ECLI:NL:RBNNE:2023:543

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 februari 2023
Publicatiedatum
17 februari 2023
Zaaknummer
LEE 21-3419
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een zeugenstal en de bouw van een tussenbouw tussen twee stallen

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 9 februari 2023 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een zeugenstal en de bouw van een tussenbouw tussen twee stallen. De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weststellingwerf terecht een omgevingsvergunning had verleend, maar dat de vergunning niet zonder meer kon worden gehandhaafd. De eisers, omwonenden van de beoogde bouwlocatie, stelden dat de vergunning in strijd was met de Wet natuurbescherming (Wnb) en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de gevolgen voor de volksgezondheid en het milieu. De rechtbank oordeelde dat de eisers zich niet konden beroepen op de Wnb, omdat de afstand tot het Natura 2000-gebied te groot was om een verwevenheid aan te nemen. De rechtbank vond echter dat de vergunning niet deugdelijke motivering had en dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de emissiefactoren in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) in de praktijk haalbaar waren. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf verweerder de opdracht om opnieuw te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning, met inachtneming van de overwegingen in de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 21/3419
uitspraak van de meervoudige kamer van 9 februari 2023 in de zaak tussen
[eiseres].gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.,
[eiser], te [plaats], eisers sub 2.a.,
[eiseres], te [plaats], eiseres sub 2.b.,
[eisers], te [plaats], eiser sub 2.c.,
[eiseres], te [plaats], eiseres sub 2.d.,
[eiseres], te [plaats], eiseres sub 2.e.,
[eisers], te [plaats], eiser sub 2.f.,
[eiseres], te [plaats], eiseres sub 2.g.,
[eiser], te [plaats], eisers sub 2.h.;
[eiseres], te [plaats], eiseres sub 2.i.;
[eiseres], te [plaats], eiseres sub 2.j.;
[eiser], te [plaats], eisers sub 2.k.,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers en eiseressen,
(gemachtigde: mr. D. Delibes),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weststellingwerf,verweerder,
(gemachtigde: mr. S. van Gent).
Als
derde-partijheeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghouder] gevestigd te [plaats], vergunninghouder,
(gemachtigde: mr. drs. D. Harmsen).
Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aan vergunninghoudster verleend voor de nieuwbouw van een zeugenstal en de bouw van een tussenbouw tussen twee stallen op het perceel aan [adres] te [plaats].
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 22 november 2022. Eisers sub 2.a. zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De overige eisers en eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. J. van Weeperen (juridisch adviseur). Namens vergunninghouder zijn voornoemde gemachtigde en A.H.T. Hoochantink (specialist bedrijfsontwikkeling) verschenen.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Vergunninghouder heeft op 23 januari 2020 een door adviesbureau FarmConsult opgestelde “aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling” ten behoeve van de verandering van de bestaande varkenshouderij bij verweerder ingediend.
1.2. Bij besluit van 8 mei 2020 heeft verweerder besloten dat voor de beoogde verandering van de inrichting van vergunninghoudster geen milieu-effect-rapport (m.e.r.) of m.e.r.-beoordelingsrapport nodig is. Dit betreft een voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3. Vergunninghoudster heeft op 10 juni 2020 een aanvraag om omgevingsvergunning voor de nieuwbouw van een zeugenstal en de bouw van een tussenbouw tussen twee stallen op voormeld perceel te [plaats] bij verweerder ingediend. Deze aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
  • bouwen;
  • het veranderen of het veranderen van de werking van de inrichting (milieu);
  • natuur (fysieke leefomgeving).
1.4. Bij ontwerpbesluit van 30 maart 2021 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Verweerder heeft het ontwerpbesluit en de onderliggende stukken ter inzage gelegd. Verder heeft verweerder het ontwerpbesluit gepubliceerd en een ieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
1.5. Eisers hebben bij brief van 15 mei 2021 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.6. Het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân heeft bij brief van 21 juli 2021 aan verweerder medegedeeld dat het afgeven van een verklaring van geen bedenkingen (hierna: de vvgb) niet noodzakelijk is in verband met intern salderen, zodat een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) niet is vereist.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder weerlegging van de door eisers ingediende zienswijze, een omgevingsvergunning op grond van de Wabo aan vergunninghouder verleend voor de nieuwbouw van een zeugenstal en de bouw van een tussenbouw tussen twee stallen op voormeld perceel te [plaats].
Toepasselijke regelgeving
3. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Overwegingen
Het geschil
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht een omgevings-vergunning heeft verleend voor de nieuwbouw van een zeugenstal en de bouw van een tussenbouw tussen twee stallen op voormeld perceel te [plaats]. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van de ingetrokken beroepsgrond
5. Ter zitting hebben eiseres en eiseressen de grond dat voorschrift 3.2.1 van de omgevingsvergunning niet naleefbaar is, ingetrokken zodat deze grond geen inhoudelijke beoordeling meer behoeft.
Ten aanzien van de relativiteit
6. Eiseressen betogen dat het college van gedeputeerde staten van de provincie Fryslân (hierna: het college van GS) in dit geval ten onrechte een verklaring van geen bedenkingen (hierna: de vvgb) aan verweerder heeft afgegeven in verband met intern salderen. In dit verband wijzen eiseressen erop dat het college van GS in de brief van 21 juli 2021 uitgaat van een onderschatting van de stikstofemissie. In de visie van eiseressen biedt deze brief geen legitieme basis voor het besluit tot het verlenen van deze omgevingsvergunning.
6.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseressen zich op basis van het relativiteitsbeginsel niet kunnen beroepen op de normen van de Wnb.
6.2. Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser.
6.3. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830, volgt dat als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, hij zich beroept op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen hoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen (vgl. AbRvS, 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283).
6.3.1. Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woningen van belanghebbenden en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd (vgl. AbRvS, 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375). In een geval waarin een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op gronden waarop uit hoofde van de Wnb beschermde plant- en diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken belanghebbenden tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, dan zal naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van belanghebbenden houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hen op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende beschermde plant- en diersoorten (vgl. AbRvS, 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197).
6.4. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat de afstand tussen de woningen van eiseressen en het dichtstbijzijnde voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebied meer dan de in voormelde uitspraak genoemde afstand van 100 meter bedraagt. Deze afstand is naar het oordeel van de rechtbank te groot om verwevenheid aan te nemen. Van specifieke belangen die maken dat ondanks dat niet wordt voldaan aan de maximale afstandseis toch verwevenheid moet worden aangenomen, is niet gebleken. Dit gegeven brengt met zich dat eiseressen zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over de gebiedsbescherming in de Wnb. Een belanghebbende die zich niet kan beroepen op de bepalingen over gebiedsbescherming in de Wnb kan zich naar het oordeel van de rechtbank ook niet beroepen op die normen in het kader van het betoog dat de omgevingsvergunning niet uitvoerbaar is, omdat dat leidt tot overtreding van de verbodsbepalingen van de Wnb en de noodzakelijke ontheffing krachtens de Wnb niet kan worden verleend (vgl. AbRvS, 2 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3322). Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de rechtbank deze dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden kan worden vernietigd (vgl. AbRvS, 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830).
6.5. Gelet op de statuten en de daarin opgenomen doeleindenomschrijving van eiseres staat het relativiteitsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank een inhoudelijke beoordeling van de door haar naar voren gebrachte grond met betrekking tot de verklaring van geen bedenkingen (hierna: de vvgb) niet in de weg. Onder rechtsoverweging 7. en verder zal de rechtbank deze grond van eiseres inhoudelijk bespreken.
Ten aanzien van de verklaring van geen bedenkingen
7. Eiseres betoogt dat het college van GS in dit geval ten onrechte een vvgb aan verweerder heeft afgegeven in verband met intern salderen. In dit verband wijst eiseres erop dat het college van GS in de brief van 21 juli 2021 uitgaat van een onderschatting van de stikstofemissie. In de visie van eiseres biedt deze brief geen legitieme basis voor het bestreden besluit tot het verlenen van een omgevingsvergunning. Naar de mening van eiseres had toetsing aan de Wnb plaats moeten vinden. In dit verband wijst eiseres erop dat uit het bestreden besluit blijkt dat het bedrijf ten aanzien van alle stallen gebruik wil gaan maken (en dat voor een deel al doet) van stalsystemen ter reductie van de stikstofemissie om daarmee de depositie te beperken. Ondanks dat het aantal dieren toeneemt, en zelfs verdubbelt, zou een toename van stikstofdepositie worden voorkomen door het in gebruik nemen van dergelijke emissiearme stalsystemen (luchtwassers), aldus eiseres. Om tot een dergelijke conclusie te komen, zijn volgens eisers Aerius-berekeningen uitgevoerd waarin is gerekend met gereduceerde emissiefactoren per dier overeenkomstig de Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Rav). Op basis van de Rav wordt aan het toe te passen systeem BWL 2009.12.V4 een ammoniakemissiereductie van 85% toegekend. In de visie van eiseres worden de bij de emissiearme stalsystemen behorende (lagere) Rav-emissiefactoren zoals aangehouden in het bestreden besluit, in de praktijk niet gehaald. In de visie van eiseres kan pas van de verlaagde emissiefactoren worden uitgegaan, indien de goede werking van betreffende systemen is verzekerd. Deze zekerheid ontbreekt naar de mening van eiseres. In dit verband wijzen eisers erop dat uit veelvuldig wetenschappelijk onderzoek inmiddels is gebleken dat de ammoniakemissie van met name zogenoemde emissiearme stallen veelal onderschat wordt. Gelet op het voorzorgsbeginsel dat besloten ligt in artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn en daarmee in de Wnb, zijn emissiefactoren uit de Rav in de visie van eiseres enkel toepasbaar indien over de representativiteit geen wetenschappelijke onzekerheid bestaat. Uit het voorgaande blijkt volgens eiseres dat niet langer aangenomen mag worden dat de Rav-emissiefactoren, zoals opgenomen in het bestreden besluit, behorend bij de gebruikte staltypen, resulteren in een reële weergave van de feitelijke ammoniakemissie. Doordat verweerder in het bestreden besluit is uitgegaan van de aangehouden reductieclaim, terwijl de betreffende claim niet gebaseerd is op deugdelijk wetenschappelijk onderzoek, wordt gehandeld in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Nu wordt uitgegaan van technieken waarvan een deugdelijke wetenschappelijk onderbouwing ontbreekt, heeft verweerder volgens eiseres onvoldoende zeker gesteld dat de mogelijk te maken ontwikkeling verenigbaar is met de omliggende Natura 2000-waarden. Naar de mening van eiseres kan de door verweerder verleende omgevingsvergunning om die reden geen stand houden.
7.1. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar een uitspraak van 20 januari 2021 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2021:71, op het standpunt dat uit die uitspraak volgt dat het college van GS indien er sprake is van interne saldering daarop geen besluit meer hoeft te nemen. In de visie van verweerder blijkt uit de overgelegde Aerius-berekening dat er geen toename van de depositie is op de beschermde natuurgebieden zodat dit niet tot een weigering van de vergunning hoeft te leiden. Verder wijst verweerder erop dat, ondanks voormelde uitspraak van de AbRvS, het college van GS bij brief van 24 januari 2021 heeft verklaard geen bedenkingen tegen dit project te hebben. Volgens verweerder maakt deze verklaring onderdeel uit van deze beschikking en zal die als bijlage bij deze beschikking worden opgenomen.
7.2. De rechtbank overweegt allereerst dat wanneer een derde-partij er voor kiest om voor zijn project geen vergunning op grond van de Wnb aan te vragen, het aan verweerder is om te beoordelen of die vergunning noodzakelijk is en eventueel een vvgb van het college van GS te vragen. In de systematiek van de Wabo wordt vervolgens een zienswijzeprocedure gevoerd over, en is beroep mogelijk tegen de omgevingsvergunning waarvan het oordeel van verweerder of een vergunning nodig is, dan wel de vvgb, integraal onderdeel uitmaakt.
7.2.1. De rechtbank stelt voorop dat het in dit geval gaat om de verlening van een omgevingsvergunning en niet om de intrekking van een vergunning op basis van de Wnb. Het bevoegd gezag zal aannemelijk moeten maken dat het project geen significante gevolgen kan hebben voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied. Daarom kan verweerder niet volstaan met een verwijzing naar de uitspraak van de AbRvS van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:71).
7.2.2. De rechtbank stelt vast dat verweerder in dit geval aanleiding heeft gezien om in het kader van de beoordeling of dit project geen significante gevolgen kan hebben voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied aan het college van GS te verzoeken om een vvgb op grond van de Wnb af te geven. Daarnaast dient te worden vastgesteld dat het college van GS bij brief van 24 februari 2021 de gevraagde vvgb heeft afgegeven aan verweerder. In dit verband dient verder te worden vastgesteld dat het college van GS bij brief van 21 juli 2021 te kennen heeft gegeven dat de afgegeven vvgb niet nodig is in verband met de uitspraak van 20 januari 2021 van de AbRvS (ECLI:NL:RVS:2021:71). Gelet hierop houdt de rechtbank het ervoor dat het college van GS de afgegeven vvgb met de brief van 20 juli 2021 heeft ingetrokken. De rechtbank stelt voorop dat wanneer het bevoegd gezag, verweerder, bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning tot de conclusie komt dat het niet zeker is of het project significantie effecten op een Natura 2000-gebied heeft, verweerder verplicht is om een vvgb aan te vragen bij het college van GS indien er geen vergunningaanvraag is gedaan bij het college van GS. Wanneer het college van GS een dergelijke aanvraag van het verweerder krijgt, is het gehouden om op die aanvraag te beslissen. Dat kan resulteren in een vvgb inhoudende een vergunning al dan niet met voorschriften of een vvgb waarin wordt geconcludeerd dat er geen significante effecten zullen optreden op een Natura 2000-gebied zodat een vergunning op grond van de Wnb niet nodig is en de vvgb wordt geweigerd, de zogenaamde positieve weigering.
7.2.3. Het college van GS is echter niet bevoegd om te concluderen dat het bevoegd gezag geen vvgb hoefde aan te vragen omdat er geen significante effecten op een Natura 2000-gebied kunnen optreden. Die beoordeling is immers voorbehouden aan verweerder.
Nu het college van GS de vvgb heeft ingetrokken en verweerder de conclusie van het college van GS dat geen vvgb nodig is, heeft overgenomen, komt het voor de verantwoordelijkheid van verweerder om te beoordelen of er geen significante effecten op een Natura 2000-gebied kúnnen optreden. De rechtbank onderkent daarbij dat de brief van het college van GS kan worden beschouwd als een belangrijke aanwijzing dat die effecten niet zullen optreden maar dat doet niet af aan het feit dat verweerder zelf moet onderzoeken en beoordelen of het zeker is dat dergelijke effecten niet kunnen optreden.
7.2.4. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van de beoordeling of dit project geen significante gevolgen kan hebben voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied uitsluitend verwijst naar de brief van 21 juli 2021 van het college van GS en de inhoud daarvan tot de zijne heeft gemaakt. De rechtbank acht dit onzorgvuldig en is hierbij van oordeel dat de door verweerder verrichte beoordeling ontoereikend is. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook op inhoudelijke gronden in dit geval niet kon volstaan met de enkele verwijzing naar de inhoud van voormelde brief van het college van GS. De rechtbank gaat hierop nader in onder rechtsoverweging 7.3. en verder.
7.3. De rechtbank stelt verder voorop dat de Rav weliswaar een algemeen verbindend voorschrift is, maar niet een regeling bij of krachtens de Wnb. De emissiefactoren in de Rav worden als uitgangspunt gehanteerd bij de toetsing aan artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb maar worden (anders dan bij de toetsing aan de Wav en artikel 2.14 van de Wabo) niet als wettelijk toetsingskader voorgeschreven. Daarom is verweerder bij de toetsing aan de norm van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb niet gehouden om deze emissiefactoren te hanteren en is verweerder ook niet rechtens gehouden om van de juistheid van deze emissiefactoren uit te gaan.
7.3.1. De rechtbank is voorts van oordeel dat op grond van artikel 2.7 en 2.8 Wnb en het onderliggende artikel 6 van de Habitatrichtlijn, volgt dat bij de beoordeling van emissies in de aangevraagde situatie daarom niet zonder meer kan worden volstaan met de verwijzing naar de door de minister op grond van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) vastgestelde emissies per dier per stalsoort. Uit de genoemde bepalingen en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ), onder meer kenbaar uit het arrest van 7 november 2018, ECLI:EU:C:2018:882 en het arrest van 21 juli 2016, ECLI:EU:C:2016:583, vloeit voort dat er voldoende wetenschappelijke zekerheid moet bestaan ten aanzien van deze emissies. Met de enkele vaststelling door de minister van de emissie in het kader van de Rav is deze zekerheid niet gegeven. Dat is slechts anders indien aan deze vaststelling een kenbare wetenschappelijke onderbouwing is gegeven of zoals in het onderhavige geval, wanneer de juistheid van deze vaststelling wordt bestreden door eiseressen, verweerder mogelijke twijfel ten aanzien van deze vaststelling kan weerleggen.
7.3.2. De rechtbank vindt steun voor dit toetsingskader in de PAS-vergunningsuitspraak (AbRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603). Daarin overwoog de AbRvS met betrekking tot de ammoniakemissiedaling onder meer het volgende:
“Voorts dient het college bij de alsnog te nemen besluiten in te gaan op het betoog van de Werkgroep, dat is opgenomen in de nadere reactie van 28 januari 2019 (zie ook 20.10), dat voor het bepalen van de omvang van de emissie van de aangevraagde activiteiten niet zonder meer aansluiting kan worden gezocht bij de emissiefactoren die in de Regeling ammoniak en veehouderij voor bepaalde emissiearme stalsystemen zijn opgenomen. Volgens de Werkgroep volgt uit het rapport ‘Ontwikkelingen in emissies en concentraties van ammoniak in Nederland tussen 2005 en 2016’ van het RIVM, dat het emissiereducerende effect van bepaalde luchtwassers niet 85% maar 59% is. De emissie van de bedrijven aan de [locatie 5] te Someren (201600622), [locatie 6] te Someren (201600630) en Walsbergseweg 40 te Deurne (201600614) is volgens de Werkgroep hoger dan waarvan bij de vergunningverlening is uitgegaan.”
Dat er geen redelijke wetenschappelijke twijfel bestaat ten aanzien van de conclusie dat het project geen significante gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden moet door het bevoegd gezag dat de vergunning verleent, worden bewezen.
7.3.3. Uit het bovenstaande toetsingskader volgt niet dat een Rav-code in het kader van een beoordeling op grond van de Wnb geen enkele betekenis zou kunnen hebben. In de door eiseressen overgelegde rapporten ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de emissiefactoren in de (bijlage 1 bij de) Rav voor wat betreft dit luchtwassysteem dan wel voor andere luchtwassystemen in de Rav in zijn algemeenheid niet behaald zouden kunnen worden. Hierbij betrekt de rechtbank het WUR-rapport Metingen waaruit volgt dat bij twee biologische combilucht-wassers door twee geurlaboratoria (juni 2019) een rendement van 90% (5% meer dan het beloofde rendement in de Rav) is vastgesteld. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of er voldoende zekerheid is of de aldus gemeten rendementen in de praktijk ook daadwerkelijk gerealiseerd worden, zodat de Rav-code ook aan de besluitvorming van het college van GS ten grondslag mocht worden gelegd.
7.3.4. De rechtbank overweegt dat de daadwerkelijke prestaties van de biologische combiluchtwasser afhangen van het ontwerp, het onderhoud en het gebruik van het stalsysteem in het afzonderlijke bedrijf. De rechtbank ziet hiervoor bevestiging in het WUR-rapport van november 2021. In dit verband verwijst de rechtbank naar afbeelding 26 van dit rapport. Hierin worden meerdere problemen geconstateerd die te maken hebben met het onderhoud van de luchtwasser (het onderhouden van de sproeiers en storingen in de waswaterpomp), de uitvoering van het systeem (locatie-sensoren) en met veranderende ammoniakvrachten en de ijking van de systemen. De gevolgen van een storing zijn niet direct te verhelpen. Het opnieuw opstarten van het biologische systeem kan leiden tot een verminderde reductie gedurende een week. Deze problemen kunnen niet op voorhand worden voorkomen of verholpen. Indien en voor zover de werking van het systeem afhankelijk is van menselijk handelen, staat niet op voorhand vast dat het systeem altijd optimaal zal blijven werken ook al is het helemaal juist geïnstalleerd.
In het laatste WUR-rapport worden wel oplossingen aangereikt: een doorlopende monitoring van ammoniakverwijdering met ammoniaksensoren, periodieke nauwgezette controles van het systeem en een zorgvuldige keuze van de locatie van de Ph-sensoren. De locatie van deze sensoren is op dit moment niet vastgelegd in de leaflet (beschrijving) van het systeem. Met deze maatregelen kan wel het rendement van 85% ammoniak emissiereductie worden behaald. Voor het behalen van het oorspronkelijke geurrendement zijn aanvullende maatregelen wellicht noodzakelijk volgens het rapport. Deze oplossingen staan ook aangegeven in een Kamerbrief van 30 november 2021 (TK 2021-2022, 29 383/364). De rechtbank overweegt dat op basis van het WUR-rapport van november 2021 de verwijzing naar uitsluitend de Rav onvoldoende zekerheid biedt dat toepassing van de daarin genoemde combiluchtwassers ook leidt tot de in de Rav genoemde ammoniakemissie-reductie. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat (nog) niet alle oplossingen in het WUR-rapport zijn vastgelegd in de beschrijvingen (leaflets) van de systemen. Zo wordt bijvoorbeeld de plaatsing van ammoniaksensoren niet in de leaflet genoemd.
7.3.5. Dit leidt er toe dat het college van GS in zijn besluitvorming en/of vvgb niet kan volstaan met een verwijzing naar de emissiefactoren in de Rav voor biologische combiluchtwassers. Het college van GS had een eigen inschatting moeten maken over de verwachte werking van de aan de orde zijnde (combi)luchtwassers in dit geval. Dat wil zeggen, het college van GS had iets moeten vinden van het ontwerp van de toe te passen (combi)luchtwasser in de stallen waar de dieren worden gehouden en de mogelijke invloed van het gebruik en onderhoud. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank onterecht op het standpunt gesteld dat significante gevolgen voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden vanwege de gebruikmaking van dit stalsysteem en deze luchtwassers op voorhand zijn uitgesloten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat luchtwassers de opgegeven rendementen kunnen halen, maar dat er onvoldoende zekerheid bestaat dat die rendementen in de praktijk ook worden daadwerkelijk worden gehaald, gelet op de voorwaarden en condities waaronder de luchtwassers dienen te presteren. Dit betekent dat verweerder de brief van 21 juli 2021 van het college van GS niet aan het bestreden besluit ten grondslag mocht leggen. Om die reden is het beroep van eiseres gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
7.3.6. Gelet voorgaande is het beroep van eiseres gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit op dit punt in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het verbinden van voorschriften aan de door verweerder verleende omgevingsvergunning, zoals door de gemachtigde van vergunninghouder is voorgesteld, niet tot de mogelijkheden behoort, omdat dit een bevoegdheid van het college van GS betreft in het kader van het afgeven van een vvgb op grond van de Wnb. Gelet hierop zal worden volstaan met de opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Ten aanzien van geluid
8. Eiseres, eisers en eiseressen betogen dat voorschrift 3.3.3 met betrekking tot geluid niet voldoet aan de vereisten van artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder a en b, van het Bor. In dit verband wijzen eiseres, eisers en eiseressen erop dat dit voorschrift te beperkt is. Ter onderbouwing van dit betoog wijzen zij erop dat de inhoud van dit voorschrift zich nu beperkt tot de situatie dat de inrichting in het geheel is gerealiseerd overeenkomstig de vergunning. Dit betekent hun visie dat vergunninghouder voor dat moment niet is onderworpen aan enige vorm van controle. Dit betekent volgens eiseres, eisers en eiseressen ook dat wanneer de inrichting nimmer volledig conform de vergunning wordt gerealiseerd, vergunninghouder nimmer verplicht zou worden om de controlemeting uit te voeren. Tevens blijkt volgens eiseres, eisers en eiseressen uit dit voorschrift dat de resultaten maar éénmalig aan het bevoegd gezag moeten worden overlegd. Dat is naar de mening van eiseres, eisers en eiseressen strijdig met artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder b, van het Bor.
8.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat met het voorschrift 3.3.3 een controlevoorschrift voor wat betreft geluid is opgenomen in het bestreden besluit, waarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder a en b, van het Bor.
8.2. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat tot de inrichting, waarop de aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft, een IPPC-installatie behoort. In dit verband is van belang dat binnen de inrichting plaats is voor meer dan 750 zeugen. Dit brengt met zich dat er op grond van categorie 6.6, onder a, van de Richtlijn industriële emissies (RIE) sprake is van een IPPC-installatie binnen de inrichting. Gelet hierop is er sprake van een vergunningplichtige inrichting op grond van artikel 2.1, tweede lid, van het Bor.
8.3. Artikel 5.5 vierde lid, van het Bor verplicht verweerder tot het opnemen van controlevoorschriften bij een bedrijf met een IPPC-installatie. Als controlevoorschrift heeft verweerder voorschrift 3.3.3 aan het bestreden besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning verbonden. Voorschrift 3.3.3 luidt als volgt: “Binnen 6 maanden nadat de inrichting in overeenstemming met de vergunning in werking is gebracht, moet de vergunninghouder, door middel van een controlemeting inclusief geluidmetingen aan de akoestisch relevante geluidsbronnen, aan het bevoegd gezag aantonen dat aan de geluidsvoorschriften van deze vergunning wordt voldaan. De resultaten van deze meting moeten binnen deze termijn schriftelijk aan het bevoegd gezag worden aangeleverd.”
8.4. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit de uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3862, volgt dat het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toekomt bij de invulling van de wijze waarop en de frequentie waarmee een controleonderzoek moet plaatsvinden en dat veelal kan worden volstaan met een eenmalige controlemeting.
8.5. De rechtbank stelt vast dat verweerder met voorschrift 3.3.3 van de omgevingsvergunning een controlevoorschrift als bedoeld in artikel 5.5, vierde lid, aanhef en onder a en b, van het Bor heeft gesteld. Gelet op de aan verweerder toekomende beoordelingsvrijheid en de in rechtsoverweging 8.4. vermelde vaste jurisprudentie van de AbRvS, ziet de rechtbank in hetgeen eiseres en eiseressen in dit verband naar hebben gebracht geen aanleiding om voorschrift 3.3.3 voor onjuist te houden. Om die reden slaagt deze grond niet.
Ten aanzien van geur
9. Eiseres,eisers en eiseressen betogen dat het bestreden besluit in strijd komt met artikel 2, eerste lid, van de Rgv en artikel 3:2, in samenhang gelezen met artikel 3:46 van de Awb. In dit verband wijzen zij erop dat de door verweerder gecontroleerde geurberekening de berekening van 15 juli 2019 betreft. Dit is in de visie van eiseres, eisers en eiseressen een verouderde berekening waarbij niet van het voorgeschreven model van V-Stacks gebruik is gemaakt, waardoor niet met zekerheid van de juistheid van deze resultaten kan worden uitgegaan. Gelet hierop zijn zij van mening dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en daardoor onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
9.1. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit de uitspraak van 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1800, volgt dat uit de artikelen 2, 3 en 10 van de Wgv, in samenhang gelezen met artikel 2 van de Rgv, volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting de mate van geurhinder moest berekenen aan de hand van de in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren die op dat moment gelden. De Wgv biedt niet de vrijheid om andere geuremissiefactoren te hanteren.
9.2. De rechtbank overweegt dat uit voormelde vaste jurisprudentie van de AbRvS evenzeer volgt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit van 6 september 2021 voor de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting de op dat moment in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren diende te hanteren. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde berekening van de mate van geurhinder niet voldoet aan het voorgeschreven model van V-Stacks als bedoeld in artikel 2 van de Rgv en daarbij behorende bijlage 1. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2, in samenhang gelezen met artikel 3:46 van de Awb, tot stand is gekomen.
9.2.1. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder als bijlage bij het verweerschrift van 11 november 2022, derhalve slechts 11 dagen voor de zitting, een berekening van de mate van geurhinder overeenkomstig de opgenomen en geldende geuremissiefactoren van bijlage 1 bij de Rgv heeft overgelegd. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres, eiseres en eiseressen met betrekking tot die berekening naar voren gebracht dat zij, gelet op de korte termijn tot de zitting, niet meer de gelegenheid heeft gehad om die berekening aan een deskundige voor te leggen en dat die berekening technisch te ingewikkeld is om er inhoudelijk op te kunnen reageren. Naar het oordeel van de rechtbank betogen eiseres, eisers en eiseressen terecht dat de gegeven termijn te kort is om voormelde berekening aan een deskundige voor te leggen en daarop inhoudelijk adequaat te kunnen reageren. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat verweerder niet eerder dan 11 dagen voor de zitting een deugdelijke berekening van de mate van geurhinder op basis van het wettelijk voorgeschreven V-Stacksmodel kon overleggen. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de geconstateerde gebreken in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kunnen worden gepasseerd. Deze grond van eiseres, eisers en eiseressen slaagt.
9.3. Gelet op rechtsoverweging 9.2.1. is het beroep van eiseres en eiseressen gegrond en komt het bestreden besluit ook op deze grond voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit op dit punt in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Gelet hierop zal worden volstaan met de opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Ten aanzien van volksgezondheid
10. Eiseres, eisers en eiseressen betogen dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat er met betrekking tot de volksgezondheid geen eenduidige conclusie kan worden getrokken uit de rapporten die in het ontwerpbesluit worden aangehaald. In dit verband wijzen zij erop dat het meest recente onderzoek “GGD-richtlijn medische milieukunde veehouderij en gezondheid” hierin door verweerder niet is meegenomen. In de visie van eiseres, eisers en eiseressen had verweerder op basis van voormeld onderzoek wel conclusies kunnen trekken. Naar de mening van eiseres, eisers en eiseressen is het merkwaardig en onzorgvuldig dat zo’n uitgebreid rapport niet in de besluitvorming van verweerder wordt meegenomen. Verder wijzen zij erop dat uit onderzoek van onder andere het RIVM blijkt dat een bedrijf als het onderhavige tot gezondheidsklachten bij omwonenden kan leiden door onder meer geurbelasting, fijnstof en componenten van micro-organismen. Daarbij achten eiseres, eisers en eiseressen van belang dat het landelijke standpunt van de GGD is om gemeenten te adviseren om gezondheidsrisico’s voor omwonenden te laten beoordelen bij vestiging of uitbreiding van een bedrijf als het onderhavige. Volgens hen volgt GGD-Fryslân dit standpunt. Gelet hierop heeft verweerder naar de mening van eiseres, eisers en eiseressen daaraan niet voorbij mogen gaan. Zeker niet met het oog op het feit dat meerdere bewoners binnen een straal van 500 meter van het bedrijf te kennen hebben gegeven dat zij lichamelijk klachten hebben die met de emissie van het bedrijf in verband kunnen worden gebracht. Volgens hen gaat het om bewoners met COPD, astma, long- en hartaandoeningen. Naast fijnstof is in de visie tevens sprake van de emissie van verschillende typen zoönosen. Meerdere GGD-onderzoekspublicaties bevestigen volgens hen dat er aanleiding bestaat voor zorg. Tot op heden heeft verweerder in de visie van eiseres, eisers en eiseressen echter geen duidelijke aanvullende maatregelen genomen en/of regels gesteld die tegemoetkomen aan die zorgen.
10.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat op basis van alle tot nu toe bekende rapporten geen eenduidige conclusies kunnen worden getrokken om duidelijke uitspraken te kunnen doen over de onaanvaardbare gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt van veehouderijen. Dit wordt volgens verweerder als zodanig ook bevestigd door alle tot nu toe gedane uitspraken door de AbRvS en rechtbanken waaruit blijkt dat er geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten zijn om de volksgezondheid mee te nemen bij de verlening van de omgevingsvergunning milieu. Voor het opstellen van één beoordelingskader is in de visie van verweerder onvoldoende wetenschappelijke kennis aanwezig. Verder acht verweerder van belang dat uit de onderzoeksrapporten geen relatie kan worden gelegd tussen de afstand tot veehouderijen en de gezondheidsrisico’s voor omwonenden. In dit verband wijst verweerder erop dat in het VGO-onderzoek is aangegeven dat gezondheidsrisico’s aanwezig kunnen zijn bij met name pluimveehouderijen en in gebieden waar veel veehouderijen liggen (veedichte gebieden waar meer dan 15 veehouderijen binnen 1 km van een burgerwoning zijn gelegen). Verder wijst verweerder er in dit verband op dat het rapport ‘Emissies van endotoxinen uit de Veehouderij’ concludeert dat de grenswaarde die door de Gezondheidsraad is vastgesteld voor endotoxine, overschreden wordt binnen 200 meter van een varkenshouderij en binnen 500 meter van een pluimveehouderij. Voor varkenshouderijen geldt dat de maatregelen die genomen moeten worden om te voldoen aan bestaande normen voor fijn stof en geur, ook de emissie van endotoxine beperken. Voor pluimveehouderijen is de overschrijding van endotoxine zodanig dat aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn. Daarnaast wijst verweerder er in dit verband op dat het rapport ‘Additionele maatregelen ter vermindering van emissies van bio-aerosolen uit stallen’ inzicht geeft in de maatregelen die door de ondernemer in stallen genomen kunnen worden om een extra reductie van de emissie van bio-aerosolen te realiseren, bovenop de reductie die al plaatsvindt door het toepassen van technieken om de fijnstofemissie te reduceren. In het rapport is ook een synthese uitgevoerd welke maatregelen op basis van de kosten en de behaalde reductie het meest perspectiefvol zijn. In het aanvullende VGO-onderzoek worden de conclusies uit het VGO-onderzoek van 2016 bevestigd. Verder laat dit aanvullend VGO-onderzoek tot een afstand van 1,5-2 km rondom een individuele geitenhouderij volgens verweerder een verhoogde kans op longontsteking zien. De oorzaak van deze verhoogde kans op longontstekingen rondom geitenhouderijen kan door de onderzoekers niet worden aangegeven. De resultaten van het deelonderzoek naar longontsteking in de nabijheid van geiten- en pluimveehouderijen (VGO III) wijzen, net als de voorgaande onderzoeken, op een associatie tussen het wonen in nabijheid van een geitenhouderij en een verhoogd risico op longontsteking, aldus verweerder. Ook nu kon volgens verweerder de oorzaak van deze verhoogde kans niet door de onderzoekers worden aangegeven. Het eerder gevonden verband tussen een verhoogde kans op het oplopen van een longontsteking en het wonen nabij een pluimveehouderij kon in de nieuwe studie in de visie van verweerder alleen worden bevestigd voor het jaar 2014. Naar de mening van verweerder levert de inrichting niet zodanige risico’s op voor de volksgezondheid dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd. Voor zover gezondheidsrisico’s kunnen ontstaan door geur-, fijnstof- of geluidemissie, wijst verweerder erop dat voor deze emissies wettelijke toetsingskaders beschikbaar zijn. In dit kader acht verweerder van belang dat aan de geldende normstellingen dan wel bepalingen uit de Wgv dan wel de gemeentelijke geurverordening, hoofdstuk 5 van de Wm en de Handreiking dan wel de gemeentelijke Nota industrielawaai wordt voldaan. Gezondheidsrisico’s door deze aspecten worden door verweerder uitgesloten geacht. Daarnaast wijst verweerder erop dat voor micro-organismen en het voorkomen van zoönosen geen normen of grenswaarden beschikbaar zijn. Alleen voor endotoxinen geeft de Gezondheidsraad een aanbeveling om de gezondheidskundige advieswaarde voor werknemers te verlagen naar 30 EU (Endotoxine Units) per kubieke meter lucht als advieswaarde voor de algemene bevolking. Deze aanbeveling is volgens verweerder niet wettelijk verankerd. Daarbij acht verweerder van belang dat als voorschrift in de omgevingsvergunning is vastgelegd dat de inrichting schoon moet zijn en in goede staat van onderhoud moet verkeren. De (goede) werking van de huisvestingssystemen wordt volgens verweerder geregeld via artikel 3.123, tweede en derde lid, van het Activiteitenbesluit. Indien wordt voldaan aan de artikelen uit de hoofdstukken 2 en 3 van het Activiteitenbesluit, de bijbehorende ministeriële regeling en de vigerende wetgeving over volksgezondheid en besmettingsgevaar, zijn er in de visie van verweerder geen redenen om een onderzoeksverplichting op te leggen met betrekking tot volksgezondheid.
10.2. De rechtbank stelt voorop dat het in dit geval gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Een omgevingsvergunning voor die activiteit kan op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo alleen worden geweigerd als dat in het belang van de bescherming van het milieu is. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.
10.2.1. Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Verweerder moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit, anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraken van 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395, en van 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1267, dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd (vgl. AbRvS, 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581).
10.3. Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken (vgl. AbRvS, 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:40). Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:644, volgt dat het op de weg ligt van degene die zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen, om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat de door verweerder gehanteerde toetsingskaders niet toereikend zijn.
10.4. De rechtbank overweegt dat in het kader van de weigering van een omgevingsvergunning voor de activiteit alleen (milieu)belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, een rol spelen. Voorts overweegt de rechtbank dat dit voor de belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dat dit op grond van algemeen aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank is wat betreft de activiteit die hier aan de orde is, de uitbreiding van de varkenshouderij, het aantal stuks kraamzeugen en het aantal guste- en dragende zeugen, niet komen vast te staan dat sprake is van zodanige gezondheidsrisico’s, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Deze inzichten volgen niet uit de GGD-richtlijn “medische milieukunde veehouderij en gezondheid”, waarnaar eiseres en eiseressen hebben verwezen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit voormelde richtlijn blijkt dat er aanwijzingen zijn dat gezondheidseffecten optreden bij omwonenden van veehouderijen, maar dat dosis-effectrelaties, of inzicht in het oorzakelijk verband, voor de meeste agentia ontbreken. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval de eventuele risico’s voor de volksgezondheid bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. In paragraaf 8.3 behorende bij de omgevingsvergunning is hiertoe een aantal voorzieningen en maatregelen beschreven die verspreiding van onder meer endotoxinen en zoönosen moeten tegengaan. Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de risico’s van de uitbreiding van de varkenshouderij voor de volksgezondheid, bestond er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet de mogelijkheid voor verweerder om de vergunning uit voorzorg te weigeren of daaraan nadere voorschriften te verbinden vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s (vgl. AbRvS, 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154). Deze grond van eiseres en eiseressen slaagt niet.
Conclusie
11. Gelet op de rechtsoverwegingen 7.3.5. en 9.2.1. is het beroep van eiseres, eisers en eiseressen gegrond, komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Gelet hierop zal worden volstaan met de opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
12. Aangezien het beroep deels gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres,eisers en eiseressen te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres, eisers en eiseressen betaalde griffierecht van € 360,- aan hen dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres, eisers en eiseressen gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres, eisers en eiseressen ten bedrage van € 1.674,- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres, eisers en eiseressen betaalde griffierecht van
€ 360,- aan hen dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. M.S. van den Berg en
mr. M.M. van Driel, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2023.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op:

Bijlage

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten tweede van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten derde van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het in werking hebben van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 5, van de Wabo, betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1, van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo bepaalt dat, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Ingevolge artikel 2.17 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevings-vergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
Ingevolge artikel 2.27, derde lid, van de Wabo kan de verklaring slechts worden gegeven of geweigerd in het belang dat in de betrokken wet of algemene maatregel van bestuur is aangegeven.
Wet natuurbescherming (Wnb)
Ingevolge artikel 2.7, tweede lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id8e607cb880d0420c97ad2e42a194cf70), van de Wnb is het verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Ingevolge artikel 2.7, derde lid, aanhef en onder a (https://www.navigator.nl/document/openCitation/id8e607cb880d0420c97ad2e42a194cf70), van de Wnb verlenen gedeputeerde staten een vergunning als bedoeld in het tweede lid uitsluitend indien is voldaan aan: artikel 2.8, met uitzondering van het negende lid, wanneer de vergunning betrekking heeft op een project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid (https://www.navigator.nl/document/openCitation/ide1072abf0a92430e9c8026b84aec4866) van de Wnb maakt het bestuursorgaan, onderscheidenlijk de aanvrager van de vergunning voor een plan als bedoeld in artikel 2.7, eerste lid, of een project als bedoeld in artikel 2.7, derde lid, onderdeel a, een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, rekening houdend met de instandhoudings-doelstellingen voor dat gebied.
Wet geurhinder en veehouderij (Wgv)
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wgv wordt een omgevingsvergunning met betrekking tot een veehouderij geweigerd indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object, gelegen:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom meer bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom meer bedraagt dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wgv bedraagt, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en,
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv bedraagt, onverminderd de artikelen 3 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01) en 4 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01), de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object: ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de desbetreffende waarde, genoemd in artikel 3, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01), met dien verstande dat deze andere waarde:
a. binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht;
b. binnen een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 3,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 35,0 odour units per kubieke meter lucht;
c. buiten een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour unit per kubieke meter lucht en niet meer dan 8,0 odour units per kubieke meter lucht;
d. buiten een concentratiegebied, buiten de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 2,0 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 20,0 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 10 van de Wgv worden bij regeling van Onze Minister van Volkshuis-vesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop:
a. de geurbelasting, bedoeld in artikel 3 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01), wordt bepaald;
b. de afstand, bedoeld in de artikelen 3 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01) en 4, eerste lid (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01), wordt gemeten.
Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Rgv wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2020.
Verordening geurhinder en veehouderij (Geurverordening)
Ingevolge artikel 4 van de Geurverordening geldt in de gemeente Weststellingwerf voor intensieve veehouderijen buiten de bebouwde kom een maximale geurnorm van 20 odour units/m³.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Ingevolge artikel 5.5, vierde lid, van het Bor kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden, en worden, voor zover die vergunning betrekking heeft op een IPPC-installatie, daaraan in ieder geval voorschriften verbonden, inhoudende dat:
a. door monitoring of op een andere wijze wordt bepaald of aan de vergunning-voorschriften, bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt voldaan, waarbij:
1. de wijze van bepaling wordt aangegeven, die ten minste betrekking heeft op de methode en frequentie van de bepaling en de procedure voor de beoordeling van de bij die bepaling verkregen gegevens, en die tevens betrekking kan hebben op de organisatie van die bepalingen en beoordelingen en op de registratie van die gegevens en de resultaten van die beoordeling;
2. monitoringseisen worden gebaseerd op voor die IPPC-installatie relevante BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
b. de bij die bepaling verkregen gegevens aan het bevoegd gezag regelmatig en ten minste jaarlijks moeten worden gemeld of ter inzage gegeven of anderszins ter beschikking moeten worden gesteld van het bevoegd gezag.