ECLI:NL:RBOVE:2023:2289

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
ak_23_928 en ak_23_929
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vergunningsvoorschriften voor afvalverwerking en voorlopige voorziening

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 20 juni 2023, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld van PreZero Recycling Services Noord B.V. tegen het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Het beroep richt zich tegen enkele voorschriften die zijn verbonden aan de aan PreZero verleende milieuvergunning. De voorzieningenrechter oordeelt dat de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 over Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) in afvalwater niet in stand kunnen blijven, omdat deze onvoldoende duidelijk zijn en daardoor rechtsonzeker. Tevens is de termijn voor het indienen van het minimalisatie-onderzoek te kort. Echter, het voorschrift 8.1.2 over de opslag van geurveroorzakende afvalstoffen kan wel in stand blijven. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit voor zover het de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 betreft, en verklaart het beroep gegrond. De uitspraak biedt inzicht in de noodzaak van duidelijke en haalbare vergunningsvoorschriften in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 23/928 en ZWO 23/929
uitspraak van de voorzieningenrechter op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

PreZero Recycling Services Noord B.V., uit Arnhem, eiseres,

(gemachtigde: [gemachtigde eiseres] )
en

het college van gedeputeerde staten van Overijssel, verweerder

(gemachtigden: mr. R. Orie en mr. N.T. Knol).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiseres. Eiseres heeft dit verzoek ingediend in het kader van haar beroep tegen de omgevingsvergunning die verweerder haar heeft verleend bij een besluit van 1 maart 2023 (het bestreden besluit). Zij is het niet eens met enkele voorschriften die verweerder aan deze vergunning heeft verbonden. De voorzieningenrechter is na afloop van de zitting tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Daarom beslist hij ook op het beroep van eiseres. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 16 juni 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Samenvatting
2. De voorzieningenrechter beoordeelt of de door eiseres betwiste vergunningsvoorschriften in de paragrafen 5.1, 5.2 en voorschrift 8.1.2 in stand kunnen blijven. Hij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 over Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) in afvalwater niet in stand kunnen blijven. Deze voorschriften zijn onvoldoende duidelijk en daardoor rechtsonzeker. Ook is de termijn voor het indienen van het minimalisatie-onderzoek te kort. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voorschrift 8.1.2 over de opslag van geurveroorzakende afvalstoffen wel in stand kan blijven. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Hetzelfde geldt voor de relevante vergunningsvoorschriften.
Relevante feiten en omstandigheden
4. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
4.1.
Op 13 april 2006 heeft verweerder aan Sita Recycling Services Noord-Oost B.V. (Sita) een vergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer (Wm) voor de exploitatie van een afvalverwerkend bedrijf aan de Havenkade 44 in Hengelo (de inrichting).
Op 25 april 2006 heeft verweerder aan Sita op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo) vergunning verleend voor het direct lozen van afvalwater op de Berflobeek. Door het van kracht worden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn de voorschriften uit deze vergunning onderdeel geworden van de voor de inrichting op grond van de Wm verleende vergunning.
Met een besluit van 5 augustus 2015 heeft verweerder de omgevingsvergunning ambtshalve op enkele punten gewijzigd. Op 4 november 2016 en 17 mei 2017 heeft verweerder aan Sita omgevingsvergunningen verleend voor het milieuneutraal veranderen van de inrichting.
In 2021 is de naam van Sita veranderd in PreZero Recycling Services Noord B.V.
4.2.
Tijdens controles van de vergunningen heeft verweerder geconstateerd dat de daaraan verbonden voorschriften niet meer toereikend zijn. Daarnaast is op 1 oktober 2015 een groot deel van de voorschriften van rechtswege komen te vervallen in verband met de inwerkingtreding van de vierde tranche van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is de geldigheidsduur van een voorschrift van de Wvo-vergunning op 1 januari 2016 verstreken.
Daarom heeft verweerder besloten om de vergunningen ambtshalve te wijzigen. Daartoe heeft verweerder in het bestreden besluit de bestaande vergunningen ingetrokken en eiseres een nieuwe omgevingsvergunning verleend voor de activiteit “het in werking hebben van een inrichting, zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo” (kort gezegd: een milieuvergunning). Aan deze vergunning heeft verweerder een nieuw (geactualiseerd) voorschriftenpakket verbonden.
Het bestreden besluit is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Eiseres heeft een zienswijze ingebracht tegen het ontwerpbesluit.
4.3.
Eiseres is het niet eens met de vergunningsvoorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 en ook niet met voorschrift 8.1.2.
Kunnen de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 over ZZS in afvalwater in stand blijven?
5.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 niet aan de vergunning had mogen verbinden en dat deze in de huidige vorm moeten worden geschrapt. Zij voert aan dat vergelijkbare bedrijven met minder vergaande regels ten aanzien van ZZS te maken krijgen. Volgens haar zijn de meeste afvalbedrijven tot nu toe alleen aangeschreven om invulling te geven aan de inventarisatie van emissies op basis van de “Handreiking verzoek om informatie over ZZS afvalbedrijven”. Eiseres stelt dat daarbij de lijn en planning worden aangehouden van de landelijke coördinatie van het IPO, waarbij ook het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat (het ministerie) betrokken is. Zij is van mening dat in haar geval, vooruitlopend op de uitkomsten van het overleg tussen het ministerie, het IPO en de brancheorganisatie, ten onrechte en zonder motivering een verdergaande, stringentere werkwijze wordt gehanteerd met strakke deadlines. Daardoor ontstaan volgens eiseres een ongelijk speelveld tussen vergelijkbare inrichtingen en rechtsongelijkheid.
Verder voert eiseres aan dat de kennis over ZZS in afvalstoffen nog erg klein is. Zij stelt dat dit vooral komt doordat producenten en importeurs van producten vaak weinig kennis hebben van ZZS in hun producten. Mede daardoor hebben ontdoeners van afvalstoffen veelal weinig kennis over ZZS in hun afval, terwijl zij op grond van de geldende wetgeving de samenstelling van hun afval moeten aangeven. Dit is volgens eiseres geen taak van afvalbedrijven. Zij merkt op dat verweerder naar aanleiding van haar zienswijze heeft aangegeven dat de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 zich beperken tot ZZS die zij zelf identificeert bij het uitvoeren van het acceptatie- en verwerkingsbeleid (A&V beleid). Eiseres voert aan dat het op dit moment nog niet duidelijk is hoe verweerder dit nog in te dienen A&V beleid zal beoordelen. Verder voert zij aan dat in de voorschriften niet is aangegeven wanneer een bepaalde ZZS als relevant wordt beschouwd. Zij stelt dat nooit is uit te sluiten dat een afvalstof ZZS bevat en dat er altijd minimale hoeveelheden ZZS zullen uitlogen. Volgens eiseres hebben de voorschriften, zoals deze nu zijn opgesteld, tot gevolg dat zij, ook als ze “schoon” water loost, een onderzoek moet uitvoeren naar minimalisatie van de lozing en dat bemonstering en analyse moet plaatsvinden. Daarbij is echter niet duidelijk op welke ZZS bemonstering moet plaatsvinden en volgens welke methodes. Eiseres is van mening dat dit haar in een onacceptabele, rechtsonzekere situatie plaatst.
Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat de aanname dat onderzoek naar de minimalisatie binnen zes maanden zou kunnen worden afgerond en dat eventuele maatregelen binnen zes maanden kunnen worden uitgevoerd, gelet op het voorgaande, onvoldoende is onderbouwd.
5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 niet in stand kunnen blijven, omdat ze onvoldoende duidelijk en daardoor rechtsonzeker zijn en omdat de daarin genoemde termijn voor het indienen van het minimalisatie-onderzoek te kort is. Hij zal dit hierna toelichten.
5.2.1.
In voorschrift 4.2.1 is aan eiseres de verplichting opgelegd om een A&V beleid op te stellen dat in overeenstemming is met het Landelijk Afvalbeheerplan 3 (LAP3). Eiseres moet dit beleid binnen vier maanden na het in werking treden van de omgevingsvergunning ter goedkeuring voorleggen aan verweerder. Op grond van voorschrift 4.2.3 moet in het A&V beleid, conform hoofdstuk B14.4 van het LAP3, nader worden uitgewerkt op welke manier afvalstoffen worden beoordeeld op ZZS. Op grond van voorschrift 4.2.4 moet eiseres nieuwe inzichten ten aanzien van ZZS actief identificeren, op relevantie toetsen en verwerken in het A&V beleid.
5.2.2.
In voorschrift 5.1.1 is bepaald dat, wanneer uit het A&V beleid blijkt dat de lozing van afvalwater met ZZS niet kan worden voorkomen, onderzoek moet worden gedaan om de lozing te minimaliseren. Dit onderzoek moet in ieder geval bevatten een beschrijving van de getroffen maatregelen en best beschikbare technieken om lozing van ZZS te voorkomen of – als dat niet mogelijk is – te beperken, het effect van die maatregelen op de lozing en de omvang van de restlozing. Eiseres moet dit onderzoek op grond van voorschrift 5.1.2 binnen zes maanden na het van kracht worden van de omgevingsvergunning bij verweerder ter goedkeuring indienen. Vervolgens moet eiseres op grond van voorschrift 5.1.4 binnen zes maanden na de schriftelijke goedkeuring van het minimalisatie-onderzoek de maatregelen nemen die uit dat onderzoek voortkomen.
In voorschrift 5.2.1 is bepaald dat, wanneer uit de afvalinventarisatie blijkt dat in de afvalstoffen ZZS aanwezig zijn en er afvalwater van deze afvalstoffen wordt geloosd, eiseres moet monitoren op ZZS door middel van bemonstering en analyse op relevante ZZS. Daarnaast moet eiseres op grond van voorschrift 5.2.2 elke vijf jaar aan verweerder rapporteren in welke mate stoffen en mengsels met ZZS worden geloosd en hoe de lozing van die stoffen en mengsels wordt voorkomen of – als dat niet mogelijk is – wordt beperkt.
5.2.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het in het kader van de in de voorschriften 5.1.1, 5.1.4, 5.2.1 en 5.2.2 neergelegde verplichtingen tot het doen van onderzoek, het nemen van maatregelen, het monitoren en het rapporteren van belang is om te weten wanneer een bepaalde ZZS door verweerder als relevant wordt aangemerkt.
De voorzieningenrechter is het met eiseres eens dat uit de vergunning en in het bijzonder uit de hiervoor genoemde voorschriften niet blijkt wanneer een bepaalde ZZS als relevant wordt aangemerkt. De gemachtigden van verweerder hebben dit op de zitting ook erkend.
Dit heeft tot gevolg dat niet duidelijk is wat de omvang van de in de voorschriften neergelegde verplichtingen is en wanneer eiseres daaraan heeft voldaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Om die reden kunnen de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 niet in stand blijven.
5.2.4.
Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat de termijn van zes maanden voor het ter goedkeuring indienen van het minimalisatie-onderzoek te kort is. Deze termijn begint op hetzelfde moment als de termijn van vier maanden voor het opstellen en ter goedkeuring indienen van het A&V beleid. Na het indienen van het A&V beleid zal het nog enige tijd duren voordat verweerder dit beleid heeft goedgekeurd. Eiseres kan echter pas met het minimalisatie-onderzoek beginnen, nadat het A&V beleid is vastgesteld en goedgekeurd. Op dat moment is immers pas bekend op welke ZZS het onderzoek zich moet richten. Op het moment dat het A&V beleid is goedgekeurd, zal al een groot deel van de termijn van zes maanden voor het uitvoeren en indienen van het minimalisatie-onderzoek zijn verstreken. Het is zelfs mogelijk dat die termijn op dat moment al helemaal is verstreken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zou het meer voor de hand hebben gelegen om het begin van de termijn voor het indienen van het minimalisatie-onderzoek te koppelen aan het moment waarop het A&V beleid is goedgekeurd. De gemachtigden van verweerder hebben dit op de zitting erkend. Ook om die reden kan voorschrift 5.1.2 niet in stand blijven.
5.2.5.
De voorzieningenrechter komt, gelet op het voorgaande, niet toe aan het beoordelen van het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel.
Kan voorschrift 8.1.2 over de opslag van geurveroorzakende afvalstoffen in stand blijven?
6.1.
Op grond van voorschrift 8.1.2 moeten sterk geurveroorzakende afvalstoffen, zoals groente-, fruit- en tuinafval (gft), swill en vethoudend slib, direct na ontvangst worden overgeslagen in lekdichte containers en moeten die containers nadien afgesloten zijn.
6.2.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat in dit voorschrift ten onrechte ook gft is opgenomen en dat deze afvalstroom uit het voorschrift moet worden geschrapt. Daartoe voert zij aan dat gft niet zoveel geur veroorzaakt dat opslag in lekdichte containers nodig is. Volgens eiseres is opslag van gft in een hal een algemeen aanvaarde en toegepaste methode.
6.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het kader van de ambtshalve wijziging van de vergunningsvoorschriften geen aanleiding heeft hoeven zien om de verplichting tot het opslaan van gft in afgesloten, lekdichte containers te laten vervallen. Deze verplichting was ook al (als voorschrift 3.2.3) opgenomen in de voorgaande vergunning. Dit voorschrift is dus niet aan de vergunning toegevoegd in het kader van de ambtshalve wijziging van de vergunningsvoorschriften waar het in deze procedure om gaat. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat in voorschrift 3.2.3 van de voorgaande vergunning niet werd gesproken over gft maar over groenafval. Ook in voorschrift 8.1.2 van het ontwerpbesluit werd nog gesproken over groenafval. Naar aanleiding van de zienswijze van eiseres heeft verweerder groenafval vervangen door gft. Deze wijziging heeft tot gevolg dat de verplichting – in het voordeel van eiseres – is ingeperkt, aangezien groenafval meer omvat dan alleen gft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder geen reden hoeven zien om aan te nemen dat gft – anders dan voorheen – niet sterk geurveroorzakend is. Voor zover eiseres haar werkwijze heeft veranderd ten opzichte van wat in de Wm-verginning van 2006 is vergund en voor zover zij van mening is dat het opslaan van gft in afgesloten, lekdichte containers niet in het belang is van de bescherming van het milieu, kan zij een aanvraag indienen tot het wijzigen van voorschrift 8.1.2.
6.4.
Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel en omdat dit besluit niet zorgvuldig is voorbereid en niet daadkrachtig is gemotiveerd. De voorzieningenrechter vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover het de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 betreft.
8. De voorzieningenrechter ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit voor zover dat wordt vernietigd in stand te laten of zelf een beslissing over de vernietigde voorschriften te nemen. De redenen daarvoor zijn dat de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 in ieder geval niet in stand kunnen blijven zoals ze nu luiden en dat op de zitting is gebleken dat het wenselijk is dat partijen met elkaar gaan overleggen over de manier waarop deze voorschriften wel zouden kunnen worden vormgegeven. Ook draagt de voorzieningenrechter niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit is volgens de voorzieningenrechter geen doelmatige en efficiënte manier om de zaak af te doen. Daarbij speelt ook een rol dat het beleid en de regelgeving rond ZZS momenteel sterk in ontwikkeling zijn en dat op de zitting is gebleken dat daar niet in alle provincies hetzelfde mee wordt omgegaan. Eiseres heeft gesteld dat er in sommige provincies voor is gekozen om – in afwachting van de ontwikkelingen – vooralsnog geen voorschriften over ZZS in omgevingsvergunningen op te nemen. Verweerder heeft dit niet betwist. Daarom wil de voorzieningenrechter verweerder ook de mogelijkheid geven om (in ieder geval vooralsnog) geen nieuwe voorschriften in de plaats te stellen van de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2. Om diezelfde reden zal de rechtbank ook niet bepalen dat verweerder binnen een bepaalde termijn een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter laat het aan verweerder over of en, zo ja, wanneer hij een nieuw besluit neemt over deze voorschriften. Er is op dit moment ook geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, omdat eiseres door de vernietiging van de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 heeft bereikt wat zij met deze procedure wilde bereiken.
9. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de voorschriften in de paragrafen 5.1 en 5.2 betreft;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

artikel 2.1, eerste lid

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (…)
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk, (…).

artikel 2.14

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e: (…).
3 Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. (…).

artikel 2.22, tweede lid

Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. (…).

artikel 2.30, eerste lid

Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).

artikel 2.31, eerste lid

Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning: (…)
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt; (…).
Voorschriften bij de omgevingsvergunning van 1 maart 2023
4.2
Acceptatie- en verwerkingsbeleid
4.2.1
Het A&V-beleid en/of de AO/IC van de inrichting moet in overeenstemming zijn met hoofdstuk D3 van het LAP3. Het bedoelde AV-beleid en/of de AO/IC moeten binnen 4 maanden na inwerking treden van deze vergunning ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn voorgelegd. De wijzigingen mogen pas worden doorgevoerd als deze door het bevoegd gezag zijn goedgekeurd. (…).
4.2.3
In het A&V-beleid moet conform hoofdstuk B14.4 van het LAP3 nader worden uitgewerkt op welke wijze afvalstoffen op Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) beoordeeld worden.
4.2.4
Nieuwe inzichten ten aanzien van Zere Zorgwekkende Stoffen (ZZS) moeten actief worden geïdentificeerd,- op relevantie getoetst, - en worden verwerkt in het acceptatie- en verwerkingsbeleid. Dit laatste in ieder geval binnen drie maanden na publicatie van de betreffende inzichten door overheidsinstanties of erkende onderzoeksinstellingen. Deze zorgplicht dient aantoonbaar procedureel te zijn geborgd. (…).
5.1
Onderzoek minimalisatie ZZS in afvalwater
5.1.1
Wanneer uit het A&V beleid blijkt dat de lozing van afvalwater met zeer zorgwekkende stoffen niet kan worden voorkomen, moet een onderzoek plaatsvinden om de lozing te minimaliseren.
Het onderzoek bevat tenminste de volgende aspecten:
- een beschrijving van de getroffen maatregelen en de best beschikbare technieken om de lozing van ZZS te voorkomen, dan wel te beperken als voorkomen niet mogelijk is;
- het effect van de getroffen maatregelen op de lozing;
- de omvang van de restlozing.
5.1.2
Uiterlijk 6 maanden na het van kracht worden van de vergunning moet de vergunninghouder bij het bevoegd gezag het onderzoek, zoals bedoeld in voorschrift 4.1.1, ter goedkeuring indienen.
5.1.3
Het onderzoek, zoals bedoeld in voorschrift 5.1.1, behoeft de schriftelijke goedkeuring van het bevoegd gezag.
5.1.4
Uiterlijk 6 maanden na de schriftelijke goedkeuring van het in voorschrift 4.1.1 bedoelde onderzoek, moet de vergunninghouder de maatregelen die uit het onderzoek voortkomen nemen.
5.2
Monitoring en rapportage van ZZS in afvalwater
5.2.1
Wanneer uit de afvalinventarisatie blijkt dat in de afvalstoffen ZZS aanwezig zijn en er afvalwater van deze afvalstoffen wordt geloosd, moet door de vergunninghouder monitoring op ZZS plaatsvinden door middel van bemonstering en analyse op de relevante ZZS.
5.2.2
De vergunninghouder rapporteert elke vijf jaar aan het bevoegd gezag:
- de mate waarin stoffen en mengsels met ZZS worden geloosd;
- hoe de lozing van die stoffen en mengsels wordt voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, te beperken.
8.1.2
In verband met de opslag van sterk geurveroorzakende afvalstoffen, zoals gft, swill en vethoudend slib, dienen deze direct na ontvangst te worden overgeslagen in lekdichte containers welke nadien afgesloten moeten zijn.