RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
zaaknummer: LEE 23/2945
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2023 in de zaak tussen
PreZero Recycling Services Noord B.V., uit Arnhem, eiseres
(gemachtigde: [gemachtigde] ),
Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân, het college
(gemachtigden: [gemachtigden] ).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de ambtshalve wijziging van de (voorschriften van de) omgevingsvergunning van eiseres voor de vestiging aan de [adres] van 23 juni 2023.
1.1. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft nog een nader stuk ingediend.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiseres en het college.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt of de gewijzigde voorschriften van de omgevingsvergunning in stand kunnen blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
4.1. Op 27 november 2008 is aan eiseres een revisievergunning verleend voor de inrichting gevestigd aan de [adres] . De omgevingsvergunning heeft betrekking op de op- en overslag en bewerking van (gevaarlijk) afval afkomstig van buiten de inrichting. Vervolgens zijn op 9 november 2010, 12 januari 2011 en 5 juni 2019 veranderingsvergunningen verleend. Bij besluiten van 16 april 2020 en 22 april 2021 is de vergunning ambtshalve gewijzigd.
4.2. Op 10 augustus 2018 is vastgesteld en op 17 augustus 2018 is gepubliceerd het Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1147 van de Europese Commissie tot vaststelling van BBT-conclusies voor afvalbehandeling (hierna: de BBT-conclusies Afvalbehandeling).
4.3. Bij brief van 4 november 2021 heeft het college eiseres verzocht om informatie.
4.4 Bij brief van 12 december 2022 heeft Wetterskip Fryslân advies uitgebracht. Het Wetterskip heeft – onder meer - geadviseerd om aan de vergunning het voorschrift te verbinden dat na elke periode van vijf jaar inzicht wordt gegeven in de verdergaande emissiereductie van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) binnen de inrichting.
4.5. Op 21 december 2022 heeft het college geconcludeerd dat de omgevingsvergunning niet geheel voldoet aan de BBT-conclusies Afvalbehandeling en daarom het voornemen geuit om de vergunning van 27 november 2008 ambtshalve te wijzigen. Het ontwerpbesluit heeft van 23 december 2022 tot en met 3 februari 2023 ter inzage gelegen.
4.6 Eiseres heeft een zienswijze ingediend.
4.7. Bij het thans bestreden besluit heeft het college de vergunning ambtshalve gewijzigd. Het college heeft daarbij de voorschriften 1.1 tot en met 2.1.2 aan de vergunning toegevoegd en de voorschriften uit paragrafen 4.2 en 4.3 vervangen door de voorschriften 4.2.1 tot en met 4.3.5. Het college heeft voorts besloten dat het document BBT-conclusies ( [naam] ), ontvangen op 6 december 2021 onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning van 27 november 2008.
Voorschriften 1.1.2, 1.1.3, 1.1.4 en 1.1.5 (milieubeheersysteem)
5. Eiseres stelt dat niet van haar kan worden verwacht een zorgsysteem op de thans voorgeschreven wijze vorm te geven. Voorschrift 1.1.2 gaat volgens eiseres uit van een verouderde en bureaucratische kijk op zorgsystemen. Een zorgsysteem is geen pakket documenten dat zonder meer kan worden overgelegd. Daarbij gaan de voorschriften verder dan BBT1 van de BREF Waste Treatment. Voorschrift 1.1.3 is een overbodig middelvoorschrift. Eiseres bestrijdt niet dat ze een actueel A&V-beleid en AO/IC dient te hebben. Het is echter overbodig om hiervoor procedures en werkinstructies op te stellen. Evenmin is hier een wettelijke basis voor.
5.1. Het college stelt dat zij met de voorschriften 1.1.2 tot en met 1.1.5 invulling heeft gegeven aan de elementen uit BBT 1 van de BREF Afvalbehandeling. Het college wijst erop dat eiseres geen beroep heeft ingesteld tegen voorschrift 1.1.1, waarmee zij erkent dat zij een actueel milieubeheersysteem moet hebben waarvan de inhoud moet voldoen aan de BBT-1 elementen van het EU-uitvoeringsbesluit van 10 augustus 2018. De BBT-1 conclusie eindigt met de vermelding dat het toepassingsgebied (mate van gedetailleerdheid) en de aard (gestandaardiseerd of niet-gestandaardiseerd) van het milieubeheersysteem in het algemeen te maken hebben met de aard, omvang en complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan. Met de in voorschrift 1.1.3 opgenomen opsomming van (aanvullende) elementen licht het college toe welke procedures zij voor het milieubeheersysteem noodzakelijk acht en welke documentatie minimaal gewenst is om aan te tonen dat het milieubeheersysteem aan BBT-1 voldoet. Daarmee wordt invulling gegeven aan voornoemde elementen van BBT-1 en is de wettelijke basis gegeven. Een ISO certificering verschaft geen inzicht in specifieke eisen die ten grondslag liggen aan het milieubeheersysteem. Het college verlangt inzicht om de juiste implementatie van het milieubeheersysteem te waarborgen en de volledigheid ervan te (kunnen) beoordelen. Deze eis is in overeenstemming met de BREF Afvalbehandeling. Eiseres zal moeten aantonen dat haar milieubeheersysteem in overeenstemming met de eisen uit de BREF is ingericht en zodanig wordt toegepast. De voorschriften stellen geen onredelijke of onuitvoerbare eisen en vereisen geen buitensporige werkzaamheden. Eiseres heeft voorts niet onderbouwd waarom de voorschriften verder gaan dan de BBT uit de BREF.
5.2. In het bestreden besluit zijn de volgende voorschriften opgenomen:
1.1.1 In de inrichting moet een actueel milieubeheersysteem aanwezig zijn, waarin uitwerking is gegeven aan alle, op de tijdelijke opslag van gevaarlijke (afval)stoffen, van toepassing zijnde elementen van BBT1 uit het uitvoeringsbesluit (EU) met kenmerk 2018/1147 van 10 augustus 2018.
1.1.2 Binnen 4 maanden na de inwerkingtreding van deze vergunning, moet vergunninghouder een milieubeheersysteem ter goedkeuring aan het bevoegd gezag hebben overgelegd. Het milieubeheersysteem heeft betrekking op de activiteiten die vallen onder categorie 5.5 van bijlage 1 van de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU).
1.1.3 Het milieubeheersysteem bevat naast de elementen zoals genoemd in bijlage 1 van deze vergunning, tenminste en voor zover van toepassing, de volgende onderdelen:
Beleid
a. de milieustrategie;
b. het milieuplan;
Bedrijfsprocessen
c. procedures in het kader van het acceptatie-en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en het systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC);
d. procedures voor het doorvoeren van wijzigingen en processen;
e. procedures voor het evalueren van het managementsysteem;
f. procedures voor het monitoren van de milieuaspecten afvalwater en luchtemissies;
g. procedures voor het wijzigen van installaties;
h. procedures voor onderhoud en keuringen op basis van de verleende omgevingsvergunning(en).
Per procedure
i. taken en verantwoordelijkheden/bevoegdheden;
j. werkinstructies.
1.1.4 Het in voorschrift 1.1.2 bedoeld verzoek om goedkeuring moet schriftelijk worden gericht aan de FUMO, Postbus 3347, 8901, DH Leeuwarden of info@fumo.nl.
1.1.5 Binnen 3 maanden na het besluit over de goedkeuring als bedoeld in voorschrift 1.1.2 moet vergunninghouder het goedgekeurde milieubeheersysteem hebben geïmplementeerd.
5.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college terecht de voorschriften 1.1.2 en 1.1.3 over het milieubeheersysteem in de omgevingsvergunning opgenomen. In dat verband is van belang dat niet in geschil is dat eiseres moet voldoen aan de in de BREF Afvalbehandeling opgenomen BBT-conclusies. In BBT 1 is bepaald dat de invoering en naleving van een milieubeheersysteem, dat de in BBT 1 genoemde onderdelen bevat, de BBT is om de algehele milieuprestaties te verbeteren. Nu in BBT 1 is opgenomen dat een milieubeheersysteem moet worden opgezet en het college heeft vastgesteld dat eisers daarover niet beschikt, heeft het college dit voorschrift op goede gronden opgenomen in de omgevingsvergunning. Dit is in overeenstemming met de actualisatieplicht van artikel 5.10, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
5.4. Voor zover eiseres stelt dat de voorschriften die in de omgevingsvergunning zijn opgenomen verder gaan dan de BBT-conclusies voorschrijven, heeft eiseres dat standpunt niet onderbouwd. Eiseres heeft ook niet aangegeven welk element uit de betreffende vergunningvoorschriften volgens haar strenger is dan BBT 1. De omstandigheid, dat eiseres beschikt over een ISO gecertificeerd zorgsysteem, zoals eiseres heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel, nu eiseres op geen enkele wijze heeft aangetoond dat het gecertificeerde zorgsysteem gelijk te stellen is met het in BBT 1 bedoelde milieubeheersysteem.
5.5. De rechtbank stelt vast dat eiseres tegen de voorschriften 1.1.4 en 1.1.5 geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd. Nu het beroep van eiseres tegen de voorschriften 1.1.2 en 1.1.3 niet kan slagen, geldt dat evenzeer voor de voorschriften 1.1.4 en 1.1.5.
Voorschrift 2.1 (2.1.1 en 2.1.2)
6. Eiseres stelt dat verschillende bevoegde gezagen verschillend omgaan met ZZS. Dat leidt tot een ongelijk speelveld tussen verschillende inrichtingen. De doelstelling van het ZZS beleid, om mens en natuur zo min mogelijk bloot te stellen aan ZZS, kan volgens eiseres alleen worden bereikt door binnen Europa en binnen Nederland eenzelfde werkwijze aan te houden. In het LAP is ook aangegeven dat Nederland inzet op gelijke criteria binnen Europa. Door de werkwijze, zonder onderbouwing, per bedrijf aan te passen zullen beoogde doelstellingen niet worden behaald.
Gezien de fase waarin de inventarisatie van ZZS in afvalstromen zich nu bevindt, is het voorts onmogelijk om aan dit voorschrift een zinvolle invulling te geven. In dat verband is van belang dat producenten en importeurs niet altijd voldoende kennis hebben over de aanwezigheid van ZZS in hun producten. Daarmee hebben gebruikers en ontdoeners van afvalstoffen deze kennis ook niet. Daarmee kan evenmin van afvalbedrijven worden verlangd dat ze deze kennis hebben.
Verder is volgens eiseres niet duidelijk op welke waterstromen dit voorschrift ziet. Zoals het voorschrift nu is opgesteld is het ook van toepassing op sanitair water en regenwater. Hoewel eiseres bekend is dat sanitair water en regenwater ZZS bevatten, kan zij zich niet voorstellen dat het voorschrift daar ook betrekking op heeft.
Eiseres heeft nog verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 juni 2023 (ECLI:NL:RBOVE:2023:2289), waarin is geoordeeld dat een soortgelijk voorschrift rechtsonzeker is en daarom niet in stand kan blijven. 6.1. Het college heeft ter zitting toegezegd dat de passage in voorschrift 2.1, dat de eerste rapportage binnen een jaar na het verlenen van de vergunning moet worden overgelegd aan het bevoegd gezag, uit het voorschrift zal worden geschrapt.
Het college heeft verder gesteld dat het, gelet op de regelgeving, het beleid, het advies van het Wetterskip en de toekomstige regelgeving, bevoegd was de voorschriften op te nemen.
Daartoe heeft het college allereerst verwezen naar de Algemene BeoordelingsMethodiek 2016 (ABM 2016). Dit document wordt gehanteerd bij beoordeling van lozingen door het bevoegd gezag en is ook een BBT-voorschrift dat moet worden nageleefd. Het document is in 2016 geactualiseerd. Het voorschrift 2.1 is in overeenstemming met de ABM 2016. Verder heeft het college verwezen naar het advies van het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân van 12 december 2022. Voorts heeft het college er op gewezen dat de rapportageverplichting vanaf 1 januari 2024 rechtstreeks werkend is vanuit het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
De regelgeving en het beleid over ZZS in water zien op de gehele waterkwaliteit, dus zowel oppervlaktewater als afvalwater. Nu het sanitair van eiseres is aangesloten op de gemeentelijke riolering behoort ook dat water tot de stromen waarop het voorschrift ziet.
6.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank licht dat hierna toe.
6.3. Ingevolge artikel 9.2 Regeling omgevingsrecht (Mor) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij de Mor behorende bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0027471/2023-07-01/0). In de genoemde bijlage is de ABM 2016 van maart 2016 aangewezen als BBT-document.
6.4. In paragraaf 3.2.2. (Saneringsinspanning Z, op p 23) van de ABM 2016 is vermeld:
“Rapportageverplichting
In overeenstemming met de aanpak van emissies van ZZS naar lucht (zie de vierde tranche van het Activiteitenbesluit), is ook voor de emissie naar water gekozen voor een vijfjaarlijkse cyclus waarin gestreefd wordt naar verdergaande emissiereductie. Indien sprake is van lozing van ZZS moet de veroorzaker van de lozing iedere 5 jaar aan het bevoegd gezag rapporteren over de gemaakte vorderingen m.b.t. emissiebeperking van ZZS en de mogelijkheden de emissie verder te beperken door toepassing van nieuwere technieken die als BBT gekwalificeerd kunnen worden. Hierbij dient de ontwikkeling van deze technieken op wereldwijde schaal beschouwd te worden. Het bevoegd gezag beoordeelt vervolgens of haalbaar en betaalbaar een stap gemaakt kan worden in de reductie van de belasting van oppervlaktewater. Op deze wijze wordt beoogd een continue verbetering m.b.t. de emissies van ZZS te realiseren. Met de rapportage wordt de innovatie van de beste beschikbare technieken in de tijd en toepassing ervan in de praktijk zichtbaar. Dit biedt de industrie tevens de mogelijkheid om hiermee invulling te geven aan hun beleid van productstewardship. Concreet betekent dit dat bij stoffen met een waterbezwaarlijkheid die gekoppeld is aan een saneringsinspanning Z, een voorschrift aan de watervergunning wordt verbonden, waarin de vergunninghouder opgedragen wordt elke vijf jaar informatie aan het bevoegd gezag te verschaffen over: a. de mate waarin de zeer zorgwekkende stoffen op het oppervlaktewater geloosd worden, en; b. de mogelijkheden om emissies van deze stoffen te voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, te beperken. Zoals gezegd dient hierbij de ontwikkeling van deze technieken op wereldwijde schaal beschouwd te worden. Bovendien geldt dat sprake is van een continu proces. De rapportage is géén momentopname van de stand van zaken vlak voor het verstrijken van de deadline opgenomen in de vergunning, maar moet inzicht verschaffen in alle ondernomen acties (inclusief resultaten) binnen de periode van 5 jaar. Het gaat hierbij om een informatieplicht en niet zonder meer om een meetverplichting voor alle zeer zorgwekkende stoffen. Ook als bepaalde emissies theoretisch mogelijk zijn, kan de aanvrager motiveren waarom die emissies niet waarschijnlijk zijn, bijvoorbeeld met behulp van een massabalans. Er geldt een inspanningsverplichting om te onderzoeken of, en zo ja, hoe een verdere emissiereductie gerealiseerd kan worden. Dus ook wanneer de beste beschikbare technieken zijn toegepast en de lozing van een ZZS niet leidt tot het overschrijden van milieukwaliteitseisen. Deze minimalisatie kan op verschillende manieren worden gerealiseerd: door substitutie, door nieuwe zuiveringstechnieken of nieuwe productietechnieken, door geoptimaliseerde en duurzame bedrijfsvoering. De beschouwing dient minimaal in te gaan op de technische uitvoerbaarheid, de financiële gevolgen en het milieuhygiënische rendement van de minimalisatieopties. Hier is van belang dat het niet gaat om een voorschrift waarbij gedurende de looptijd van een vergunning de rapportageplicht wordt uitgebreid, omdat geloosde stoffen ZZS blijken te zijn, terwijl ze bij aanvragen van de vergunning dat nog niet leken te zijn. De ABM wordt toegepast bij de aanvraag om een vergunning voor het lozen, dan wel bij een (ambtshalve) wijziging daarvan. Dát is het moment waarop de ABM wordt doorlopen en vastgesteld wordt of de te lozen stoffen ZZS zijn. Indien door een inrichting meerdere zeer zorgwekkende stoffen in water worden geloosd kan – met het oog op de beperking van de administratieve lasten – besloten worden dat de aanlevering van de informatie gefaseerd mag plaatsvinden. Bedrijven kunnen dit proces dan integreren in hun reguliere plan-do-check–act-cyclus.”
Voorschriften 2.1 .1 en 2.1.2 van de vergunning luiden als volgt:
2.1 Rapportageverplichting emissie
2.1.1 Na elke periode van vijf jaar moet inzicht worden gegeven in de verdergaande emissiereductie van ZZS binnen de inrichting. De eerste rapportage moet binnen een jaar na het verlenen van de vergunning worden overgelegd aan het bevoegd gezag. De rapportage dient onder andere informatie te verschaffen over:
a. de mate waarin ZZS vanuit de inrichting worden geloosd;
b. ondernomen acties en resultaten in de voorgaande periode van 5 jaar;
c. de mogelijkheden om de emissie van ZZS te voorkomen dan wel te beperken;
d. de wereldwijde ontwikkeling van nieuwere technieken.
2.1.2. De rapportage-opzet dient ter beoordeling te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
6.5. Naar het oordeel van de rechtbank is de in de betreffende voorschriften 2.1.1. en 2.1.2 opgenomen vijfjaarlijkse rapportageverplichting in overeenstemming met de ABM 2016, dat gelet op de bijlage bij artikel 9.2, van het Mor als BBT-document dient te worden aangemerkt. Eiseres heeft dat ook niet betwist. Met wat eiseres heeft gesteld, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het voorschrift voor haar niet uitvoerbaar is of anderszins voor haar leidt tot onevenredige gevolgen. Het college heeft de voorschriften daarom op goede gronden in de omgevingsvergunning opgenomen. Dat andere bevoegde gezagen mogelijk anders om gaan met het onderwerp ZZS, zoals eiseres stelt, doet daar niet aan af. Het college is rechtens niet gebonden aan hoe andere bestuursorganen hiermee omgaan.
De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar grond dat niet duidelijk is op welke waterstromen het voorschrift van toepassing is. Het gaat om al het afvalwater dat vanuit de inrichting wordt afgevoerd. Dat het voorschrift ook ziet op het sanitaire water acht de rechtbank niet onredelijk. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat dat voor haar leidt tot onevenredig nadelige gevolgen of dat het voorschrift niet uitvoerbaar is.
De verwijzing door eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2023:2289) leidt niet tot een ander oordeel. In beide zaken is geen sprake van gelijkluidende voorschriften. Wat eiseres heeft aangevoerd over de formulering van voorschrift 2.1 geeft de rechtbank geen grond voor het oordeel dat dit voorschrift onvoldoende duidelijk of rechtsonzeker is. 7. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen kan de ambtshalve wijziging van de voorschriften van de omgevingsvergunning in stand blijven. Het beroep is ongegrond.
7.1. Nu het beroep ongegrond is bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7.2. Evenmin bestaat aanleiding om het griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, voorzitter, mrs. R.L. Vucsán en D. Pool, rechters, in aanwezigheid van mr. F.K. Heiting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
artikel 2.1, eerste lid
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (…)
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk, (…).
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e: (…).
3 Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. (…).
artikel 2.22, tweede lid
Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. (…).
artikel 2.30, eerste lid
Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
artikel 2.31, eerste lid
Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning: (…)
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt; (…).
Besluit omgevingsrecht (Bor)
artikel 5.4
het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
1. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:
a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,
b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en
c. controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.
UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2018/1147 VAN DE COMMISSIE van 10 augustus 2018 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor afvalbehandeling (BREF Waste Treatment)
Bijlage
CONCLUSIES OVER DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT) VOOR AFVALVERWERKING TOEPASSINGSGEBIED
Deze BBT-conclusies hebben betrekking op de volgende in bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU omschreven activiteiten:
5.5. Tijdelijke opslag van niet onder punt 5.4 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de punten 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 t, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie.
1. ALGEMENE BBT-CONCLUSIES
1.1. Algehele milieuprestaties
BBT 1.
De BBT om de algehele milieuprestaties te verbeteren, is de invoering en naleving van een milieubeheersysteem (MILIEUBEHEERSYSTEEM) waarin alle volgende elementen zijn opgenomen:
I. betrokkenheid van het management, met inbegrip van het hoger management;
II. uitwerking door het management van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de installatie omvat; 17.8.2018 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 208/45
III. planning en vaststelling van de noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met de financiële planning en investeringen;
IV. uitvoering van procedures met bijzondere aandacht voor:
a) bedrijfsorganisatie en verantwoordelijkheid,
b) aanwerving, opleiding, bewustmaking en bekwaamheid,
d) betrokkenheid van de werknemers,
f) efficiënte procescontrole,
g) onderhoudsprogramma's,
h) noodplan en rampenbestrijding,
i) waarborgen van de naleving van de milieuwetgeving;
V. controle van de prestaties en nemen van corrigerende maatregelen, met bijzondere aandacht voor:
a) monitoring en meting (zie ook het referentieverslag van het JRC inzake de monitoring van emissies naar water en lucht afkomstig van IED-installaties — ROM),
b) corrigerende en preventieve maatregelen,
c) bijhouden van gegevens,
d) onafhankelijke (waar mogelijk) interne of externe audits om vast te stellen of het MILIEUBEHEERSYSTEEM voldoet aan de voorgenomen regelingen en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
VI. beoordeling door het senior management van het EMS en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan;
VII. volgen van de ontwikkelingen op het vlak van schonere technologieën;
VIII. bij de ontwerpfase van een nieuwe installatie rekening houden met de milieueffecten tijdens de volledige levensduur en de latere ontmanteling ervan;
IX. op regelmatige basis een sectorale benchmarking uitvoeren;
X. afvalstroombeheer (zie BBT 2);
XI. een inventarisatie van afvalwater- en afgasstromen (zie BBT 3);
XII. residuenbeheerplan (zie de beschrijving in punt 6.5);
XIII. ongevallenbeheerplan (zie de beschrijving in punt 6.5);
XIV. geurbeheerplan (zie BBT 12);
XV. beheerplan voor geluid en trillingen (zie BBT 17).
Toepasbaarheid Het toepassingsgebied (bv. de mate van gedetailleerdheid) en de aard (bv. gestandaardiseerd of niet-gestandaardiseerd) van het MILIEUBEHEERSYSTEEM hebben in het algemeen te maken met de aard, omvang en complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan (mede bepaald door de soort en hoeveelheid verwerkt afval).
BBT 3
De BBT om de vermindering van emissies naar water en lucht te bevorderen, is het opstellen en actueel houden van een inventaris van afvalwater- en afgasstromen, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), waarin alle volgende elementen zijn opgenomen:
i. i) informatie over de eigenschappen van het te behandelen afval en de afvalverwerkingsprocessen, met inbegrip van:
a) vereenvoudigde processtroomdiagrammen waaruit de herkomst van de emissies blijkt;
b) beschrijvingen van procesgeïntegreerde technieken en afvalwater-/afgasbehandeling bij de bron, inclusief de prestaties ervan;
ii) informatie over de kenmerken van de afvalwaterstromen, zoals:
a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet, pH, temperatuur en geleidbaarheid;
b) gemiddelde concentratie en belastingwaarden van de relevante stoffen en hun variabiliteit (bv. CZV/TOC, stikstofverbindingen, fosfor, metalen, prioritaire stoffen/microverontreinigingen);
c) gegevens over biologische verwijderbaarheid (bv. BZV, BZV/CZV-ratio, Zahn-Wellenstest, potentieel tot biologische inhibitie (bv. inhibitie van actief slib)) (zie BBT 52);
iii) informatie over de eigenschappen van de afgasstromen, zoals:
a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet en temperatuur;
b) gemiddelde concentratie en belastingwaarden van de relevante stoffen en hun variabiliteit (bv. organische verbindingen, POP's zoals PCB's);
c) ontvlambaarheid, laagste en hoogste explosiegrenswaarden, reactiviteit;
d) de aanwezigheid van andere stoffen die van invloed kunnen zijn op het afgasbehandelingssysteem of de veiligheid van de installatie (bv. zuurstof, stikstof, waterdamp, stof).
Toepasbaarheid Het toepassingsgebied (bv. de mate van gedetailleerdheid) en de aard van de inventarisatie hebben in het algemeen te maken met de aard, omvang en complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan (mede bepaald door de soort en hoeveelheid verwerkt afval).
BBT 6.
Voor relevante emissies naar water, zoals vastgesteld in de inventarisatie van afvalwaterstromen (zie BBT 3), is de BBT om de belangrijkste procesparameters (bv. afvalwaterdebiet, pH, temperatuur, geleidbaarheid, BZV) te monitoren op cruciale locaties (bv. aan de inlaat/uitlaat van de voorbehandeling, aan de inlaat van de eindbehandeling, aan het punt waar de emissie de installatie verlaat).
BBT 7.
De BBT is om emissies naar water te monitoren met ten minste de onderstaande frequentie en in overeenstemming met de EN-normen. Indien er geen EN-normen beschikbaar zijn, is de BBT om ISO-, nationale of andere internationale normen te gebruiken die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd.
…
BBT 19.
De BBT om het waterverbruik te optimaliseren, de hoeveelheid geproduceerd afvalwater te verminderen en emissies naar bodem en water te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de toepassing van een geschikte combinatie van onderstaande technieken.
…
BBT 20.
De BBT om emissies naar water te verminderen, is om afvalwater te behandelen door middel van een geschikte combinatie van de onderstaande technieken.
…
Voorschriften bij de omgevingsvergunning van 23 juni 2023