ECLI:NL:RVS:2015:40

Raad van State

Datum uitspraak
14 januari 2015
Publicatiedatum
14 januari 2015
Zaaknummer
201403374/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen omgevingsvergunning voor uitbreiding melkrundveehouderij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die op 17 maart 2014 de omgevingsvergunning van 18 juni 2013 voor de uitbreiding van een melkrundveehouderij heeft vernietigd. De vergunninghoudster, V.O.F. Melkveebedrijf, had een vergunning aangevraagd voor de uitbreiding van haar bedrijf, wat leidde tot een toename van het aantal melkkoeien en de bouw van nieuwe stallen. De rechtbank oordeelde dat de vergunning niet voldoende was onderbouwd en dat er onvoldoende voorschriften waren om vliegenoverlast te voorkomen.

De maatschap Maatschap [maat A] en [maat B], die tegen de vergunning in beroep waren gegaan, hebben hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft de zaak op 13 oktober 2014 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het hoger beroep van [appellant] niet-ontvankelijk is, omdat hij geen zienswijze had ingediend over het ontwerp van het besluit. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet in strijd was met de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant, en dat de vergunninghoudster voldoende grond had voor de uitbreiding van de melkrundveehouderij.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de vergunninghoudster zich aan de voorwaarden moet houden, waaronder het indienen van een beheersplan ter voorkoming van vliegenoverlast. De Afdeling concludeert dat de rechtbank de juiste overwegingen heeft gemaakt en dat de vergunning niet onterecht is verleend. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201403374/1/A4.
Datum uitspraak: 14 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de maatschap Maatschap [maat A]. en [maat B], gevestigd te [plaats], gemeente Sint Anthonis, en anderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 17 maart 2014 in zaken nrs. 13/3795 en 13/4307 in het geding tussen:
1. de maatschap
2. [maat B] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Sint Anthonis.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het college aan de vennootschap onder firma V.O.F. Melkveebedrijf [vergunninghoudster] een omgevingsvergunning verleend ten behoeve van de verandering van een melkrundveehouderij aan de [locatie] te [plaats].
Bij uitspraak van 17 maart 2014 heeft de rechtbank de door de maatschap en door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 18 juni 2013 vernietigd, voor zover het voorschrift 1 van bijlage III betreft en voor zover is nagelaten toereikende voorschriften aan de vergunning te verbinden ter voorkoming van vliegenoverlast, en zelfvoorziend twee voorschriften aan de vergunning verbonden. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de maatschap en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De maatschap en anderen en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2014, waar de maatschap en anderen, vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door J.M.A. van der Burgt-Willems en M.P. Beurskens-Voermans, beiden werkzaam bij de gemeente, en door ing. M.M.J. Pijnenburg, werkzaam bij de Omgevingsdienst Brabant-Noord, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, gehoord.
Overwegingen
De omgevingsvergunning
1. De bij het besluit van 18 juni 2013 verleende omgevingsvergunning voorziet in een uitbreiding van het veebestand van de melkrundveehouderij tot 800 melkkoeien, waarvan er 85 worden beweid, 538 stuks vrouwelijk jongvee, 22 stuks vleeskalveren en twee stuks fokstieren en overig rundvee. In verband hiermee worden nieuwe stallen en andere bouwwerken opgericht, waardoor het bebouwde oppervlak wordt vergroot van één ha tot drie ha. Dit leidt tot een overschrijding van het in het bestemmingsplan "Buitengebied 2000" opgenomen agrarische bouwblok. Om de verandering van de melkrundveehouderij mogelijk te maken is bij het besluit van 18 juni 2013 omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) verleend. De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo.
Ontvankelijkheid hoger beroep
2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld. Ingevolge artikel 6:24 is deze bepaling in hoger beroep van overeenkomstige toepassing.
2.1. [appellant] heeft geen zienswijze ingediend over het ontwerp van het besluit van 18 juni 2013 en geen beroep ingesteld tegen dat besluit. De andere maat van de maatschap, [maat B], alsmede de maatschap hebben dit weliswaar wel gedaan, maar de door hen ingediende zienswijzen en ingestelde beroepen kunnen niet aan [appellant] in persoon worden toegerekend. Nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen zienswijze heeft ingediend en geen beroep heeft ingesteld, kon [appellant] ingevolge artikel 6:13 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, geen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is dan ook, voor zover ingesteld door [appellant], niet-ontvankelijk.
Nieuw stuk na ontwerpbesluit
3. De maatschap en anderen voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat het na de terinzagelegging van het ontwerp van het besluit van 18 juni 2013 door vergunninghoudster overleggen van een nieuwe pachtovereenkomst om de grondgebondenheid van de melkrundveehouderij aan te tonen, een zodanige wijziging van de aanvraag betreft dat ofwel opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage had moeten worden gelegd ofwel de aanvraag buiten behandeling had moeten worden gelaten.
3.1. Met het overleggen van de nieuwe pachtovereenkomst heeft vergunninghoudster beoogd aan te tonen dat vergunningverlening in overeenstemming is met de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: de Verordening). Het gaat naar het oordeel van de Afdeling niet om een wijziging of aanvulling van de aanvraag. Er bestaat reeds daarom geen grond voor het oordeel dat het na het ontwerpbesluit overleggen van de pachtovereenkomst voor het college aanleiding had moeten zijn om opnieuw een ontwerpbesluit ter inzage te leggen dan wel de aanvraag buiten behandeling te laten. De rechtbank is terecht, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
Het betoog faalt.
Verklaring van geen bedenkingen
4. De maatschap en anderen betogen onder verwijzing naar het besluit van de raad van de gemeente Sint Anthonis van 31 januari 2011 dat de rechtbank heeft miskend dat voor de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo ten onrechte niet een verklaring van geen bedenkingen van de raad is gevraagd, nu de uitbreiding van de melkrundveehouderij een maatschappelijk gevoelig initiatief betreft.
4.1. Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) wordt, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van die wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. Ingevolge het derde lid kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
4.2. Bij besluit van 31 januari 2011 heeft de raad van de gemeente Sint Anthonis gevallen aangewezen waarvoor niet een verklaring van geen bedenkingen is vereist. Op grond van dit besluit geldt als hoofdregel dat die verklaring niet vereist is, wanneer het college voornemens is een omgevingsvergunning te verlenen voor het buiten het agrarisch bouwvlak bouwen bij een bestaand bedrijf, zoals hier aan de orde. Er bestaat slechts uitzondering op die hoofdregel, indien sprake is van een maatschappelijk gevoelig initiatief.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de verandering van de melkrundveehouderij geen maatschappelijk gevoelig initiatief is als bedoeld in het besluit van 31 januari 2011. Daartoe heeft het college gesteld dat Sint Anthonis een agrarische gemeente is waarin een uitbreiding van een melkrundveehouderij zoals hier aan de orde niet ongewoon is en dat niet is gebleken dat ook buiten de directe omgeving van de melkrundveehouderij bezwaren tegen de uitbreiding bestonden. Hetgeen de maatschap en anderen hebben aangevoerd geeft geen reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen. In aanmerking genomen verder dat blijkens het verhandelde ter zitting de raad bekend was met de aanvraag om omgevingsvergunning voor de uitbreiding van de melkrundveehouderij en niet heeft aangegeven afgifte van een verklaring van geen bedenkingen nodig te achten, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de verandering van de melkrundveehouderij geen maatschappelijk gevoelig initiatief is als bedoeld in het besluit van 31 januari 2011. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat een verklaring van geen bedenkingen niet was vereist.
Het betoog faalt.
Strijd met de Verordening
5. De maatschap en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 18 juni 2013 in strijd is met artikel 8.3 van de Verordening, omdat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitbreiding van het veebestand van de melkrundveehouderij noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
5.1. Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder c, gelezen in verbinding met artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening kan een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, voorzien in een uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf dat is gelegen in een agrarisch gebied, mits uit de toelichting blijkt dat deze uitbreiding noodzakelijk is voor de agrarische bedrijfsvoering.
5.2. Daargelaten of de melkrundveehouderij kan worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 8.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 18 juni 2013 in strijd met die bepaling is genomen. In de bij het besluit van 18 juni 2013 behorende ruimtelijke onderbouwing, alsmede in de considerans van dat besluit, is gemotiveerd uiteengezet waarom zowel de vergroting van het bouwblok als de uitbreiding van de melkrundveehouderij als zodanig noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering van de melkrundveehouderij. Hetgeen de maatschap en anderen aanvoeren, geeft geen reden om aan de juistheid van deze gemotiveerde uiteenzetting te twijfelen.
Het betoog faalt.
6. De maatschap en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van 18 juni 2013 in strijd is met artikel 9.3 van de Verordening, nu op grond daarvan uitbreiding van een bouwblok voor een intensieve veehouderij slechts is toegestaan tot 1,5 ha en de verleende omgevingsvergunning voorziet in een uitbreiding tot 3 ha. Volgens hen is de melkrundveehouderij een intensieve veehouderij en niet, zoals het college stelt, een grondgebonden melkrundveehouderij. Ter onderbouwing van dit standpunt voeren zij een aantal argumenten aan.
De maatschap en anderen voeren allereerst aan dat uit artikel 1.1, onder 40, van de Verordening en de toelichting daarop en uit de jurisprudentie volgt dat de melkrundveehouderij geen grondgebonden melkrundveehouderij is, aangezien de bedrijfsvoering geheel is afgestemd op het houden van dieren in gebouwen en het merendeel van de melkkoeien niet wordt beweid.
Voorts voeren de maatschap en anderen aan dat het college bij zijn beoordeling ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de Beleidsnotitie duurzame ontwikkelingsruimte van de gemeente Sint Anthonis (hierna: de beleidsnotitie), nu daarin een onjuiste invulling wordt gegeven aan hetgeen over grondgebonden melkrundveehouderijen in de toelichting op de Verordening is vermeld.
Voor zover wel mocht worden aangesloten bij de beleidsnotitie, stellen de maatschap en anderen zich op het standpunt dat niet wordt voldaan aan het vereiste dat circa 80% van de ruwvoederwinning afkomstig is van gronden die zijn gelegen binnen een straal van circa 15 km rondom de bedrijfslocatie en duurzaam ter beschikking staan van het bedrijf. In dit verband voeren zij aan dat de gronden waarover vergunninghoudster stelt te beschikken niet alle liggen binnen een straal van 15 km rondom de melkrundveehouderij, dat de 79,54 ha gronden die de melkrundveehouderij krachtens een geliberaliseerde pachtovereenkomst met een duur van zes jaar in gebruik zou hebben niet duurzaam ter beschikking van de melkrundveehouderij staat en dat onduidelijk is of de door vergunninghoudster aangeleverde gegevens over de gronden en de pachtovereenkomsten juist zijn, nu die gegevens niet voor derden kenbaar zijn en zij de juistheid daarvan derhalve niet hebben kunnen controleren.
6.1. Ingevolge artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, gelezen in verbinding met artikel 1.2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening, kan een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor in een verwevingsgebied gelegen intensieve veehouderij, die kleiner zijn dan 1,5 ha tot een omvang van ten hoogste 1,5 ha op een duurzame locatie in welk geval ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder 40, wordt in de Verordening onder intensieve veehouderij verstaan: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij.
In de toelichting op de definitiebepaling van intensieve veehouderij in de Verordening staat onder meer het volgende:
"In de definitie is expliciet bepaald dat grondgebonden melkrundveehouderijen niet onder de definitie intensieve veehouderij vallen. Dit zijn in ieder geval melkrundveehouderijen die op de huiskavel en de directe omgeving voldoende areaal grond ter beschikking hebben voor ruwvoederproductie en/of weidegang. Een indicatie voor de aard van de bedrijfsvoering wordt gegeven door het gebruikte stalsysteem en de feitelijke inrichting van de stal."
In de beleidsnotitie heeft de raad van de gemeente Sint Anthonis een nadere invulling gegeven aan de eis van voldoende areaal grond voor ruwvoederproductie. In de beleidsnotitie is vermeld dat daaraan wordt voldaan wanneer circa 80% van de ruwvoederwinning afkomstig is van gronden die zijn gelegen binnen een straal van circa 15 km rondom de betreffende bedrijfslocatie. In het besluit van 18 juni 2013 heeft het college in dit verband tevens beoordeeld of de betrokken gronden duurzaam ter beschikking staan van de melkrundveehouderij.
6.2. Vaststaat dat de bedrijfsvoering van de melkrundveehouderij niet gericht is op weidegang, maar dat het houden van de dieren in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt. De melkrundveehouderij is daarmee "een agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt" als bedoeld in artikel 1.1, onder 40, van de Verordening. Dit betekent echter, anders dan de maatschap en anderen veronderstellen, niet dat de melkrundveehouderij reeds daarom een intensieve veehouderij is als bedoeld in die bepaling. Aan het slot van artikel 1.1, onder 40, worden grondgebonden melkrundveehouderijen uitdrukkelijk uitgezonderd van het begrip intensieve veehouderij. Hoewel in de Verordening niet is aangegeven wat onder grondgebonden melkrundveehouderij wordt verstaan, kan het daarbij niet alleen gaan om de vraag of de dieren al dan niet in overwegende mate op stal worden gehouden. Een dergelijke uitleg zou de voor grondgebonden melkrundveehouderijen in artikel 1.1, onder 40, opgenomen uitzondering van het begrip intensieve veehouderij immers betekenisloos maken. De toelichting op artikel 1.1, onder 40, bevestigt dit, nu daaruit volgt dat een melkrundveehouderij ook grondgebonden kan zijn indien de dieren niet worden beweid, maar de ruwvoederproductie wel op eigen grond plaatsvindt. De verwijzing van de maatschap en anderen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013 in zaak nr. 201207317/1/R3 maakt het voorgaande niet anders, reeds omdat het in die zaak ging om een geitenhouderij, waarvoor in artikel 1.1, onder 40, niet eenzelfde uitzondering is opgenomen als voor grondgebonden melkrundveehouderijen.
6.3. Hetgeen de maatschap en anderen aanvoeren, geeft geen grond voor het oordeel dat met de in de beleidsnotitie en het besluit van 18 juni 2013 neergelegde eis dat circa 80% van de ruwvoederwinning afkomstig is van gronden die zijn gelegen binnen een straal van circa 15 km rondom de bedrijfslocatie en duurzaam aan het bedrijf ter beschikking staan, op onjuiste wijze toepassing is gegeven aan artikel 1.1, onder 40, van de Verordening. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat, anders dan de maatschap en anderen stellen, een dergelijke conclusie niet kan worden getrokken uit het door hen aangehaalde advies van Land & Co van 24 juli 2012 en dat niet is gebleken dat van de zijde van de provincie bezwaren zijn geuit tegen deze invulling.
6.4. In het besluit van 18 juni 2013 is vermeld dat de melkrundveehouderij duurzaam de beschikking heeft over 258,56 ha gronden voor de productie van ruwvoeder. Volgens het college ligt een significant deel van deze gronden binnen een straal van 15 km van de melkrundveehouderij. Een deel van de gronden ligt daarbuiten, maar dit betreft een beperkt, geclusterd deel, dat grenst aan de binnen die straal gelegen gronden, aldus het college. Omdat het voorts, zoals de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen heeft opgemerkt, duurzamer is om enkele grotere clusters aan de randen van het gebied te hebben dan vele kleine percelen midden in het gebied, kan volgens het college worden geoordeeld dat ook wat betreft deze gronden wordt voldaan aan de eis dat gronden binnen een straal van circa 15 km zijn gelegen. Hetgeen de maatschap en anderen aanvoeren, geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft mogen stellen.
Bij de beoordeling of werd voldaan aan de eis dat de gronden duurzaam ter beschikking staan van de melkrundveehouderij, behoefde het college niet slechts rekening te houden met gronden in eigendom of reguliere pacht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 december 2012 in zaak nr. 201112559/1/R3). Hetgeen de maatschap en anderen aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich mede op basis van voormeld advies van Land & Co, waarin ten aanzien van geliberaliseerde pachtovereenkomsten met een duur vanaf vijf jaar is geconcludeerd dat deze voldoende continuïteit van grondgebondenheid bieden, op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 18 juni 2013 werd voldaan aan de eis dat de gronden duurzaam ter beschikking staan van de melkrundveehouderij. Ter waarborging van de continuïteit van de grondgebondenheid heeft de rechtbank verder een gewijzigd voorschrift 1 van bijlage III aan de omgevingsvergunning verbonden, waarin, kort gezegd, is bepaald dat te allen tijde moet worden voldaan aan het vereiste dat circa 80% van de ruwvoederwinning afkomstig is van gronden die zijn gelegen binnen een straal van circa 15 km rondom de bedrijfslocatie en duurzaam aan het bedrijf ter beschikking staan. Anders dan waarvan de maatschap en anderen lijken uit te gaan, kan op grond daarvan handhavend worden opgetreden, indien de melkrundveehouderij in de praktijk niet over voldoende grond voor ruwvoederproductie beschikt.
Het college heeft aangegeven dat de door vergunninghoudster aangeleverde gegevens over de ter beschikking staande gronden zijn gecontroleerd aan de hand van overgelegde pachtovereenkomsten en het Kadaster. De maatschap en anderen hebben de gegevens in het kader van de beroepsprocedure bij de rechtbank deels kunnen inzien. Hetgeen zij aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college bij zijn beoordeling ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de gegevens.
6.5. Gezien het vorenoverwogene, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de melkrundveehouderij ten onrechte heeft aangemerkt als een grondgebonden melkrundveehouderij als bedoeld in artikel 1.1, onder 40, van de Verordening. Het betreft derhalve niet een intensieve veehouderij als bedoeld in die bepaling, zodat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat zich geen strijd voordoet met artikel 9.3, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening.
Het betoog faalt.
Geur
7. De maatschap en anderen betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de beoordeling van de door de melkrundveehouderij veroorzaakte geurbelasting ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de in artikel 4 van de Verordening geurhinder en veehouderij 2007 van de gemeente Sint Anthonis (hierna: de geurverordening) vervatte afstandsnorm van 150 m. In dit verband stellen zij dat ten tijde van het vaststellen van die verordening niet is voorzien dat vergunning zou worden gevraagd voor een melkrundveehouderij met een veebestand als thans aan de orde.
7.1. Een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in artikel 4 van de geurverordening, kan slechts buiten toepassing worden gelaten, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag - in dit geval de raad van de gemeente Sint Anthonis - om alle verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.
Uit artikel 4 van de geurverordening volgt dat de afstandsnorm van 150 m tot geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom specifiek geldt voor melkrundveehouderijen, gelegen in een verwevingsgebied of landbouwontwikkelingsgebied, met een veebestand van 701 tot en met 800 melkkoeien met bijbehorend jongvee. Het betoog van de maatschap en anderen dat bij het vaststellen van die verordening niet is voorzien dat vergunning zou worden gevraagd voor een melkrundveehouderij met een veebestand als thans aan de orde, mist derhalve feitelijke grondslag en kan reeds daarom geen aanleiding geven voor het oordeel dat de geurverordening buiten toepassing dient te worden gelaten.
Het betoog faalt.
Volksgezondheid
8. De maatschap en anderen vrezen voor gezondheidsrisico’s voor omwonenden als gevolg van het in werking zijn van de melkrundveehouderij. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij aan de hand van het advies van het Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid van de GGD’en Brabant/Zeeland van 21 december 2012 (hierna: het GGD-advies) niet aannemelijk hebben gemaakt dat het in werking zijn van de melkrundveehouderij voor de gezondheid van omwonenden onaanvaardbare risico’s oplevert.
8.1. Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
8.2. De maatschap en anderen hebben met het GGD-advies, noch anderszins aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de melkrundveehouderij zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Het GGD-advies bevat geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit de conclusie voortvloeit dat het in werking zijn van de melkrundveehouderij kan leiden tot onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid. Gelet hierop heeft de rechtbank in hetgeen de maatschap en anderen hebben aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in zoverre geen aanleiding bestond om aan de vergunning nadere voorschriften te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.
Het betoog faalt.
Vliegenoverlast
9. De maatschap en anderen betogen dat het door de rechtbank zelfvoorziend aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.7 van bijlage II onduidelijk en niet handhaafbaar is en dat het daarin voorgeschreven beheersplan vliegenoverlast niet kan voorkomen, als gevolg waarvan schade aan de gewassen van de door de maatschap geëxploiteerde bloemenkwekerij kan ontstaan.
9.1. Vergunningvoorschrift 1.1.7 van bijlage II luidt: "Vergunninghoudster is verplicht voorafgaand aan het in werking stellen van de inrichting een beheersplan ter voorkoming van vliegenoverlast op de gronden buiten de inrichting ter goedkeuring aan verweerder te overleggen. De inrichting kan pas in werking worden gesteld nadat verweerder het beheersplan heeft goedgekeurd. Vergunninghoudster is verplicht het beheersplan na te leven."
9.2. Anders dan de maatschap en anderen betogen, is in vergunningvoorschrift 1.1.7 van bijlage II in duidelijke bewoordingen de verplichting neergelegd om een beheersplan ter voorkoming van vliegenoverlast ter goedkeuring aan het college over te leggen en na goedkeuring door het college na te leven. Indien niet aan deze verplichting wordt voldaan, kan het college daartegen handhavend optreden. Hetgeen de maatschap en anderen aanvoeren, geeft verder geen aanleiding voor het oordeel dat het onmogelijk is een toereikend beheersplan ter voorkoming van vliegenoverlast op te stellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de ruimtelijke onderbouwing van het besluit van 18 juni 2013 maatregelen ter voorkoming van vliegenoverlast zijn beschreven, die in het beheersplan kunnen worden opgenomen. Het betoog van de maatschap en anderen geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 1.1.7 van bijlage II ontoereikend, onduidelijk of niet handhaafbaar is.
Het betoog faalt.
Slotoverwegingen
10. Hetgeen de maatschap en anderen voor het overige aanvoeren, hebben zij niet met concrete argumenten onderbouwd, zodat dit reeds daarom geen aanleiding kan geven voor vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
11. Het hoger beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep, voor zover ingesteld door [appellant], niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Grinsven
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2015
462-742.