ECLI:NL:RBNNE:2024:1967

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
LEE 23/645
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van subsidieverlening wegens voorafgaande verplichting

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van de Elzinga Groep B.V. tegen de intrekking van een subsidieverlening door het Dagelijks Bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland. De rechtbank behandelt de zaak op 10 april 2024, waarbij de gemachtigden van eiseres en verweerder aanwezig zijn. De intrekking van de subsidie is gebaseerd op het feit dat voorafgaand aan de subsidieaanvraag al een verplichting was aangegaan, wat in strijd is met de voorwaarden van de Algemene wet bestuursrecht en de Subsidieregeling kennisontwikkeling. Eiseres betoogt dat de verplichting pas na de aanvraag is aangegaan, maar de rechtbank oordeelt dat de overeenkomst van 29 oktober 2019 reeds juridische verplichtingen met zich meebracht. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de subsidieverlening niet in strijd is met het Europees recht en dat de belangenafweging door verweerder voldoende is geweest. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, waardoor de intrekking van de subsidieverlening in stand blijft. Eiseres krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 23/645

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2024 in de zaak tussen

Elzinga Groep B.V., uit Uithuizermeeden, eiseres

(gemachtigden: mr. J. Jansen en mr. P.A.Th. Kostwinder),
en

het Dagelijks Bestuur van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland, verweerder

(gemachtigde: mr. G. Baarsma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de intrekking van een subsidieverlening.
1.1.
Met het primaire besluit van 29 juni 2022 heeft verweerder de subsidieverlening ingetrokken. Met het bestreden besluit van 20 december 2022 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres haar gemachtigden, [namen] en namens verweerder zijn gemachtigde.

Feiten en totstandkoming van het bestreden besluit

2.1.
Op 31 oktober 2019 heeft de rechtsvoorgangster van eiseres een aanvraag subsidie ingediend. Het gevraagde subsidiebedrag is € 100.000 en heeft betrekking op loonkosten ten bedrage van € 368.080. Bijgevoegd is onder meer een niet-ondertekende en ongedateerde overeenkomst van opdracht tussen de rechtsvoorgangster van eiseres en De Boer Bouwmanagement BV. De overeenkomst gaat over de te subsidiëren werkzaamheden.
2.2.
Bij besluit van 23 juni 2020 heeft verweerder de aangevraagde subsidie ten bedrage van € 100.000 verleend. Verweerder heeft een bedrag van € 40.000 als voorschot uitbetaald.
2.3.
Op 10 maart 2022 heeft eiseres een aanvraag tot vaststelling van de subsidie ingediend. Bijgevoegd heeft eiseres onder meer een overeenkomst van opdracht, gelijkluidend aan die genoemd onder 2.1., maar nu wel ondertekend en gedateerd op 29 oktober 2019.
2.4.
Op 7 juni 2022 heeft verweerder aan eiseres het voornemen tot intrekking van de subsidieverlening kenbaar gemaakt. Hierop heeft eiseres op 20 juni 2022 gereageerd met een zienswijze. Bij de zienswijze heeft eiseres twee stukken bijgevoegd. Het betreft in de eerste plaats een stuk, ondertekend door eiseres en De Boer Bouwmanagement BV en gedateerd op 31 oktober 2019, over het ontbinden van de op 29 oktober 2022 getekende overeenkomst. In de tweede plaats betreft het een nieuwe overeenkomst van opdracht tussen dezelfde partijen, ondertekend en gedateerd op 7 november 2019.
2.5.
Bij primair besluit van 29 juni 2022 heeft verweerder het besluit tot verlening van de subsidie ingetrokken. In het bestreden besluit van 20 december 2022 heeft verweerder het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard.

Beoordeling door de rechtbank

3. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Verweerder heeft de subsidieverlening ambtshalve ingetrokken met de motivering dat de aanvraag niet aan de voorwaarden voldoet, omdat voorafgaand aan de aanvraag reeds een verplichting was aangegaan. Volgens verweerder blijkt dit uit de overeenkomst getekend op 29 oktober 2019 (2.3.). Verweerder baseert de intrekking op artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en op de artikelen 12, eerste lid, aanhef en onder a en artikel 6, aanhef en onder b, van de Subsidieregeling kennisontwikkeling op het gebied van technologische innovatie, organisatie-innovatie of marktinnovatie bij het midden- en kleinbedrijf (KEI 2019).
4.2.
Eiseres stelt dat de verplichting waarvoor subsidie is aangevraagd, is aangegaan met de overeenkomst van 7 november 2019 en dus dateert van ná de aanvraag. De te subsidiëren werkzaamheden zijn begonnen met ingang van 1 december 2019. Pas vanaf dat moment was betaling door eiseres verschuldigd.
De voorwaarde van artikel 6, aanhef en onder b, van Kei 2019 moet voorts overeenkomstig Verordening (EU) 651/2014 worden uitgelegd. Daarbij is bepalend of de werkzaamheden al zijn aangevangen.
4.3.1.
De rechtbank ziet geen grond om eiseres in haar stelling te volgen. Met de overeenkomst van 29 oktober 2019 zijn eiseres en De Boer Bouwmanagement BV over en weer juridisch afdwingbare verplichtingen aangegaan. Dat beide partijen kennelijk kort nadien een vrijwel gelijkluidende overeenkomst hebben afgesloten, doet hier niet aan af. Dit geldt evenmin voor de omstandigheid dat de te subsidiëren werkzaamheden ná de aanvraag zijn aangevangen. Uit de aard van een overeenkomst volgt dat het niet ongebruikelijk is dat deze wordt afgesloten voordat de overeengekomen prestaties worden geleverd. In de door eiseres ter zitting genoemde uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) [1] ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Ook in die zaken was doorslaggevend of al juridisch afdwingbare verplichtingen waren aangegaan.
4.3.2.
Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6, aanhef en onder b, van KEI 2019, zoals nader toegelicht in de bijlage bij deze regeling, zich voordoet.
4.4.1.
Verordening (EU) 651/2014 gaat over groepsvrijstelling: hierin worden bepaalde groepen steun aan kleine en middelgrote ondernemingen met de interne markt verenigbaar verklaard. Concreet betekent dit dat de meldingsplicht van artikel 108, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) niet van toepassing is.
Zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht, geldt die verordening niet in deze zaak, maar Verordening (EU) 1407/2013 wel. Laatstgenoemde verordening gaat over de zogenaamde de-minimissteun. Dit is aan één onderneming over een bepaalde periode toegekende steun die een bepaald vastgesteld bedrag niet overschrijdt. De in deze zaak toegekende subsidie valt in die categorie. Bovendien is in artikel 17, vierde lid, van KEI 2019 bepaald dat de aanvrager in geval van detachering, zoals in deze zaak aan de orde is, aan de voorwaarden van deze de-minimisverordening moet voldoen.
4.4.2.
De de-minimisverordening (1407/2013) bevat geen bepaling over de verhouding tussen de datum van de aanvraag en de aanvang van de werkzaamheden.
4.4.3.
Eiseres heeft gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van 5 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:172 (Eesti Pagar AS/EAS). De rechtbank merkt op dat deze ziet op de uitleg van een bepaling van Verordening (EG) 800/2008. Deze verordening ziet op de algemene groepsvrijstelling en is per 1 juli 2014 vervangen door Verordening (EU) 651/2014. De bepaling waarvan uitleg is gegeven, is dus niet van toepassing in deze zaak.
4.4.4.
De rechtbank oordeelt daarom dat de toepassing door verweerder van artikel 6, aanhef en onder b, van Kei 2019 in deze zaak niet strijdig is met het Europees recht.
5.1.
Eiseres heeft aangevoerd dat de intrekking van de subsidieverlening onevenredig is omdat de belangenafweging ontbreekt en omdat is voldaan aan alle materiële voorwaarden die aan de subsidieverlening zijn gesteld. De werkzaamheden komen namelijk in aanmerking voor steun en zonder de subsidie zou eiseres de werkzaamheden niet hebben laten uitvoeren. Het besluit is verder onredelijk bezwarend nu het aanzienlijk negatieve financiële gevolgen met zich brengt voor eiseres. Ten slotte is de terugvordering onevenredig.
5.2.
Uit de rechtspraak over het evenredigheidsbeginsel [2] volgt dat bij een belastend besluit, zoals tot intrekking als in deze zaak aan de orde is, getoetst dient te worden of het besluit geschikt is om het doel te bereiken, noodzakelijk is om het doel te bereiken en evenwichtig is.
5.3.
Verweerder heeft als doel genoemd dat voorkomen moet worden dat de subsidie haar stimulerend effect ontbeert. Naar het oordeel van de rechtbank is, met het oog op dit doel, de intrekking in dit geval geschikt en noodzakelijk. Een subsidie heeft alleen maar een functie als de activiteit zonder die subsidie niet zal plaatsvinden. In dit geval blijkt uit de op 29 oktober 2019 gesloten overeenkomst dat de activiteit ook zonder de subsidieverlening plaats zou vinden.
5.4.
Eiseres heeft ter zitting betoogd dat het te subsidiëren project binnen het doel van de regeling valt, dat de andere contractpartij ook tijdig zekerheid wilde hebben en dat het tarief van de andere contractpartij hoog was voor een bedrijf als eiseres. Wat hier ook van zij, naar het oordeel van de rechtbank maakt dit niet dat de intrekking onevenwichtig is.
5.5.
In het besluit tot verlening van de subsidie (2.2.) is gewezen op de regels en voorwaarden genoemd in KEI 2019. In artikel 11 van KEI 2019 is bepaald dat in geval van intrekking van het verleningsbesluit het uitbetaalde bedrag onmiddellijk wordt terugbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat zich omstandigheden voordoen die de terugvordering van het bedrag van € 40.000 onevenredig maken.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de intrekking van de subsidieverlening in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:48
1. Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien:
(…)
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid;
(…)
Subsidieregeling kennisontwikkeling op het gebied van technologische innovatie, organisatie-innovatie of marktinnovatie bij het midden- en kleinbedrijf (KEI 2019)
Artikel 6 Weigeringsgronden
De subsidie wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2.3 van de ASR SNN 2019 en artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval geweigerd indien:
(…)
b. ter zake van de subsidiabele kosten vóór ontvangst van de aanvraag verplichtingen zijn aangegaan of de activiteiten zijn aangevangen vóór de ontvangst van de aanvraag;
(…).
Artikel 11 Voorschotten
1. Binnen drie weken na de verleningsbeschikking worden subsidies voor 40% van het verleende subsidiebedrag bevoorschot. Een tweede voorschot van maximaal 40% kan op aanvraag van de subsidieontvanger eenmaal worden verleend naar evenredigheid van de gemaakte en betaalde subsidiabele kosten.
2. Bij de verlening van een voorschot wordt in ieder geval de verplichting opgelegd dat als voorschot uitbetaalde bedragen onmiddellijk worden terugbetaald, indien en voor zover:
a. de subsidie lager wordt vastgesteld dan het uitbetaalde voorschot;
b. het verleningsbesluit wordt ingetrokken of gewijzigd.
Artikel 12 Wijzigings- of intrekkingsgronden
De subsidie kan onverminderd het bepaalde in de artikelen 4:48 en 4:50 van de Algemene wet bestuursrecht worden ingetrokken of ten nadele van de subsidieontvanger worden gewijzigd, indien:
a. de activiteiten niet worden uitgevoerd in overeenstemming met het doel of de voorschriften van deze regeling;
(…).
Artikel 17 Toetsingscriteria
1. De gedetacheerde wordt geplaatst bij een vestiging van de aanvrager in de provincie Drenthe, Fryslân of Groningen.
2. De gedetacheerde wordt minimaal 12 uren per week ingezet.
3. Het gedetacheerd hebben van een medewerker geldt voor een duur van minimaal 3 maanden en maximaal 24 maanden.
4. Indien de activiteiten betrekking hebben op het gedetacheerd hebben van hooggekwalificeerd personeel van een mkb-onderneming moet de aanvrager voldoen aan de voorwaarden van de de-minimisverordening.
5. Er dient sprake te zijn van directe kennisoverdracht op medewerker(s). De medewerker aan wie de kennis wordt overgedragen dient na afloop van het project zelfstandig deze kennis te kunnen gebruiken in de praktijk
Toelichting
Artikel 6, sub b
Onder het aangaan van verplichtingen wordt bijvoorbeeld verstaan het (mondeling) bevestigen van of een het voor akkoord ondertekenen van een (arbeids)overeenkomst. Indien vóór de ontvangst van de aanvraag is gestart met de werkzaamheden wordt ervan uitgegaan dat de verplichting is aangegaan. Indien een verplichting is aangegaan vóór ontvangst van de aanvraag wordt géén subsidie verleend.
In het geval er voor een deel van de opgevoerde projectkosten de verplichting vóór ontvangst van de aanvraag is aangegaan, dan zal de gehele aanvraag worden afgewezen.
Verdrag betreffende de Europese Unie
Artikel 107
1. Behoudens de afwijkingen waarin de Verdragen voorzien, zijn steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar met de interne markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig beïnvloedt.
(…)
Artikel 108
(…)
3. De Commissie wordt van elk voornemen tot invoering of wijziging van steunmaatregelen tijdig op de hoogte gebracht, om haar opmerkingen te kunnen maken. Indien zij meent dat zulk een voornemen volgens artikel 107 onverenigbaar is met de interne markt, vangt zij onverwijld de in het vorige lid bedoelde procedure aan. De betrokken lidstaat kan de voorgenomen maatregelen niet tot uitvoering brengen voordat die procedure tot een eindbeslissing heeft geleid.
4. De Commissie kan verordeningen vaststellen betreffende de soorten van staatssteun waaromtrent de Raad overeenkomstig artikel 109 heeft bepaald dat zij van de in lid 3 van dit artikel bedoelde procedure kunnen worden vrijgesteld.
Verordening (EU) nr. 1407/2013 van de commissie van 18 december 2013 betreffende de toepassing van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op de-minimissteun
Artikel 3
De-minimissteun
1. Steunmaatregelen worden geacht niet aan alle criteria van artikel 107, lid 1, van het Verdrag te voldoen, en zijn derhalve vrijgesteld van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3, van het Verdrag, indien zij voldoen aan de voorwaarden die in deze verordening zijn vastgesteld.
2. Het totale bedrag aan de-minimissteun dat per lidstaat aan één onderneming wordt verleend, ligt niet hoger dan 200 000 EUR over een periode van drie belastingjaren. (…)

Voetnoten

1.Uitspraken van 5 januari 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BV1445, en van 19 juli 2022, ECLI:NL:CBB:2022:419.
2.Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285 en ECLI:NL:RVS:2022:335).