ECLI:NL:RBNNE:2024:1996

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
23 mei 2024
Zaaknummer
LEE 23/392
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bekostiging nevenvestiging school wegens foutieve registratie van leerlingen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van de Vereniging voor Protestants-Christelijk Basisonderwijs te Hollandscheveld tegen de beslissing van de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs om de bekostiging van een nevenvestiging van de school niet toe te kennen. De rechtbank behandelt de zaak die voortvloeit uit een primair besluit van 20 januari 2022, waarin de financiering voor het schooljaar 2022 werd vastgesteld op € 211.458,38, gebaseerd op het aantal leerlingen dat geregistreerd stond op de hoofdvestiging. De nevenvestiging had op dat moment geen geregistreerde leerlingen, wat leidde tot de weigering van bekostiging.

Eiseres had bezwaar aangetekend tegen deze beslissing, maar dit bezwaar werd door de verweerder niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De rechtbank onderzoekt of deze niet-ontvankelijkverklaring terecht was. De rechtbank concludeert dat eiseres, ondanks eerdere communicatie met de verweerder, niet tijdig bezwaar heeft gemaakt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. De rechtbank wijst erop dat eiseres voldoende ervaring had met het systeem van leerlingenaantallen en de bijbehorende bekostiging.

Daarnaast wordt het beroep van eiseres op het evenredigheidsbeginsel besproken. De rechtbank oordeelt dat de situatie van eiseres niet vergelijkbaar is met eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, omdat het hier gaat om een niet-ontvankelijk verklaard bezwaar en niet om een afwijzing van een aanvraag. De rechtbank bevestigt dat de verweerder de wet correct heeft toegepast en dat er geen aanleiding is om het bestreden besluit te herzien. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en handhaaft de beslissing van de verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/392

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 mei 2024 in de zaak tussen

Vereniging voor Protestants-Christelijk Basisonderwijs te Hollandscheveld, uit Hollandscheveld, eiseres
(gemachtigde: mr. W. Lindeboom),
en
de Minister voor Primair en Voortgezet Onderwijs (Dienst Uitvoering Onderwijs), verweerder
(gemachtigde: mr. R. el Kaddari).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de financiële beschikkingen primair onderwijs, materiële instandhouding regulier 2022.
1.1.
Met het besluit van 20 januari 2022 heeft verweerder het overzicht financiële beschikkingen van januari 2022, met als onderwerp: materiële instandhouding regulier 2022, aan eiseres toegezonden en de financiering bepaald op € 211.458,38. Met het bestreden besluit van 7 december 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres de gemachtigde, [naam 1] en [naam 2] en namens verweerder de gemachtigde en mr. J. Arkenstijn.

Feiten en totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft als statutair doel de oprichting en instandhouding van protestants-christelijk scholen voor basisonderwijs te Hollandscheveld (gemeente Hoogeveen). De hoofdlocatie is op het adres De Stok 4 te Hollandscheveld. Daarnaast is er een nevenvestiging op het adres Zuideropgaande 150 te Hollandscheveld. Deze zaak gaat over de bekostiging van de nevenvestiging.
3.1.
Bij primair besluit van 22 december 2021 heeft verweerder het aantal leerlingen op de teldatum 1 oktober 2021 vastgesteld, zoals deze uiterlijk 1 december 2021 in het registratiesysteem BRON zijn opgenomen. Het totaal aantal leerlingen is vastgesteld op 272. Volgens dit besluit stonden alle 272 leerlingen geregistreerd op de hoofdvestiging en 0 leerlingen op de nevenvestiging.
3.2.
Op 11 januari 2022 heeft eiseres een ‘verzoek tot voortzetting van de bekostiging c.q. instandhouding van een nevenvestiging’ aan verweerder toegezonden. Hierin is opgegeven dat per teldatum van 1 oktober 2021 de nevenvestiging 44 leerlingen had.
3.3.
Bij primair besluit van 20 januari 2022 heeft verweerder het overzicht financiële beschikkingen van januari 2022, met als onderwerp: materiële instandhouding regulier 2022, aan eiseres toegezonden. Uitgaande van het aantal van 272 leerlingen is de financiering bepaald op € 211.458,38.
3.4.
Naar aanleiding van het verzoek genoemd onder 3.2. heeft in februari en maart 2022 overleg plaatsgevonden tussen eiseres en verweerders medewerker R. van Velzen over het aantal leerlingen dat schoolging bij de nevenvestiging. Dit heeft erin geresulteerd dat alsnog leerlingen als schoolgaand op de nevenvestiging zijn geregistreerd. Bij bericht van 16 maart 2022 aan eiseres heeft verweerder beslist dat de bekostiging van de nevenvestiging met ingang van 1 augustus 2022 kan worden voortgezet en dat de nevenvestiging met ingang van 1 augustus 2022 in stand kan worden gehouden.
3.5.
Op 15 augustus 2022 heeft eiseres bij verweerder een bezwaar/herzieningsverzoek ingediend. Als reden hiervoor noemt eiseres dat in juli 2022 is gebleken dat de vergoeding materiële instandhouding niet was aangepast. Eiseres verzoekt dat deze vergoeding alsnog wordt aangepast.
3.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft gesteld dat het bezwaarschrift te laat is ingediend en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat er sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.

Beoordeling door de rechtbank

4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Ter beoordeling ligt in de eerste plaats voor of verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaar in verzuim is geweest. Bij de uitleg van dit artikel is van belang de uitspraak van de Grote Kamer van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 30 januari 2024 [1] . Het CBb maakt hierin een keuze voor een op het individuele geval gerichte, contextuele benadering, waarbinnen meer rekening kan worden gehouden met de bijzondere omstandigheden van de indiener.
5.1.
Het bezwaarschrift van 15 augustus 2022 (3.5.) richt zich tegen het primaire besluit van 20 januari 2022 (3.3.). Het bezwaarschrift is dus ingediend ná het verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken.
5.2.
De rechtbank ziet geen aanleiding de eerdere communicatie van eiseres met verweerder aan te merken als een bezwaar tegen het primaire besluit van 20 januari 2022. Het overleg genoemd in 3.4. ging uitsluitend over de aanvraag van 11 januari 2022 (3.2.). Het onderwerp van gesprek was hoe de instandhouding van de nevenvestiging zich verhield tot de registratie waaruit volgde dat op deze nevenvestiging geen leerlingen onderwijs kregen. In het kader van deze aanvraag is de registratie van het leerlingenaantal aangepast met als uitkomst dat de nevenvestiging in stand kon blijven. Uit de correspondentie valt echter niet af te leiden dat het primaire besluit van 20 januari 2022 ook aan de orde is gekomen en dat de aanpassing van de registratie ook gevolgen zou hebben voor dit besluit.
5.3.
Zoals ter zitting is besproken, heeft eiseres sinds in ieder geval 2008 van doen gehad met het systeem waarbij het leerlingenaantal per 1 oktober bepalend is voor de financiering van zowel de hoofdvestiging als de nevenvestiging. Eiseres beschikt dus over ruim voldoende ervaring om de relevantie van besluiten zoals dat van 20 januari 2022 in te schatten. Voorts heeft eiseres geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, als bedoeld in 5., op grond waarvan de te late indiening van het bezwaar als verschoonbaar kan worden aangemerkt. Daarom oordeelt de rechtbank dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. Eiseres voert aan dat het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van eiseres niet- ontvankelijk is verklaard, in strijd is met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Eiseres heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 1 maart 2023 [2] .
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De uitspraak waar eiseres naar verwijst betreft een zaak waarin verweerder aanvragen van een schoolstichting had afgewezen omdat deze te laat waren ingediend. De AbRS overweegt in die zaak dat verweerder in de termijnoverschrijding voor het doen van een aanvraag geen aanleiding heeft moeten zien om de aanvragen alsnog in behandeling te nemen. De AbRS acht het echter niet evenredig dat verweerder in het geheel geen bekostiging verleent en bepaalt dat alsnog de helft wordt toegekend van de bekostiging die zou zijn toegekend als de aanvragen tijdig waren ingediend. De rechtbank is van oordeel dat die zaak niet vergelijkbaar is met de onderhavige zaak. Het gaat in de hiervoor genoemde zaak immers om een afwijzing van een aanvraag, die bij besluit op bezwaar is gehandhaafd, in welk verband de vraag voorligt of bij de (gehandhaafde) afwijzing in overeenstemming is gehandeld met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Uit de overwegingen van de AbRS leidt de rechtbank af dat de AbRS de nadelige gevolgen van de (gehandhaafde) afwijzing vanwege het te laat indienen van de aanvraag, onevenredig acht in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen (de bekostiging). In de onderhavige zaak gaat het echter niet om een in bezwaar gehandhaafde afwijzing van een aanvraag, maar om een te laat ingediend bezwaar, als gevolg waarvan het bezwaar niet ontvankelijk is verklaard. Dit betreft een besluit op bezwaar met een ander dictum en andere rechtsgevolgen, die de wetgever bovendien expliciet in artikel 6:11 van de Awb heeft geregeld.
6.2.
De rechtbank wijst in dit verband verder op een andere uitspraak van de AbRS van 1 maart 2023 [3] . Hierin heeft de AbRS geoordeeld dat er geen ruimte is voor toetsing door de rechter van de wet in formele zin aan, onder meer, het evenredigheidsbeginsel. Wel is toetsing mogelijk van de toepassing van de wetsbepaling in een individueel geval, maar dit kan alleen als er bijzondere omstandigheden zijn die de wetgever bij het vaststellen van de wet niet heeft verdisconteerd.
6.3.
Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder, met de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb correct heeft toegepast. Uit de in 6.1. genoemde uitspraak volgt dat de rechtbank deze artikelen niet kan toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Verder is niet gebleken dat zich in deze zaak bijzondere omstandigheden voordoen die de wetgever niet heeft verdisconteerd bij het vaststellen van deze wetsbepalingen. Om die reden slaagt het beroep op het evenredigheidsbeginsel niet.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit niet heeft beslist op het herzieningsverzoek (3.5.). Dit verzoek valt daarmee buiten de omvang van het geschil. Om die reden zal de rechtbank zich er niet over uitlaten.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit blijft dus in stand. Voor vergoeding van proceskosten is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2024.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:4
1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Artikel 6:7
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:11
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Besluit bekostiging WPO(geldig tot 1 april 2022)
Artikel 12a. Vaststelling en nadere vaststelling bekostiging materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding
1. Onze Minister stelt jaarlijks voor 1 februari de bekostiging voor dat jaar voor basisscholen en speciale scholen voor basisonderwijs vast, gebaseerd op de grondslag bedoeld in de artikelen 134, vierde lid, onderscheidenlijk 115 van de wet, met dien verstande dat Onze Minister voor het bepalen van het aantal leerlingen op 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het bekostigingsjaar, de leerlingen in aanmerking neemt van wie het persoonsgebonden nummer tezamen met de basisgegevens, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Wet register onderwijsdeelnemers uiterlijk op de daarop volgende 1 december zijn opgenomen in het register onderwijsdeelnemers overeenkomstig artikel 14 van de Wet register onderwijsdeelnemers.
Artikel 14. Normatieve vaststelling schoolgrootte basisscholen en getal artikel 134, achtste lid, van de wet
1. Het normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen van basisscholen, bedoeld in artikel 134, vierde lid, onderdeel a, vijfde lid, onderdeel a, en achtste lid, onderdeel a, van de wet, wordt voor het jaar waarvoor de vergoeding voor de materiële voorzieningen ten behoeve van de instandhouding strekt, berekend volgens de volgende formule: het normatief bepaalde aantal te huisvesten groepen leerlingen = (A + B + C).
2. De factoren A, B en C van de formule, bedoeld in het eerste lid, worden als volgt berekend:
A = 0,05 x het aantal leerlingen in de leeftijd van 4 tot en met 7 jaar op de datum, bedoeld in het derde lid;
B = 0,0343 x het aantal leerlingen in de leeftijd van 8 jaar en ouder op de datum, bedoeld in het derde lid;
C = 1,5642 – (het aantal leerlingen op de datum, bedoeld in het derde lid, x 0,0115), met dien verstande dat C niet kleiner is dan nul.
3. De datum die dient als grondslag voor de vaststelling van het aantal leerlingen bij de berekening van de factoren A, B en C is:
a. indien artikel 134, vierde lid, van de wet van toepassing is: 1 oktober van het jaar voorafgaande aan het jaar waarover de vergoeding plaatsvindt;
(…)
4. Indien de school bestaat uit een hoofdvestiging en een of meer nevenvestigingen, wordt het eerste lid voor de hoofdvestiging en elke nevenvestiging afzonderlijk toegepast.