ECLI:NL:RBNNE:2023:5321

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
LEE 22/1040
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van studieschuld met bijzondere omstandigheden

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van zijn studieschuld. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op 14 oktober 2021 de aanvraag van eiser afgewezen, en dit besluit bleef ook na bezwaar in stand. De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 behandeld, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de minister. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen om aanvullend medisch advies te vragen. Na ontvangst van dit advies heeft de rechtbank op 23 november 2023 de behandeling voortgezet.

De rechtbank concludeert dat het beroep gegrond is. Eiser heeft kwijtschelding van zijn studieschuld gevraagd op basis van zijn medische situatie, die volgens hem bijzonder is. De rechtbank oordeelt dat de minister de medische situatie van eiser niet correct heeft beoordeeld en dat er sprake is van een bijzonder geval dat om kwijtschelding vraagt. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en wijst het verzoek om kwijtschelding toe. De rechtbank stelt dat de minister het griffierecht en de proceskosten aan eiser moet vergoeden, en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

De rechtbank benadrukt dat de Wet studiefinanciering 2000 geen kwijtschelding voorziet, maar dat er ruimte is voor bijzondere gevallen. Eiser heeft overtuigend aangetoond dat zijn situatie, gekenmerkt door veel onzekerheid en beperkingen, een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. De rechtbank heeft de minister opgedragen om uitvoering te geven aan de uitspraak en de studieschuld van eiser kwijt te schelden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1040

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. Y. Schippers),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (de minister)

(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om kwijtschelding van zijn studieschuld.
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 14 oktober 2021 afgewezen. Met het bestreden besluit van 17 februari 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de moeder van eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
1.4.
De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting van 22 maart 2023 geschorst om de minister in de gelegenheid te stellen om de medisch specialist om een aanvullend medisch advies te vragen.
1.5.
Op 25 juli 2023 heeft de minister een nader advies van medisch adviseur F. Knol aan de rechtbank toegezonden. Deze reactie heeft de rechtbank doorgestuurd aan eiser.
1.6.
Op 9 augustus 2023 heeft eiser een nader reactie aan de rechtbank toegezonden. Deze reactie heeft de rechtbank doorgestuurd aan de minister.
1.7.
Op 19 september 2023 heeft de minister een nadere reactie aan de rechtbank toegezonden. Deze reactie heeft de rechtbank doorgestuurd aan eiser.
1.8.
Op de zitting van 23 november 2023 is de behandeling van het beroep voortgezet. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de moeder van eiser, mr. M. Goosen, kantoorgenoot van de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
2. In de onderhavige zaak beoordeelt de rechtbank de afwijzing van het verzoek om kwijtschelding van de studieschuld van eiser. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank is uitgegaan van de volgende vaststaande feiten. Eiser heeft kwijtschelding van zijn studieschuld gevraagd. Op 13 oktober 2021 heeft een medisch adviseur van de minister in verband met die aanvraag in een medisch rapport geconcludeerd dat eiser niet voldoet aan de criteria die in het beleid van de minister worden gesteld voor kwijtschelding van zijn studieschuld op medische gronden. De minister heeft in navolging van het advies de aanvraag afgewezen. In bezwaar is de minister daarbij gebleven.
5. De Wet studiefinanciering 2000 (de Wsf 2000) voorziet niet in kwijtschelding. Slechts bij het einde van de aflosfase en bij overlijden van de debiteur is sprake van tenietgaan van de resterende schuld (artikel 6.16 van de Wsf 2000). De minister voert met toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule een beleid waarin staat dat kwijtschelding wordt verleend als:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is;
d. de debiteur die ernstig (geestelijk) gehandicapt is.
6. De achterliggende gedachte bij de totstandkoming van de in het beleid genoemde categorieën is dat van debiteuren die in dergelijke medisch uitzichtloze situaties verkeren, op humanitaire gronden niet kan worden verlangd dat zij hun studieschuld nog (verder) terugbetalen. Het is primair de minister die bepaalt op welke wijze concreet invulling wordt gegeven aan dit beleid. De rechtbank toetst dit beleid terughoudend. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van
20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1421, is het door verweerder gevoerde kwijtscheldingsbeleid niet onredelijk. Naast de gevallen omschreven in het beleid bestaat echter ruimte om een bijzonder geval aan te nemen op grond waarvan ook tot kwijtschelding overgegaan kan worden. De rechtbank wijst op de uitspraak van de CRvB van 10 december 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR8524.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister terecht overwogen dat eisers medische situatie niet valt onder een van de in het beleid genoemde categorieën die voor kwijtschelding van de studieschuld in aanmerking komen. De minister heeft dit standpunt gemotiveerd aan de hand van de medische rapportages die door medisch adviseur Knol zijn opgesteld. Knol heeft uiteengezet dat en waarom, ondanks de ernst van de medische toestand, op het moment van beoordelen in het geval van eiser niet gesproken kan worden van een situatie als in het beleid bedoeld of van een daarmee op één lijn te stellen situatie. Het door eiser ingenomen standpunt dat hij valt onder categorie d en dat de minister deze categorie te beperkt uitlegt volgt de rechtbank niet. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eisers perspectief niet goed is, maar dat op dit moment niet gezegd kan worden dat sprake is van een medisch uitzichtloze situatie. Op grond van de beschikbare medische informatie heeft de minister kunnen concluderen dat eiser op dit moment niet voldoet aan de criteria zoals opgenomen in het kwijtscheldingsbeleid (hierna: het beleid). Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om eiser te volgen in het door hem ingenomen standpunt dat het woord ‘geestelijk’ in categorie d van het beleid ook ziet op ernstig fysieke aandoeningen. Dit volgt naar het oordeel van de rechtbank niet uit de taalkundige betekenis van de haakjes zoals die in categorie d van het beleid zijn opgenomen. In dit geval zijn de haakjes geplaatst in de betekenis dat het betreffende tussenliggende woord een verduidelijking aangeeft aan de rest van de zin.
8. De conclusie is dus dat eiser niet voldoet aan de criteria voor kwijtschelding zoals in het beleid genoemd. De minister heeft - naar het oordeel van de rechtbank - echter niet kunnen volstaan met het beantwoorden van de vraag of eisers situatie valt onder het beleid. Zoals hiervoor in r.o. 6 is overwogen bestaat er naast de gevallen omschreven in het beleid ook ruimte om in een bijzonder geval eveneens hardheid aan te nemen. De minister had moeten onderzoeken en een kenbare afweging moeten maken of er in het geval van eiser sprake is van een dusdanig bijzondere situatie dat de weigering om tot kwijtschelding over te gaan een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. De minister heeft dit echter niet onderzocht en in zoverre is zijn besluit onvolledig.
9. Het bovenstaande betekent dat het beroep gegrond is en dat het besluit moet worden vernietigd. De rechtbank zal hierna onderzoeken of er aanleiding is om tot finale beslechting van het geschil te komen.
10. Allereerst overweegt de rechtbank dat het begrijpelijk is dat de minister vanuit zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid terughoudend is met het aannemen van bijzondere gevallen op grond waarvan een uitzondering op het beleid moet worden gemaakt.
10.1.
In het geval van eiser is naar het oordeel van de rechtbank sprake van zo’n bijzonder geval op grond waarvan de minister had moeten overgaan tot kwijtschelding. De rechtbank licht dat oordeel als volgt toe.
10.2.
Eiser heeft kwijtschelding gevraagd onder meer vanwege zijn zeer gecompliceerde medische situatie. Hij heeft toegelicht dat zijn toekomstperspectief onzeker is, dat hij niet oud zal worden en een slechtere levensverwachting heeft dan anderen met de bij hem geconstateerde ziekte vanwege de combinatie van aandoeningen die zich bij hem voordoen. Die combinatie maakt dat de voor hem beschikbare medicatie niet goed kan worden ingesteld. Daardoor is dus nog onzeker of een stabielere medische situatie zal kunnen worden bereikt. Ook is onzeker of er andere, voor eiser beter werkende middelen beschikbaar zullen komen. De rapportages van de medisch adviseur van de minister bevestigen de juistheid van het verhaal van eiser. Alle onzekerheid over zijn medische situatie en daarmee samenhangende beperkingen om zijn leven vorm te geven drukken zwaar op hem. Daarnaast ondervindt hij veel stress als gevolg van het voortbestaan van zijn studieschuld, die hij naar stellige verwachting nooit zal kunnen aflossen, zo heeft eiser onbetwist gesteld. De rechtbank heeft ook zelf kunnen waarnemen ter zitting dat eiser lijdt onder die wetenschap.
10.3.
Er is, alles afwegend, onmiskenbaar in het leven van eiser sprake van veel onzekerheid en beperkingen. In zoverre is het geval van eiser misschien niet uitzonderlijk. Toch heeft eiser de rechtbank ervan overtuigd dat van hem, gelet op zijn uitzonderlijke omstandigheden, uit menselijk oogpunt niet gevraagd mag worden de studieschuld langer “boven zijn hoofd te laten hangen”. Het laten voortbestaan van de studieschuld zou voor eiser een onbillijkheid van overwegende aard opleveren. Dat betekent dat de minister de schuld had moeten kwijtschelden. De rechtbank zal daarom zelf voorzien.

Conclusie en gevolgen

11. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, verklaart het bezwaar gegrond en bepaalt dat eisers verzoek om kwijtschelding zal worden toegewezen. Hierbij bepaalt de rechtbank dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit.
11.1.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend (1 punt), deelgenomen aan de zitting van 22 maart 2023 (1 punt) en deelgenomen aan de nadere zitting van 23 november 2023 (0,5 punt). De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.092,50. De rechtbank ziet geen aanleiding om een vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase toe te kennen, nu haar niet is gebleken van door eiser gemaakte kosten als genoemd in artikel 1 van het Bpb.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 17 februari 2022;
  • verklaart het bezwaar gegrond;
  • bepaalt dat het kwijtscheldingsverzoek van eiser wordt toegewezen en draagt de minister op om hieraan uitvoering te geven;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat de minister het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden;
  • veroordeelt de minister tot betaling van € 2.092,50 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.W. de Jonge, rechter, in aanwezigheid van mr. S.I. Havinga, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
21 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 11.5 van de Wet studiefinanciering 2000:
Onze Minister kan voor bepaalde gevallen de wet en de daarop berustende bepalingen buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
a. het begrip partner,
b. het begrip toetsingsinkomen,
c. het begrip vreemdeling, en
d. artikel 1.8.
Artikel 6.16 van de Wet studiefinanciering 2000:
De schuld die resteert bij het einde van de aflosfase, gaat op dat ogenblik teniet.
De schuld die resteert bij het overlijden van de debiteur, gaat op dat ogenblik teniet.