvragen voor de omgevingsvergunningen zijn ingediend tussen 17 juni 2022 en 5 juli 2022, dus voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het oude recht is daarom in deze procedure van toepassing.
Beroep met zaaknummer 23/1892
Belanghebbendheid eiseres sub 2
6. Het college heeft het bezwaar van eiseres sub 2 met het bestreden besluit van 30 maart 2023 niet-ontvankelijk verklaard omdat eiseres sub 2 volgens het college geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht. Blijkens haar statuten is het werkgebied van eiseres 2 ‘De stad Meppel en de wijde omtrek van Meppel’. Dit is volgens het college onvoldoende nauwkeurig beschreven. De locaties waar de mestvergisters worden gerealiseerd kunnen volgens het college niet gerekend worden tot het werkgebied van eiseres.
6.1.
Eiseres sub 2 voert aan dat zij in meerdere procedures bij de rechtbank wel als belanghebbende is aangemerkt voor projecten die op afstand van Meppel plaatsvinden. Eiseres sub 2 brengt verder naar voren dat zij haar statuten op 6 januari 2023 heeft gewijzigd. Haar werkgebied is gewijzigd in ‘Europa, in het bijzonder Nederland”.
6.2.
De rechtbank overweegt ten eerste dat voor de beoordeling van de belanghebbendheid moet worden gekeken naar de versie van de statuten van 6 januari 2023. De statuten waren namelijk al gewijzigd ten tijde van het bestreden besluit en op dat moment moest worden beoordeeld of eiseres sub 2 belanghebbende was bij de besluiten.
6.3.
Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
6.3.1.
De rechtbank overweegt dat voor de vraag of eiseres sub 2 als belanghebbende kan worden aangemerkt de doelstellingen van eiseres sub 2 in samenhang met haar feitelijke werkzaamheden moeten worden beoordeeld. Volgens de statuten heeft eiseres als doel ‘het beschermen, duurzaam herstellen en verbeteren van de kwaliteit van de natuur, het milieu, het klimaat en de leefomgeving’ in het werkgebied ‘Europa en Nederland in het bijzonder’. Weliswaar is de in de statuten neergelegde doelstelling ruim geformuleerd, maar de feitelijke werkzaamheden bestaan uit het ten behoeve van dat doel bijdragen aan overleggen met bevoegde gezagen voorafgaand aan beleids- en besluitvorming, het geven van lezingen, het bezoeken van symposia en het samenwerken met andere natuurbeschermingsorganisaties door heel Nederland. Uit de website van eiseres sub 2 en de daarin opgenomen lijst van feitelijke werkzaamheden kan worden afgeleid dat die feitelijke werkzaamheden door heel Nederland en met name in het noorden van Nederland plaatsvinden. Het is de rechtbank niet gebleken dat de werkzaamheden van eiseres zich uitsluitend zou beperken tot het voeren van juridische procedures. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiseres sub 2, gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, een rechtstreeks bij de bestreden betrokken belang in het bijzonder behartigt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college het bezwaar van eiseres sub 2 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Beroep met zaaknummer 23/2027
Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar eisers sub 1 tegen besluit 1 tot en met 11
7. Het college heeft het bezwaar van eisers sub 1 tegen de besluiten 12 tot en met 16 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen de besluiten 1 tot en met 11 niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaren tegen besluit 1 tot en met 8 zijn op 5 oktober 2022 (digitaal) ingediend en de bezwaren tegen besluit 9 tot en met 11 op 24 november 2022. De uiterste datum voor het indienen van een bezwaarschrift was 4 oktober 2022. Er is volgens het college geen sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. De bezwaren zijn daarom volgens het college niet-ontvankelijk.
7.1.
Eisers sub 1 stellen dat zij per e-mail om twee minuten na twaalf uur op 5 oktober 2022 de bezwaarschriften hebben ingediend. Het twee minuten te laat indienen van het bezwaarschrift was het gevolg van een computercrash. Het bezwaarschrift is tevens de volgende dag, op 5 oktober 2022, schriftelijk op het gemeentehuis aangeleverd. Als het bezwaarschrift op 4 oktober 2022 na de buslichting op de bus was gegaan, was het bezwaarschrift pas op 6 oktober 2022 bij het college bezorgd. Het bezwaarschrift is bovendien ingediend door een bestuurslid van de Vereniging Moai Skarsterlân, dus geen professioneel gemachtigde. Eiseres stelt dat het overschrijden van de beslistermijn gelet op het voorgaande verschoonbaar moet worden geacht en verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) van 30 januari 2024. [1]
7.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het bezwaarschrift na de laatste dag van de termijn is ingediend en daarom te laat is. Tussen partijen is in geschil of de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank overweegt dat het bezwaar één dag te laat is ingediend. Indien het bezwaarschrift tijdig per post was ingediend, had het college het bezwaarschrift niet eerder ontvangen. Het gaat daarom slechts om een zeer geringe termijnoverschrijding die niet heeft geleid tot een aantasting van de rechtszekerheid van derden. Mede gelet op de ruimere mogelijkheden voor het verschoonbaar achten van een termijnoverschrijding op grond van de uitspraak van de grote kamer van het CBb [2] , is de rechtbank van oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dit geldt zowel voor de bezwaren tegen besluit 1 tot en met 8 als de bezwaren tegen besluit 9 tot en met 11. Uit het bezwaarschrift van 5 oktober 2022 blijkt namelijk dat dit bezwaar zich richt tegen alle 16 mono-mestvergisters. Dat 3 adressen pas later zijn doorgegeven doet daar niet aan af. Het college heeft eisers sub 1 namelijk in de gelegenheid gesteld de adressen met betrekking tot de 16 genoemde besluiten aan te vullen. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college de bezwaren van eisers sub 1 tegen besluiten 1 tot en met 11 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Deze beroepsgrond slaagt.
Wet natuurbescherming
8. Eisers sub 1 stellen dat sprake is van een aanhaakplicht op grond van de Wet natuurbescherming. De 16 mono-mestvergisters maken deel uit van één project in de zin van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming. Uit de bijlagen bij de aanvraag blijkt dat het de bedoeling is dat de mono-mestvergisters deel gaan uitmaken van een Biogashub. De mestvergisters worden aan elkaar verbonden met leidingen en leveren het biogas aan één afnemer. Dit is dus één project. Dat de gasleidingen niet behoren tot dezelfde organisatie en de mestvergisters ieder een eigen eigenaar hebben doet hier niet aan af.
8.1.
Eisers sub 1 voeren verder aan dat ook als sprake zou zijn van 16 losse projecten, per losse mestvergister niet kan worden uitgesloten dat de losse projecten afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied (artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb). De mestvergisters vormen volgens eisers één project met het agrarische bedrijf waarbij ze worden opgericht. De mest van het agrarische bedrijf is immers nodig voor de mestvergister. Eisers wijzen in het kader van de potentiële extra emissie daarbij onder andere op het uitrijden van digestaat. Uit een onderzoek van de WUR van december 2022 [3] volgt dat geen zekerheid bestaat over mogelijke extra ammoniakemissie door het aanwenden van digestaat in plaats van drijfmest, omdat digestaat een hogere gehalte ammoniakstikstof bevat.
8.2.
Het college stelt dat sprake is van 16 losse inrichtingen waar 16 losse vergunningen voor zijn verleend. Enkel een toekomstig leidingstelsel maakt de losse inrichtingen nog niet tot één inrichting. Hiervoor ontbreken de organisatorische bindingen tussen de bedrijven. De afzonderlijke eigenaren hebben namelijk geen zeggenschap over de nog te realiseren gasleidingen of elkaars bedrijven. Verder leidt het oprichten van de mestvergistingsinstallatie en het mestvergistingsproces an sich niet tot een toename van de ammoniakemissie. Uit onderzoeken blijkt verder dat met het mestvergistingsproces juist een daling van de stikstofemissie wordt gerealiseerd ten opzichte van de agrarische bedrijfsvoering zonder mestvergisting.
8.3.
De rechtbank overweegt dat het op grond van artikel 2.1., eerste lid, onder i, van de Wabo verboden is zonder een omgevingsvergunning een project uit te voeren dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit “het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving”. Uit artikel 2.2aa, onder a, van het Bor volgt dat als een activiteit in art. 2.1. eerste lid, onder i mede wordt gezien: “het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.” Uit artikel 6.10a van het Bor in samenhang met artikel 2.27 van de Wabo volgt dat indien een aanvraag ziet op een activiteit in artikel 2.2.aa van het Bor, een verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) van het college van gedeputeerde staten van de provincie vereist is.
8.3.1.
De rechtbank moet daarom ten eerste beoordelen of voor elk van de mestvergisters afzonderlijk op voorhand door het college kon worden uitgesloten dat sprake is van significante effecten op een Natura-2000 gebied, waardoor geen sprake is van een vergunningplicht op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb en geen vvgb van de provincie vereist is. Daarnaast moet de rechtbank beoordelen of het college zich op het standpunt kon stellen dat de mestvergisters niet gezamenlijk één project vormen en daarom in het kader van de Wnb afzonderlijk van elkaar moeten worden beoordeeld.
8.3.2.
De 16 mono-mestvergisters bevinden zich op verschillende agrarische percelen rondom Joure. Deze percelen liggen op enkele kilometers van Natura 2000 gebieden ‘Sneekstermeergebied’ en ‘Rottige Meenthe en Brandeweer’.
8.3.3.
Ten aanzien van het standpunt dat de mestvergisters afzonderlijk van elkaar potentieel significante effecten kunnen hebben overweegt de rechtbank als volgt. Het college heeft in het bestreden besluit enkel op grond van algemene onderzoeken geconcludeerd dat het mestvergistingsproces op zichzelf niet leidt tot extra uitstoot van ammoniak. Er zijn bijvoorbeeld geen Aerius-berekeningen gemaakt voor de gebruiksfase van de mestvergisters. De rechtbank overweegt dat het daarom niet inzichtelijk is van welk mestvergistingsproces het college uitgaat en welke onderdelen van het proces het college wel en niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Uit de bijlagen bij de aanvragen blijkt dat voor het mestvergistingsproces bedrijfseigen mest wordt gebruikt. Verder blijkt uit de bijlagen bij de aanvragen dat het digestaat, dat na het vergistingsproces overblijft, wordt uitgereden op het land. Het college stelt dat de aanvraag enkel ziet op de mestvergistingsinstallatie en dat processen als het toevoeren van de mest, eventuele stalaanpassingen in verband hiermee en het uitrijden van digestaat geen onderdeel vormen van de aanvraag. Echter, zoals eisers terecht stellen, kan de mestvergistingsinstallatie niet functioneren zonder de toevoer van mest en zal het digestaat dat door het vergistingsproces als restproduct ontstaat op de een of andere manier moeten worden verwerkt. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college zich niet zonder meer op het standpunt kon stellen dat deze processen niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en niet betrokken hoefde te worden bij de beoordeling van de vergunningaanvraag. Nu niet duidelijk is waar het college ten aanzien van het gehele mestvergistingsproces, inclusief bijvoorbeeld het uitrijden van digestaat, van is uitgegaan, kon het college naar het oordeel van de rechtbank op grond van de voorliggende informatie ook niet op voorhand uitsluiten dat er geen significante effecten zijn op een Natura 2000 gebied. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit het door eisers naar voren gebrachte onderzoek van de WUR volgt dat de uiteindelijke ammoniakemissie afhangt van meerdere factoren zoals het toepassen van dagontmesting en het aanpassen van de stalvloer.
Voor zover de gemachtigde van vergunninghouders ter zitting heeft aangevoerd dat wegens de afbouw van derogatie sowieso sprake zal zijn van een afname van ammoniakemissie, overweegt de rechtbank dat niet is gebleken dat het college dit bij zijn beoordeling heeft betrokken. Voor zover het college dit alsnog bij de beoordeling zou betrekken, zou het college daarbij overigens aandacht moeten besteden aan de vraag of dit als een toekomstige ontwikkeling moet worden gezien en of dit als mitigerende maatregel kan worden ingezet. Dat ligt nu echter niet ter beoordeling bij de rechtbank voor. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Deze beroepsgrond slaagt daarom.
8.3.4.
Ten aanzien van de vraag of de 16 mono-mestvergisters gezamenlijk als één project moeten worden aangemerkt overweegt de rechtbank als volgt. Om te beoordelen of sprake is van één project is van belang of sprake is onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten, er alternatieven zijn om de activiteiten te kunnen ontplooien en wat de afstand is tussen de activiteiten. [4] De rechtbank overweegt dat ook voor de beoordeling of sprake is van één project niet duidelijk is van welke situatie het college uitgaat. Uit de bijlagen bij de aanvragen volgt dat het de bedoeling is dat de 16 mestvergisters samen één biogashub gaan vormen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het biogas niet per definitie hoeft te worden aangewend voor de biogashub. Het biogas zou ook binnen het eigen bedrijf kunnen worden benut of via een ander gasnetwerk kunnen worden geleverd. Echter, zoals het college ook zelf ter zitting heeft bevestigd, zijn voor benutting voor het eigen bedrijf of de eigen woning nog aanvullende voorzieningen nodig. Dan zou gebruik moeten worden gemaakt van een warmtekrachtkoppeling installatie (WKK). In de aanvraag die voorligt is zo’n installatie niet voorzien. Voor levering via het aardgasnetwerk zouden ook nog aanvullende processen nodig zijn. De rechtbank volgt het college verder niet in het standpunt dat alleen naar het vergistingsproces an sich moet worden gekeken en niet naar de benutting van het biogas. Het vergistingsproces levert immers biogas op en dat zal op een of andere manier benut moeten worden. Uit de aanvragen blijkt duidelijk dat het de bedoeling is het biogas te transporteren via een gezamenlijk gasleidingnetwerk. Naast de toelichting in de bijlagen bij de aanvragen staat ook in de omschrijving van elk aanvraagformulier dat de mestvergister “hoort bij een project waarbij meerdere vergisters biogas gaan leveren aan JDE". Ook staat op de tekeningen de vermelding “positie aansluiting biogasleiding”. Het college moet de aanvraag beoordelen zoals die voorligt. Met de voorliggende aanvraag kon het college zich naar het oordeel van de rechtbank niet op het standpunt stellen dat het biogas op meerdere manieren kan worden benut en daarom geen sprake is van één project. Het bestreden besluit is daarom in strijd met het motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel.
9. Nu het college op grond van het voorgaande een nieuw besluit moet nemen, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de beroepsgrond van eisers over de milieueffectrapportage. Eisers hebben verwezen naar categorie C.21.6. van het Besluit milieueffectrapportage. Uit kolom 4 bij deze categorie volgt dat de mer-plicht die hieruit volgt alleen geldt voor besluiten die zijn voorbereid met afdeling 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure. Het voorliggende besluit is voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure, waardoor voor dat besluit de mer-plicht niet van toepassing was. Echter, nu de rechtbank dat besluit vernietigt en het college een nieuw besluit moet nemen waarbij mogelijk wel de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moet worden toegepast, zal het college bij het nemen van een nieuw besluit in dat geval nog moeten beoordelen of sprake is van een mer-plicht.
10. De rechtbank komt, nu mogelijk alsnog de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moet worden gevolgd, ook niet toe aan een oordeel over het al dan niet van toepassing zijn van de inspraakprocedure in het Verdrag van Aarhus. Het college moet namelijk eerst beoordelen of niet al een zienswijzeprocedure moet worden gevolgd omdat er een vvgb van het college van gedeputeerde staten van de provincie nodig is.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen zijn gegrond. Het bezwaar van eiseres sub 2 is door het college ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit op het bezwaar van eisers sub 1 is in strijd met het motiveringsbeginsel in artikel 7:12 van de Awb en het zorgvuldigheidsbeginsel in artikel 3:2 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom de bestreden besluiten. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van de besluiten in stand te laten of zelf een beslissing over te nemen. Het college moet namelijk eerst nog moet vaststellen wat de uitgangspunten zijn die moeten worden betrokken bij de beoordeling of de mestvergisters significante effecten (kunnen) hebben op een Natura 2000-gebied. Indien het college niet op grond van de bij hem bekende gegevens tot de conclusie kan komen dat significante effecten op voorhand kunnen worden uitgesloten, zal het college mogelijk nog een vvgb bij het college van gedeputeerde staten van de provincie moeten opvragen of zal een aparte natuurvergunning op grond van de Wnb moeten worden aangevraagd. Indien het college tot de conclusie komt dat een vvgb nodig is, zal ook een andere voorbereidingsprocedure van toepassing zijn. Op grond van artikel 3.10, eerste lid, onder e, van de Wabo in samenhang met artikel 2.27 van de Wabo en artikel 6.10a van het Bor, zal in dat geval de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure van afdeling 3:4 van de Awb moeten worden gevolgd. Dat betekent dat het college in dat geval in de nieuwe besluiten op bezwaar de primaire besluiten moet herroepen en eerst ontwerpbesluiten ter inzage moet leggen, waartegen belanghebbenden zienswijzen kunnen indienen.
11.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat het college nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor een termijn van zes weken.
11.2.
Omdat de beroepen gegrond zijn moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten.
11.2.1.
Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor eisers sub 1 wordt de proceskostenvergoeding als volgt vastgesteld. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers sub 1 een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. Eisers sub 1 hebben in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-. Eisers sub 1 hebben ook verzocht om een reiskostenvergoeding. Deze reiskosten zijn echter niet gespecificeerd en het is niet duidelijk voor wie om een reiskostenvergoeding is verzocht. Deze kosten komen daarom niet voor een vergoeding in aanmerking.
11.2.2.
Voor eiseres sub 2 wordt de proceskostenvergoeding als volgt vastgesteld. De voormalig gemachtigde van eiseres sub 2 (H. Baptist) heeft een beroepschrift ingediend en de huidige gemachtigde (A. Wouda) heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt in totaal € 1.750,-. Daarnaast heeft de vertegenwoordiger van eiseres sub 2 ([naam]) om een reiskostenvergoeding gevraagd. Deze reiskosten komen ook voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van € 32,60, op basis van openbaar vervoer, tweede klasse, [plaats] – Groningen en retour. De totale proceskostenvergoeding voor eiseres sub 2 bedraagt daarom € 1.782,60.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 30 maart 2023;
- draagt het college op om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eisers sub 1 en eiseres sub 2 moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eisers sub 1 en € 1.782,60 aan proceskosten aan eiseres sub 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W.C.M. van Emmerik, rechter, in aanwezigheid van mr. E.T. de Boer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, Aarhus, 25-06-1998
Artikel 6
1. Elke Partij:
a. past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage I;
(…)
Bijlage I. Lijst van activiteiten bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a
1. Energiesector:
(…)
– Installaties voor vergassing en vloeibaarmaking;
(…)
4.
Chemische industrie: onder fabricage in de zin van de categorieën van activiteiten van deze paragraaf wordt verstaan de fabricage van in de onderdelen a. tot en met g. genoemde stoffen of groepen van stoffen op industriële schaal door chemische omzetting:
(…)
c. Chemische installaties voor de fabricage van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen);
(…)
Wet natuurbescherming
Artikel 2.7
1. Een bestuursorgaan stelt een plan dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, uitsluitend vast indien is voldaan aan artikel 2.8.
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
3. Gedeputeerde staten verlenen een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan artikel 2.8.
4. Het verbod, bedoeld in het tweede lid, is niet van toepassing op projecten ten aanzien waarvan bij of krachtens enige wettelijke bepaling een besluit is vereist, indien bij of krachtens die wet is bepaald dat dat besluit uitsluitend wordt vastgesteld indien is voldaan aan artikel 2.8.
Artikel 2.8
1. Voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied.
2. In afwijking van het eerste lid hoeft geen passende beoordeling te worden gemaakt, ingeval het plan of het project een herhaling of voortzetting is van een ander plan, onderscheidenlijk project, of deel uitmaakt van een ander plan, voor zover voor dat andere plan of project een passende beoordeling is gemaakt en een nieuwe passende beoordeling redelijkerwijs geen nieuwe gegevens en inzichten kan opleveren over de significante gevolgen van dat plan of project.
3. Het bestuursorgaan stelt het plan uitsluitend vast, en gedeputeerde staten verlenen voor het project, bedoeld in het eerste lid, uitsluitend een vergunning, indien uit de passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan, onderscheidenlijk het project de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.
4. In afwijking van het derde lid kan, ondanks het feit dat uit de passende beoordeling de vereiste zekerheid niet is verkregen, het plan worden vastgesteld, onderscheidenlijk de vergunning worden verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a.er zijn geen alternatieve oplossingen;
b.het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, is nodig om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en
c.de nodige compenserende maatregelen worden getroffen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
5. Ingeval het plan, onderscheidenlijk het project, bedoeld in het eerste lid, significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied, geldt, in afwijking van het vierde lid, onderdeel b, de voorwaarde dat het plan, onderscheidenlijk het project nodig is vanwege:
a.argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, of
b.andere dwingende redenen van openbaar belang, na advies van de Europese Commissie.
6. Een advies van de Europese Commissie als bedoeld in het vijfde lid, onderdeel b, wordt door Onze Minister gevraagd. Het bestuursorgaan, onderscheidenlijk gedeputeerde staten doen daartoe een verzoek aan Onze Minister.
7. Compenserende maatregelen als bedoeld in het vierde lid, onderdeel c, maken onderdeel uit van het plan. De verplichting om compenserende maatregelen te treffen maakt onderdeel uit van de vergunning voor het project, bedoeld in het eerste lid, tenzij die verplichting volgt uit het programma, bedoeld in artikel 1.13a, tweede lid. Het bestuursorgaan dat het plan vaststelt meldt, onderscheidenlijk gedeputeerde staten melden de compenserende maatregelen aan Onze Minister, die de Europese Commissie van de maatregelen op de hoogte stelt.
8. Ingeval een compenserende maatregel voorziet in de ontwikkeling of verbetering van leefgebieden voor vogels, natuurlijke habitats of habitats voor soorten buiten een Natura 2000-gebied, draagt Onze Minister ervoor zorg dat deze leefgebieden of habitats een Natura 2000-gebied, of een onderdeel van een Natura 2000-gebied worden.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1.
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
(…)
i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
(…)
Artikel 2.27
1. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
2. In afwijking van artikel 10:32 van de Algemene wet bestuursrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005537&artikel=10:32&g=2024-03-27&z=2024-03-27) is afdeling 10.2.1 van die wet, met uitzondering van artikel 10:28 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005537&artikel=10:28&g=2024-03-27&z=2024-03-27), niet van toepassing met betrekking tot de verklaring.
3. De verklaring kan slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
4. Het bestuursorgaan dat de verklaring geeft, bepaalt daarbij dat aan de omgevingsvergunning de daarbij aangegeven voorschriften die nodig zijn met het oog op het belang, bedoeld in het derde lid, worden verbonden.
5. De verklaring wordt vermeld in de beschikking op de aanvraag. Een exemplaar ervan wordt bij ieder exemplaar van die beschikking gevoegd.
Artikel 3.10
1. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning, indien de aanvraag geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op:
a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor zover er strijd is met het bestemmingsplan of een beheersverordening en slechts vergunning kan worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°;
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d;
c .een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
d. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, voor zover voor die activiteit krachtens artikel 2.26, derde lid, een adviseur is aangewezen;
e. een geval waarin een verklaring vereist is, als bedoeld in artikel 2.27;
f. een geval dat behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie met mogelijk belangrijke gevolgen voor de fysieke leefomgeving of de belangen van derden;
g. een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, voor zover dat in het betrokken wettelijk voorschrift is aangegeven.
2. Het bevoegd gezag kan bepalen dat de toepassing van artikel 3.1 of afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk achterwege blijft, indien:
a. de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvan de uitvoering als gevolg van een ongewone omstandigheid op korte termijn nodig is;
b. de uitvoering van een voor Nederland verbindend verdrag of een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie dat vereist.
3. In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003245&hoofdstuk=7&g=2024-03-27&z=2024-03-27), en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.
4. Indien op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing is, zijn tevens de artikelen 13.6, 13.9 en 13.11, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer van toepassing.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 2.2.aa
Als categorie activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, worden tevens aangewezen:
a. het realiseren van een project als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming, behoudens de gevallen, bedoeld in de artikelen 2.9, eerste en tweede lid, of 9.4, eerste, achtste of negende lid, van die wet, artikel 9, vijfde lid, van de Spoedwet wegverbreding (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0015158&artikel=9&g=2024-03-27&z=2024-03-27) of artikel 13, achtste lid, van de Tracéwet (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0006147&artikel=13&g=2024-03-27&z=2024-03-27), voor zover dat project, onderscheidenlijk die handeling bestaat uit een activiteit waarop het verbod, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdelen a tot en met h of in artikel 2.2 van de wet, of bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel i, van de wet in samenhang met artikel 2.2a van toepassing is en voor zover voor dat project geen vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming is aangevraagd of verleend;
Artikel 6.10a
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a of b, wordt de omgevingsvergunning niet verleend dan nadat gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben.
2. Indien de activiteit betrekking heeft op een project of handeling behorend tot een in artikel 1.3, eerste lid, van het Besluit natuurbescherming aangewezen categorie van projecten en handelingen, wordt in het eerste lid in plaats van «gedeputeerde staten als bedoeld in artikel 1.3, eerste lid, van de Wet natuurbescherming hebben verklaard dat zij daartegen geen bedenkingen hebben» gelezen «Onze Minister van Economische Zaken heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft».
3. Het eerste lid, al dan niet in samenhang met het tweede lid, is niet van toepassing indien gedeputeerde staten als bedoeld in het eerste lid tevens het bevoegd gezag zijn, onderscheidenlijk indien Onze Minister van Economische Zaken tevens het bevoegd gezag is, om te beslissen op de desbetreffende aanvraag om een omgevingsvergunning.
4. Een verklaring kan slechts worden gegeven:
a.voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.aa, onderdeel a: op de gronden, die zijn aangegeven in artikel 2.8 en artikel 5.5, derde lid, van de Wet natuurbescherming, het bepaalde krachtens artikel 2.9, vierde lid, van die wet en artikel 2.14 van het Besluit natuurbescherming.
b.voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel b:
1°.voor zover het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet natuurbescherming: op de gronden, aangegeven in artikel 3.3, vierde lid, van de Wet natuurbescherming;
2°.voor zover het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.5 van de Wet natuurbescherming: op de gronden, aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wet natuurbescherming;3°.voor zover het betreft een handeling als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet natuurbescherming: op de gronden, aangegeven in artikel 3.8, vijfde lid, of 3.10, tweede lid, van de Wet natuurbescherming.
5. Ingeval de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2aa, onderdeel a, wordt in voorkomend geval in de verklaring opgenomen hoeveel ontwikkelingsruimte overeenkomstig artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van het Besluit natuurbescherming wordt toegedeeld aan het project.
Wet milieubeheer
Artikel 7.2
1.Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
die belangrijke gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
(…)
4. Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Besluit milieueffectrapportage
Artikel 2
1. Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006788/2020-12-18) is omschreven, met uitzondering van activiteiten die uitsluitend of hoofdzakelijk dienen voor het ontwikkelen en beproeven van nieuwe methoden of producten en die niet langer dan twee jaar worden gebruikt.
(…)
4. Als categorieën van besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet, worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006788/2020-12-18) zijn omschreven.
5. Voor zover in de bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0006788/2020-12-18), onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:
C 21.6
De oprichting van een geïntegreerde chemische installatie, dat wil zeggen een installatie voor de fabricage op industriële schaal van stoffen door chemische omzetting, waarin verscheidene eenheden naast elkaar bestaan en functioneel met elkaar verbonden zijn, bestemd voor de fabricage van:
De structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wet ruimtelijke ordening, en het plan, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet.
De besluiten waarop afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht en een of meer artikelen van afdeling 13.2 van de wet van toepassing zijn.
a. organische basischemicaliën,
b. anorganische basischemicaliën,
c. fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen),
d. basisproducten voor gewasbescherming en van biociden,
e. farmaceutische basisproducten met een chemisch of biologisch procédé, of
f. explosieven.

Voetnoten

1.CBb, 30 januari 2024, ECLI:NL:CBB:2024:31
2.Idem.
3.Gollenbeek L.R., J.P.B.F. van Gastel, F.A.M. Casu, I. Huisman, N. Verdoes, 2022.