RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
zaaknummer: LEE 23/2468
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2023 in de zaak tussen
PreZero Recycling Services Noord B.V., uit Arnhem, eiseres
(gemachtigde: [gemaachtigde] ),
Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân, het college
(gemachtigden: [gemachtigden] ).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de aan haar verleende omgevingsvergunning voor het uitbreiden van de inrichting met het naast gelegen perceel, het verhogen van de opgeslagen hoeveelheid afvalstoffen, opslag in de buitenlucht en het shredderen van afvalstoffen aan de [adres]
1.1. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft nog een nader stuk ingediend.
1.2. De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiseres en het college.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunning aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.1. Op 10 augustus 2018 is vastgesteld en op 17 augustus 2018 is gepubliceerd het Uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1147 van de Europese Commissie tot vaststelling van BBT-conclusies voor afvalbehandeling (hierna: de BBT-conclusies Afvalbehandeling).
4.2. Op 1 november 2021 heeft eiseres een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het uitbreiden van de inrichting met het naast gelegen perceel, het verhogen van de opgeslagen hoeveelheid afvalstoffen, opslag in de buitenlucht en het shredderen van afvalstoffen aan de [adres] .
4.3. Bij brief van 4 november 2021 heeft het college eiseres verzocht om informatie.
4.4. Bij brief van 27 januari 2022 heeft Wetterskip Fryslân advies uitgebracht. Het Wetterskip heeft - onder meer - geadviseerd om aan de vergunning het voorschrift te verbinden dat na elke periode van vijf jaar inzicht wordt gegeven in de verdergaande emissiereductie van Zeer Zorgwekkende Stoffen (ZZS) binnen de inrichting.
4.5. Het ontwerpbesluit heeft ter inzage gelegen van 3 oktober 2022 tot en met 14 november 2022.
4.6. Eiseres heeft een zienswijze ingediend.
4.7. Bij besluit van 12 april 2023 heeft het college het thans bestreden besluit genomen. Het college heeft daarbij vergunning verleend op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en artikel 2.1, eerste lid, onder e, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verder heeft het college hierbij ambtshalve voorschriften aangepast en toegevoegd op grond van artikel 2.30 en 2.31, eerste lid, onder b, Wabo en maatwerkvoorschriften ingetrokken.
5. In voorschrift 2.2.1 zijn de hoeveelheden afvalstoffen per deelstroom vermeld die in de rechten per kalenderjaar mogen worden geaccepteerd en verwerkt. Eiseres stelt dat zij de mogelijkheid wil hebben om de in de tabel bij voorschrift 2.2.1 genoemde hoeveelheden van de verschillende deelstromen tegen elkaar te kunnen uitruilen, waarbij de totalen niet overschreden zullen worden. Voor stromen waarvoor maxima zijn gesteld vanwege brandgevaar en/of geuremissie zullen, vanwege het belang voor het milieu, de per deelstroom genoemde maxima niet overschreden worden. Eiseres wenst dat het voorschrift in zoverre wordt aangepast.
5.1. Het college stelt dat het verzoek onvoldoende concreet is, omdat niet is aangegeven welke specifieke deelstromen eiseres eventueel zou willen uitruilen. Het college stelt verder dat de voorgeschreven maxima voor de diverse deelstromen zijn opgenomen omdat het uit oogpunt van milieu relevant is om onderscheid te maken in afvalstromen. Voor de vele soorten afval kunnen verschillende verwerkingsmethoden gelden of kunnen milieuaspecten spelen voor geur, stof en externe veiligheid in verband met brandgevaar. Om ongewenste effecten te voorkomen en capaciteiten te begrenzen zijn per deelstroom maxima gesteld. Niet nader gespecificeerde uitruil kan ertoe leiden dat eiseres naar eigen believen kan bepalen of bepaalde deelstromen in grote omvang (tot maximaal 12.500 ton) aanwezig zullen zijn of in grote omvang zullen worden doorgezet (tot maximaal 90.000 ton /jaar), terwijl het omgekeerde geldt voor bepaalde andere deelstromen. Dit acht het college onwenselijk, omdat dit gevolgen kan hebben voor de verschillende milieuaspecten. Verder zou dit ertoe leiden dat het college alleen kan handhaven als de totale van alle deelstromen gezamenlijk worden overschreden.
5.2. Voorschrift 2.2.1 luidt:
‘In de inrichting mogen de hieronder vermelde afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd en verwerkt. Er mogen op enig moment niet meer afvalstoffen worden opgeslagen dan 12.500 ton. In totaal mag niet meer dan 90.000 ton/per jaar geaccepteerd worden. Voor de diverse deelstromen gelden de maxima zoals deze zijn genoemd in onderstaande tabel.’
5.3. Naar het oordeel van de rechtbank komt het college in dit beroep terecht niet tegemoet aan de wens van eiseres om de verschillende deelstromen zoals die zijn opgenomen in de tabel bij voorschrift 2.2.1 tegen elkaar uit te mogen ruilen. De aanvraag gaf daartoe geen aanleiding en bovendien heeft eiseres naar aanleiding van het ontwerpbesluit ook geen zienswijze ingediend op dit punt. De enkele omstandigheid dat het verzoek tot uitruil in een voetnoot in de aanvraag staat vermeld, zoals eiseres ter zitting heeft aangegeven, maakt het voorgaande niet anders. Indien eiseres uitruil van de verschillende afvalstromen vergund had willen zien had zij dat uitdrukkelijk in de aanvraag dienen te vermelden en de milieuhygiënische aspecten en consequenties van het uitruilen van de verschillende afvalstoffen dienen te onderbouwen. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het college in beroep deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het uit milieuoogpunt, waaronder aspecten van vervoersstromen, soortelijk gewicht, geur en brandpreventie alsmede het aspect van handhaafbaarheid van de vergunning, niet bereid is om alsnog aan de wens van eiseres tegemoet te komen. De enkele stelling van eiseres dat de hoeveelheden te verwerken afvalstromen in vergunningen van een aantal andere inrichtingen wel (gedeeltelijk) zijn vrijgelaten, kan niet tot een ander oordeel leiden.
6. Eiseres stelt dat de in het voorschrift 2.3.2 genoemde opslaghoogtes afwijken van het brandveiligheidsrapport, terwijl niet is onderbouwd waarom deze afwijking noodzakelijk is. Verder wordt in het brandveiligheidsrapport verwezen naar voorschrift 5.1.2 en niet naar 2.3.2. Eiseres wenst het voorschrift te schrappen.
6.1. Het college stelt dat in het advies van Brandweer Fryslân van 10 november 2021 eenduidig wordt geadviseerd dat buitenopslagen dusdanig dienen te worden ontworpen dat een brand beheersbaar en bestrijdbaar blijft. Eiseres maakt gebruik van betonblokwanden van 3,2 meter hoog. Geadviseerd wordt om een permanente aanduiding op de keerwanden van één meter onder de bovenkant en één meter aan de voorkant om straling tot de belendende opslagen te voorkomen. Het college heeft deze door de brandweer geadviseerde veiligheidsmarge van één meter onder de bovenkant overgenomen door in het voorschrift op te nemen dat brandbare stoffen tot 2,2 meter hoogte mogen worden opgeslagen. Van strijd tussen het voorschrift en het brandveiligheidsadvies is daarom volgens het college geen sprake.
6.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank licht dat hierna toe.
6.3. Voorschrift 2.3.2 luidt:
‘De maximale opslaghoogte van brandbare afvalstoffen in de vakken op het buitenterrein is 2.2 meter. Wanneer een zijde geen opslag betreft, de opslag een niet-brandbare afvalstof betreft, of wanneer een vak met brandbare afvalstoffen aan beide zijden is ingesloten met vakken waar niet-brandbare afvalstoffen worden opgeslagen, is de maximale opslaghoogte 3.2 meter.’
‘De opslaghoogte van (brand)gevaarlijke afvalstoffen op het buitenterrein moet voldoen aan de voorwaarden gesteld in de notitie brandbeveiliging buitenopslagen met kenmerk 5002-1-01 versie 0.2 dd 7 februari 2022 (hierna: de notitie) en de bijbehorende bijlagen.
In de in voorschrift 5.1.2 genoemde notitie is aangegeven dat de volgende maatregelen worden genomen teneinde het brandend oppervlakte te beperken:
- Er worden buitenbrandcompartimenten met een omvang van maximaal 1000 m² gerealiseerd;
- De scheiding wordt gerealiseerd door een betonblokkenwand die minimaal 1 meter hoger is dan de maximale stapelhoogte in de betreffende afvalstapels, of;
- Door de aanwezigheid van een vak waarin geen brandbare materialen worden opgeslagen’.
Verder is in de notitie met betrekking tot brandoverslag – onder meer - aangegeven:
‘De afstand tussen de voorziene blokkenwand van de PBD-opslag aan de zuidzijde van het perceel en de perceelsgrens bedraagt circa 17,5 meter van de blokkenwand. Die afstand is voor de overige opslag veiligheidshalve kleiner aangenomen: daar is uitgegaan van 15 meter. De blokkenwand heeft een hoogte van 3,2 meter. Bovendien is er tussen de blokkenwand en de perceelgrens een aardenwal met een hoogte van 3,8 meter. Deze aardenwal schermt de perceelsgrens af van warmtestraling.’
In de bijbehorende tabel zijn met betrekking tot de PBD-opslag de volgende maten aangegeven: afscheiding 3,2 meter hoog, opslaghoogte 3 meter, de aardenwal 3,8 meter en een afstand 17,5 meter. Met betrekking tot de overige opslag zijn de volgende maten aangegeven: afscheiding 3,2 meter hoog, opslaghoogte 3 meter, de aardenwal 3,8 meter en een afstand 15 meter .
6.4. In haar advies van 10 november 2021 adviseert de Brandweer Fryslân dat buitenopslagen dusdanig dienen te worden ontworpen dat een brand beheersbaar en bestrijdbaar blijft. Daartoe heeft zij geadviseerd om een permanente aanduiding op de keerwanden aan te brengen op één meter onder de bovenkant en één meter aan de voorkant om straling tot de belendende opslagen te voorkomen. Aangegeven is verder dat de betonblokkenwanden 3,2 m bedragen.
6.5. Naar het oordeel van de rechtbank is het vergunningvoorschrift 2.3.2 in overeenstemming met het advies van Brandweer Fryslân en is geen sprake van strijd met voorschrift 5.1.2 of de daarin genoemde notitie. Met het voorschrift, dat brandbare stoffen tot 2,2 meter hoogte mogen worden opgeslagen, heeft het college rekening gehouden met de door de Brandweer Fryslân geadviseerde veiligheidsmarge van 1 meter. In voorschrift 5.1.2 is slechts bepaald dat moet worden voldaan aan de in de notitie opgenomen afmetingen, terwijl in de notitie is opgenomen dat de scheiding wordt gerealiseerd door een betonblokkenwand die minimaal 1 meter hoger is dan de maximale stapelhoogte in de betreffende afvalstapels.
Dat in de notitie is opgenomen dat een opslaghoogte tot 3 meter is toegestaan en dat eiseres ter zitting heeft gesteld dat (een aantal van) de betonblokkenwanden een hoogte van 4 meter hebben, leidt niet tot een ander oordeel. Hiertoe overweegt de rechtbank dat, zoals ter zitting is besproken, deze opslaghoogte de opslag in het midden van het compartiment betreft en niet aan de randen. Verder blijkt, anders dan eiseres eerst op zitting heeft gesteld, niet dat in de notitie wordt uitgegaan van een wandhoogte van 4 meter. Eiseres heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat voor de betonblokkenwanden uit moet worden gegaan van een hoogte van 4 meter.
7. Eiseres stelt dat de op grond van dit voorschrift verplicht gestelde weegvoorziening zich ook buiten de inrichting zou moeten mogen bevinden. Eiseres verzet zich tegen het voorschrift dat de weegbrug zich binnen haar inrichting moet bevinden. Niet wordt betwist dat het voorschrift als doel heeft een goed inzicht in de afvalstromen te krijgen, maar er zijn situaties mogelijk waarbij bijvoorbeeld bij onderhoud of vanwege een technisch mankement, de binnen de inrichting aanwezige weegvoorziening tijdelijk niet is te gebruiken. In die gevallen moet van een externe weegbrug gebruik kunnen worden gemaakt. Het voorschrift dient te worden genuanceerd in de zin dat het wegen van afvalstromen bestemd voor de inrichting dient te geschieden middels een adequate weegvoorziening, zonder de toevoeging dat dit perse moet geschieden middels de weegvoorziening zoals die binnen de inrichting aanwezig is.
7.1. Het college stelt dat het voorschrift als doel heeft een goed inzicht in de afvalstromen te krijgen. De weging middels een binnen de inrichting aanwezige weegvoorziening dient ter controle van de afvalstromen. Het is volgens het college in overeenstemming met LAP3 dat afvalstoffen worden geregistreerd bij ontvangst binnen de inrichting. Het voorschrift verbiedt niet dat in incidentele situaties gebruik wordt gemaakt van een externe weegvoorziening. Het voorschrift is geschreven voor de gebruikelijke en bestendige werkwijze, niet voor incidenten. Het college wijst erop dat eiseres bij incidenten contact kan opnemen met het college voor een tijdelijke oplossing. Groot onderhoud kan worden ingepland en het gebruik van een alternatieve weegvoorziening kan vooraf ter goedkeuring aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.
7.2. Voorschrift 2.5.4 luidt:
‘Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd, moeten worden bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige weegvoorziening. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Op aanvraag moeten geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage worden gegeven’.
7.3. Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college deugdelijk gemotiveerd waarom het uit oogpunt van milieu van belang is dat de weegvoorziening in de inrichting aanwezig moet zijn. De weegvoorziening dient ter controle en handhaving van de aard en de omvang van de afvalstromen welke inrichtinggerelateerd zijn en kan niet zomaar worden verplaatst naar een andere inrichting. Dat eiseres vreest voor problemen in haar bedrijfsvoering in geval van incidenten met de weegvoorziening kan niet tot een ander oordeel leiden omdat het voorschrift niet is geschreven voor incidentele situaties. Ter zitting is namens het college in dat verband toegezegd dat er in geval van een incident gemeld kan worden bij het college, waarna in overleg met eiseres naar een oplossing wordt gezocht. Niet onderbouwd is en niet aannemelijk is geworden dat dit voor de bedrijfsvoering van eiseres onoverkomelijke problemen oplevert.
Voorschriften 2.6.1 tot en met 2.6.9 (paragraaf 2.6)
8. Eiseres stelt dat verschillende bevoegde gezagen verschillend omgaan met zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Daar waar de meeste inrichtingen alleen zijn aangeschreven om invulling te geven aan de inventarisatie van emissies op basis van de ‘Handreiking verzoek om informatie over ZZS afvalbedrijven’ waarbij de lijn en planning van de landelijke coördinatie van IPO wordt aangehouden, wordt bij andere inrichtingen een (beperkte) invulling in vergunningen gezien. In het onderhavige geval wordt een verdergaande invulling met strakke deadlines opgelegd zonder dat wordt onderbouwd waarom in dit geval een veel stringentere werkwijze wordt gehanteerd. Dat leidt tot een ongelijk speelveld tussen verschillende inrichtingen. Daarbij worden door de verschillende werkwijzen de Europese doelstellingen niet behaald.
Gezien de fase waarin de inventarisatie van ZZS in afvalstromen zich nu bevindt, is het volgens eiseres onmogelijk om aan dit voorschrift een zinvolle invulling te geven. In dat verband is van belang dat producenten en importeurs niet altijd voldoende kennis hebben over de aanwezigheid van ZZS in hun producten. Daarmee hebben gebruikers en ontdoeners van afvalstoffen deze kennis ook niet. Daarmee kan evenmin van afvalbedrijven worden verlangd dat ze deze kennis hebben, aldus eiseres. In een concept van de wijziging van het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen wordt daarom de informatieplicht beperkt tot bedrijven waar de productie, gebruik of ontstaan van ZZS in het bedrijfsproces genoemd staan in met naam genoemde documenten die zij met hun vergunningverlenend bevoegd gezag hebben vastgesteld.
8.1. Het college stelt dat het op grond van artikel 10.14 Wet milieubeheer (Wm) en LAP3, waarnaar in artikel 10.14 Wm naar wordt verwezen, bevoegd is de betreffende voorschriften in de vergunning op te nemen. Het Besluit melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen bevat inderdaad regels voor afgifte, ontvangst en vervoer van bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen, maar in vergunningen dient aansluiting te worden gezocht bij LAP3. De vergunningvoorschriften zijn gebaseerd op hoofdstuk B14 van LAP3. Hierin zijn handreikingen opgenomen om te kunnen bepalen wanneer een risicoanalyse is vereist alsook welke gegevens over ZZS bij een vergunningaanvraag moeten worden ingediend. Aangezien deze regels geen directe werking hebben, zal dit alsnog via voorschriften in de vergunning moeten worden geconcretiseerd, waarna handhaving mogelijk is. De Handreiking Risicoanalyse ZZS in afvalstoffen van Rijkswaterstaat is als hulpmiddel ondersteunend aan hoofdstuk B14 van LAP3.
De vergunningvoorschriften zijn van belang omdat de ZZS in de producten die de afvalketen verlaten de economie langdurig kunnen belasten. De trend is gestart tot verdere implementatie van de voorschriften met betrekking tot ZZS. Landelijk is er, onder meer vanwege het ontbreken van standaardteksten van de Landelijke Redactie Standaardteksten Omgevingsvergunningen (LRSO), nog verschil tussen de voorschriften. Daardoor kunnen in verschillende provincies verschillende voorschriften op dit gebied gelden. In Fryslân zullen ook andere afvalverwerkende bedrijven door middel van actualisatie van de vergunning te maken krijgen met dezelfde ZZS voorschriften als die voor eiseres gelden.
8.2. Deze beroepsgrond slaag niet.
8.3. Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, onder b, ten tweede, van de Wabo, houdt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, in ieder geval rekening met het bepaalde in artikel 10.14 van de Wet milieubeheer. Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, Wm, houdt ieder bestuursorgaan rekening met het geldende afvalbeheerplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet, voor zover de bevoegdheid wordt uitgeoefend met betrekking tot afvalstoffen.
In hoofdstuk B.14 van LAP3 is het landelijk beleid neergelegd met betrekking tot ZZS.
In paragraaf 2.6 van de omgevingsvergunning zijn de voorschriften over ZZS neergelegd.
In voorschrift 2.6.1 is – samengevat - bepaald dat vergunninghouder een actueel register van afvalstoffen bijhoudt, waarbij per afvalstroom - onder meer - wordt aangegeven de mogelijke aanwezigheid van ZZS, de concentraties ZZS, de wijze van vaststelling van deze concentraties, de wijze van verwerking van de afvalstromen en of het uitvoeren van een risicoanalyse noodzakelijk is. Het register dient jaarlijks op actualiteit getoetst te worden.
In voorschrift 2.6.2 is – samengevat - bepaald dat binnen zes maanden na inwerkingtreding van de beschikking het register en een plan van aanpak ter goedkeuring moeten zijn voorgelegd aan het bevoegd gezag. In het plan van aanpak moet worden uitgewerkt hoe op continue basis, aan de hand van een aantal stappen zoals het opvragen van informatie, uitvoeren van analyses en controles, wordt gestreefd naar een zo goed mogelijk inzicht in de samenstelling van ZZS-bevattende afvalstoffen.
In voorschrift 2.6.4 is – samengevat - bepaald dat ieder kalenderjaar een rapportage moet worden opgesteld over de uitkomsten van het plan van aanpak, waarin blijk wordt gegeven van de realisatie van de doelstelling tot continue verbetering van het inzicht in de ZZS-samenstelling van mogelijk ZZS-houdende afvalstoffen die worden geaccepteerd in de inrichting.
In voorschrift 2.6.5 is – samengevat - bepaald dat, indien uit het register van afvalstoffen blijkt dat voor een bepaalde afvalstroom een risicoanalyse noodzakelijk is, dit binnen 3 maanden na goedkeuring van het register als bedoeld in voorschrift 2.6.2. wordt uitgevoerd en ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het bevoegd gezag.
In voorschrift 2.6.7 is bepaald dat vergunninghouder op basis van de inzichten die zijn ontstaan door uitvoering te geven aan de voorschriften 2.6.1 tot en met 2.6.4 moet komen tot een jaarlijkse toetsing van haar A&V beleid en zich er van moet vergewissen dat deze niet strijdig is met geldende wet- en regelgeving en de minimumstandaard uit de toepasselijke sectorplannen van het LAP3.
In voorschrift 2.6.8 is – samengevat - bepaald dat het mengen van een ZZS houdende partij afvalstoffen niet is toegestaan indien het technisch en economisch mogelijk is om de in een geaccepteerde partij afvalstoffen aanwezige ZZS hieruit te vernietigen of af te scheiden en de afvalstof zonder ZZS of met een laag gehalte alsnog voor recycling of nuttige toepassing in te zetten.
Op grond van voorschrift 2.6.9 neemt vergunninghouder bij strijdigheid van wat is opgenomen in de voorschriften 2.6.7 en 2.6.8 zodanige maatregelen dat deze strijdigheid wordt opgeheven.
8.4. Naar het oordeel van de rechtbank was het college op grond van het LAP3, waar op grond van artikel 2.14, eerste lid, onder b, ten tweede, Wabo en artikel 10.14 van de Wm, rekening mee moet worden gehouden bij de vergunningverlening, bevoegd om voorschriften op het gebied van ZZS aan de vergunning te verbinden. In hoofdstuk B.14 van LAP3 is het landelijk beleid met betrekking tot ZZS opgenomen. Hierin zijn onder meer bepalingen opgenomen over de wijze waarop moet worden bepaald welk ZZS aanwezig zijn of kunnen zijn in de afvalstoffen alsmede de wijze waarop ZZS-houdende afvalstoffen moeten worden verwerkt of toegepast.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voorts in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik kunnen maken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de in de omgevingsvergunning opgenomen voorschriften terug te voeren op de in B14 van het LAP3 opgenomen bepalingen over ZZS. De rechtbank acht de voorschriften niet rechtsonzeker. Blijkens de voorschriften dient uit het register en het plan van aanpak te blijken hoe wordt gestreefd naar een zo goed mogelijk inzicht in de samenstelling van de ZZS-bevattende afvalstoffen. Namens het college is ter zitting aangegeven dat de voorschriften zo moeten worden gelezen dat ofwel de samenstelling dient te worden bemonsterd ofwel de inrichting zich dient te vergewissen bij degene die zicht van het afval ontdoet. Afhankelijk van de uitkomsten dient dan een risicoanalyse te worden gemaakt.
Het is evenwel aan eiseres om hieraan nadere invulling te geven. Deze nadere invulling in het register en het plan van aanpak moet worden goedgekeurd door het college. De goedkeuring of onthouding daarvan betreft een appellabel besluit. Eiseres kan daartegen rechtsmiddelen aanwenden. Gebleken is overigens dat eiseres al een register bijhoudt. Het actueel houden daarvan acht de rechtbank in lijn met (het doel van) het LAP3.
8.5. Eiseres heeft gesteld dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu niet alle afvalverwerkingsbedrijven worden geconfronteerd met gelijkluidende voorschriften over ZZS. Eiseres stelt dat er landelijk verschillen zijn in benadering. Eiseres heeft bovendien verwezen naar de procedure inzake vergunningverlening van haar eigen inrichting in Heerenveen. Daarin heeft het college afgezien van het verbinden van de voorschriften aan de vergunning die wel in paragraaf 2.6 zijn verbonden aan de vergunning voor de inrichting in Leeuwarden.
8.5.1. De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Voor zover eiseres stelt dat andere bevoegde gezagen anders om zouden gaan met het onderwerp ZZS, overweegt de rechtbank dat het college rechtens niet gebonden is aan de wijze waarop andere bestuursorganen hiermee omgaan. De verwijzing naar de inrichting in Heerenveen leidt evenmin tot een succesvol beroep op het gelijkheidsbeginsel. In dat verband is van belang dat, zoals ook namens het college ter zitting is aangegeven, in het onderhavige geval voorligt de verlening van een omgevingsvergunning (revisie) op aanvraag. Daarbij is sprake van een andere toets dan de toets die voorligt in het kader van de vergunningverlening voor de vestiging te Heerenveen. Daarbij gaat het om (ambtshalve) actualisatie van de omgevingsvergunning op grond van de in artikel 5.10, eerst lid, van het Bor neergelegde actualisatieplicht naar aanleiding van de publicatie van de BREF Afvalbehandeling. Daarbij zijn, zoals namens het college ter zitting onbestreden is gesteld, in de betreffende BREF geen afvalregels met betrekking tot ZZS opgenomen, zodat niet in het kader van actualisatie van de vergunning naar aanleiding van de vaststelling van de nieuwe BREF met de voorschriften uit paragraaf 2.6 vergelijkbare voorschriften aan de vergunning hadden kunnen worden verbonden.
Namens het college is ter zitting voorts bevestigd dat in het kader van projectmatige ambtshalve actualisatie van de omgevingsvergunningen van andere afvalbedrijven ook geen met paragraaf 2.6 vergelijkbare voorschriften over ZZS zullen worden opgenomen omdat deze geen onderdeel vormen van de BBT-conclusies. Wel zal bij nieuwe aanvragen om omgevingsvergunningen van andere afvalverwerkingsbedrijven, net als bij de aanvraag van eiseres, rekening worden gehouden met de in het LAP3 opgenomen nationale regels over ZZS. Deze handelwijze is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Voorschriften 3.2.1 en 3.2.2
9. Eiseres stelt dat hetgeen zij heeft aangevoerd over de voorschriften 2.6.1 tot en met 2.6.9 ook van toepassing is op de voorschriften 3.2.1 en 3.2.2 die gaan over ZZS in afvalwater. Daarnaast is volgens eiseres niet duidelijk op welke waterstromen deze voorschriften van toepassing zijn. Zoals het voorschrift nu is opgesteld, is het ook van toepassing op sanitair water. Eiseres kan zich dat niet voorstellen. Eiseres heeft verder nog gewezen op de uitspraak van de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2023:2289), waarin is geoordeeld dat het betreffende voorschrift rechtsonzeker is en daarom niet in stand kunnen blijven. 9.1 Het college stelt dat het voorschrift is overgenomen uit het advies van het dagelijks bestuur van Wetterskip Fryslân van 27 januari 2022, waarin naar het landelijk beleid voor de aanpak van ZZS wordt verwezen. Op grond hiervan is een lozer verplicht om iedere vijf jaar te rapporteren over de getroffen maatregelen om de emissies van ZZS te verminderen en de technieken die op de markt beschikbaar zijn gekomen om verdere invulling aan de minimalisatieplicht te geven. Het advies ziet op hemelwater, afkomstig van op- en overslag, dat via de bedrijfsriolering in het gemeenteriool terecht komt. Indien het sanitair op dezelfde bedrijfsriolering is aangesloten als de afvoer voor hemelwater dan ziet het voorschrift daarmee ook op het sanitaire water. Daarbij zijn de voorschriften in overeenstemming met de BBT-maatregelen (3, 6, 7, 11 , 19 en 20) zoals opgenomen in de BBT-conclusies Afvalbehandeling, op grond waarvan een milieubeheersysteem moet worden ingevoerd. In bijlage 1, onderdeel V, lid 2, van de aan eiseres verleende vergunning is opgenomen dat het milieubeheersysteem tenminste informatie dient te bevatten over de kenmerken van de afvalwaterstromen, waaronder ZZS. Tegen dit onderdeel heeft eiseres geen beroep ingesteld.
Het college wijst er verder op dat een vergelijkbaar voorschrift gaat gelden bij inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1 januari 2024 en het daaraan gelieerde rechtstreeks werkende Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), namelijk de artikelen 5.23 tot en met 5.26 van het Bal.
Ter zitting is er namens het college nog op gewezen dat de vijfjaarlijkse rapportageverplichting is opgenomen in de Algemene Beoordeling Methodiek 2016 (ABM 2016), welk document een BBT-voorschrift is dat moet worden nageleefd.
9.2. Ingevolge artikel 9.2 Regeling omgevingsrecht (Mor) houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij de Mor behorende bijlage. In de genoemde bijlage is de ABM 2016 van maart 2016 aangewezen als BBT-document.
In paragraaf 3.2.2. (Saneringsinspanning Z, op p 23) van de ABM 2016 is vermeld:
“Rapportageverplichting
In overeenstemming met de aanpak van emissies van ZZS naar lucht (zie de vierde tranche van het Activiteitenbesluit), is ook voor de emissie naar water gekozen voor een vijfjaarlijkse cyclus waarin gestreefd wordt naar verdergaande emissiereductie. Indien sprake is van lozing van ZZS moet de veroorzaker van de lozing iedere 5 jaar aan het bevoegd gezag rapporteren over de gemaakte vorderingen m.b.t. emissiebeperking van ZZS en de mogelijkheden de emissie verder te beperken door toepassing van nieuwere technieken die als BBT gekwalificeerd kunnen worden. Hierbij dient de ontwikkeling van deze technieken op wereldwijde schaal beschouwd te worden. Het bevoegd gezag beoordeelt vervolgens of haalbaar en betaalbaar een stap gemaakt kan worden in de reductie van de belasting van oppervlaktewater. Op deze wijze wordt beoogd een continue verbetering m.b.t. de emissies van ZZS te realiseren. Met de rapportage wordt de innovatie van de beste beschikbare technieken in de tijd en toepassing ervan in de praktijk zichtbaar. Dit biedt de industrie tevens de mogelijkheid om hiermee invulling te geven aan hun beleid van productstewardship. Concreet betekent dit dat bij stoffen met een waterbezwaarlijkheid die gekoppeld is aan een saneringsinspanning Z, een voorschrift aan de watervergunning wordt verbonden, waarin de vergunninghouder opgedragen wordt elke vijf jaar informatie aan het bevoegd gezag te verschaffen over: a. de mate waarin de zeer zorgwekkende stoffen op het oppervlaktewater geloosd worden, en; b. de mogelijkheden om emissies van deze stoffen te voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, te beperken. Zoals gezegd dient hierbij de ontwikkeling van deze technieken op wereldwijde schaal beschouwd te worden. Bovendien geldt dat sprake is van een continu proces. De rapportage is géén momentopname van de stand van zaken vlak voor het verstrijken van de deadline opgenomen in de vergunning, maar moet inzicht verschaffen in alle ondernomen acties (inclusief resultaten) binnen de periode van 5 jaar. Het gaat hierbij om een informatieplicht en niet zonder meer om een meetverplichting voor alle zeer zorgwekkende stoffen. Ook als bepaalde emissies theoretisch mogelijk zijn, kan de aanvrager motiveren waarom die emissies niet waarschijnlijk zijn, bijvoorbeeld met behulp van een massabalans. Er geldt een inspanningsverplichting om te onderzoeken of, en zo ja, hoe een verdere emissiereductie gerealiseerd kan worden. Dus ook wanneer de beste beschikbare technieken zijn toegepast en de lozing van een ZZS niet leidt tot het overschrijden van milieukwaliteitseisen. Deze minimalisatie kan op verschillende manieren worden gerealiseerd: door substitutie, door nieuwe zuiveringstechnieken of nieuwe productietechnieken, door geoptimaliseerde en duurzame bedrijfsvoering. De beschouwing dient minimaal in te gaan op de technische uitvoerbaarheid, de financiële gevolgen en het milieuhygiënische rendement van de minimalisatieopties. Hier is van belang dat het niet gaat om een voorschrift waarbij gedurende de looptijd van een vergunning de rapportageplicht wordt uitgebreid, omdat geloosde stoffen ZZS blijken te zijn, terwijl ze bij aanvragen van de vergunning dat nog niet leken te zijn. De ABM wordt toegepast bij de aanvraag om een vergunning voor het lozen, dan wel bij een (ambtshalve) wijziging daarvan. Dát is het moment waarop de ABM wordt doorlopen en vastgesteld wordt of de te lozen stoffen ZZS zijn. Indien door een inrichting meerdere zeer zorgwekkende stoffen in water worden geloosd kan – met het oog op de beperking van de administratieve lasten – besloten worden dat de aanlevering van de informatie gefaseerd mag plaatsvinden. Bedrijven kunnen dit proces dan integreren in hun reguliere plan-do-check–act-cyclus.”
Voorschriften 3.2.1 en 3.2.2. van de vergunning luiden als volgt:
3.2 Rapportageverplichting emissie
3.2.1 Na elke periode van vijf jaar moet inzicht worden gegeven in de verdergaande emissiereductie van ZZS binnen de inrichting. De eerste rapportage moet binnen een jaar na het verlenen van de vergunning worden overgelegd aan het bevoegd gezag. De rapportage dient onder andere informatie te verschaffen over:
a. de mate waarin ZZS vanuit de inrichting worden geloosd;
b. ondernomen acties en resultaten in de voorgaande periode van 5 jaar;
c. de mogelijkheden om de emissie van ZZS te voorkomen dan wel te beperken;
d. de wereldwijde ontwikkeling van nieuwere technieken.
3.2.2. De rapportage-opzet dient ter beoordeling te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
9.3. Naar het oordeel van de rechtbank is de in de betreffende voorschriften 3.2.1 en 3.2.2 opgenomen vijfjaarlijkse rapportageverplichting in overeenstemming met de ABM 2016, dat gelet op de bijlage bij artikel 9.2, van het Mor als BBT-document dient te worden aangemerkt. Eiseres heeft dat ook niet betwist. Met wat eiseres heeft gesteld, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het voorschrift voor haar niet uitvoerbaar is of anderszins voor haar leidt tot onevenredige gevolgen. Het college heeft de voorschriften daarom op goede gronden in de omgevingsvergunning opgenomen. Dat andere bevoegde gezagen mogelijk anders om gaan met het onderwerp ZZS, zoals eiseres stelt, doet daar niet aan af. Het college is rechtens niet gebonden aan hoe andere bestuursorganen hiermee omgaan.
De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar grond dat niet duidelijk is op welke waterstromen het voorschrift van toepassing is. Het gaat om al het afvalwater dat vanuit de inrichting wordt afgevoerd. Dat het voorschrift ook ziet op het sanitaire water acht de rechtbank niet onredelijk. Eiseres heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat dat voor haar leidt tot onevenredig nadelige gevolgen of dat het voorschrift niet uitvoerbaar is.
De verwijzing door eiseres naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel (ECLI:NL:RBOVE:2023:2289) leidt niet tot een ander oordeel. In beide zaken is geen sprake van gelijkluidende voorschriften. Wat eiseres heeft aangevoerd over de formulering van voorschrift 2.1 geeft de rechtbank geen grond voor het oordeel dat dit voorschrift onvoldoende duidelijk of rechtsonzeker is. Voorschriften 2.7.2, 2.7.3, 2.7.4 en 2.7.5 (milieubeheersysteem)
10. Eiseres stelt dat niet van haar kan worden verwacht een zorgsysteem op de in de vergunning voorgeschreven wijze vorm te geven. Voorschrift 2.7.2 gaat uit van een verouderde en bureaucratische kijk op zorgsystemen. Een zorgsysteem is geen pakket documenten dat zonder meer kan worden overgelegd. Daarbij gaan de bepalingen volgens eiseres verder dan BBT1 van de BREF Waste Treatment. Voorschrift 2.7.3 is een overbodig middelvoorschrift. Eiseres bestrijdt niet dat ze een actueel A&V-beleid en AO/IC dient te hebben. Het is echter overbodig om hiervoor procedures en werkinstructies op te stellen. Evenmin is hier een wettelijke basis voor.
10.1. Het college stelt dat de voorschriften in overeenstemming zijn met de BREF Afvalbehandeling en de daarin opgenomen BBT-conclusie. In BBT 1 is opgenomen dat ter verbetering van de algehele milieuprestaties en controle daarop een milieubeheersysteem moet worden ingevoerd. Dit is neergelegd in voorschrift 2.7.1. Eiseres heeft geen beroep ingesteld tegen dit voorschrift. Daarmee staat de plicht tot invoeren en naleven van een milieubeheersysteem vast. De concrete invulling en het detailniveau van het milieubeheersysteem is afhankelijk van de specifieke situatie en dient op bedrijfsniveau bepaalt de worden. Eiseres heeft volgens het college niet onderbouwd waarom het voorschrift afwijkt of verder gaat dan BBT-1 uit de BREF. Dat eiseres over een ISO certificering beschikt maakt volgens het college niet dat zij niet aan de verplichting om een milieubeheersysteem op te stellen hoeft te voldoen. Een ISO certificering betekent niet dat het systeem ook volledig is en voldoet aan alle eisen uit de BREF Afvalbehandeling.
10.2. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank licht dat hierna verder toe.
10.3. In het bestreden besluit zijn de volgende voorschriften opgenomen:
2.7.1 In de inrichting moet een actueel milieubeheersysteem aanwezig zijn, waarin uitwerking is gegeven aan alle, op de tijdelijke opslag van gevaarlijke (afval)stoffen, van toepassing zijnde elementen van BBT1 uit het uitvoeringsbesluit (EU) met kenmerk 2018/1147 van 10 augustus 2018.
2.7.2 Binnen 3 maanden na dit besluit, moet vergunninghouder een milieubeheersysteem ter goedkeuring aan ons hebben overgelegd. Het milieubeheersysteem heeft betrekking op de activiteiten die vallen onder categorie 5.5 van bijlage 1 van de Richtlijn industriële emissies (2010/75/EU).
2.7.3 Het milieubeheersysteem bevat naast de elementen zoals genoemd in bijlage 1 van deze vergunning, tenminste en voor zover van toepassing, de volgende onderdelen:
Beleid
a. de milieustrategie;
b. het milieuplan
Bedrijfsprocessen
c. procedures in het kader van het acceptatie-en verwerkingsbeleid (A&V-beleid) en het systeem voor administratieve organisatie en interne controle (AO/IC);
d. procedures voor het doorvoeren van wijzigingen en processen;
e. procedures voor het evalueren van het managementsysteem;
f. procedures voor het monitoren van de milieuaspecten afvalwater en luchtemissies;
g. procedures voor het wijzigen van installaties;
h. procedures voor onderhoud en keuringen op basis van de verleende omgevingsvergunning(en).
Per procedure
i. taken en verantwoordelijkheden/bevoegdheden;
j. werkinstructies.
2.7.4 Het in voorschrift 2.7.2 bedoelde verzoek om goedkeuring moet schriftelijk worden gericht aan de FUMO, J.W. de Visserwei 10, 9001 ZE GROU of info@fumo.nl.
2.7.5 Binnen 3 maanden na ons besluit naar aanleiding van de goedkeuring als bedoeld in voorschrift 2.7.2 moet vergunninghouder het goedgekeurde milieubeheersysteem hebben geïmplementeerd.
10.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college op goede gronden de betreffende voorschriften over het milieubeheersysteem in de omgevingsvergunning opgenomen. In dat verband is van belang dat niet in geschil is dat eiseres moet voldoen aan de in de BREF Afvalbehandeling opgenomen BBT-conclusies. In BBT 1 is bepaald dat de invoering en naleving van een milieubeheersysteem dat de in BBT genoemde onderdelen bevat de BBT is om de algehele milieuprestaties te verbeteren. Nu in BBT 1 is opgenomen dat een milieubeheersysteem moet worden opgezet en het college heeft vastgesteld dat eiseres daarover niet beschikt, heeft het college dit voorschrift op goede gronden opgenomen in de omgevingsvergunning. Dit is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2.14, eerste lid, onder c, ten eerste, van de Wabo in samenhang met artikel 5.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
10.5. Voor zover eiseres stelt dat de voorschriften die in de omgevingsvergunning zijn opgenomen verder gaan dan de BBT-conclusies voorschrijven, heeft eiseres dat standpunt niet onderbouwd. Eiseres heeft ook niet aangegeven welk element uit de betreffende vergunningvoorschriften volgens haar strenger is dan BBT1. De omstandigheid, dat eiseres beschikt over een ISO gecertificeerd zorgsysteem, zoals eiseres heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel, nu eiseres op geen enkele wijze heeft aangetoond dat het gecertificeerde zorgsysteem gelijk te stellen is met het in BBT 1 bedoelde milieubeheersysteem.
10.6. De rechtbank stelt vast dat eiseres tegen de voorschriften 2.7.4 en 2.7.5 geen zelfstandige beroepsgronden heeft aangevoerd. Nu het beroep van eiseres tegen de voorschriften 2.7.2 en 2.7.3 niet kan slagen, geldt dat evenzeer voor de voorschriften 2.7.4 en 2.7.5.
11. Gelet op hetgeen in deze uitspraak is overwogen kan de verleende omgevingsvergunning in stand blijven. Het beroep is ongegrond.
11.1. Nu het beroep ongegrond is bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
11.2. Evenmin bestaat aanleiding om het griffierecht te vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hardenberg, voorzitter, mrs. R.L. Vucsán en D. Pool, rechters, in aanwezigheid van mr. F.K. Heiting, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2023.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: Regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
artikel 2.1, eerste lid
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (…)
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk, (…).
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e: (…).
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. (…).
artikel 2.22, tweede lid
Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. (…).
artikel 2.30, eerste lid
Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).
artikel 2.31, eerste lid
Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning: (…)
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt; (…).
Besluit omgevingsrecht (Bor)
artikel 5.4
het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
1. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van, voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies:
a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,
b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften, en
c. controleert het bevoegd gezag dat de inrichting na actualisatie van de vergunningvoorschriften aan die voorschriften voldoet.
Regeling omgevingsrecht (Mor)
artikel 9.2
Het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, houdt bij de bepaling van de voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0027471/2023-07-01/0).
Bijlage behorende bij artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht: Nederlandse informatiedocumenten over BBT:
Algemene BeoordelingsMethodiek 2016
UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2018/1147 VAN DE COMMISSIE van 10 augustus 2018 tot vaststelling van BBT-conclusies (beste beschikbare technieken) op grond van Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad, voor afvalbehandeling (BREF Waste Treatment)
Bijlage
CONCLUSIES OVER DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN (BBT) VOOR AFVALVERWERKING TOEPASSINGSGEBIED
Deze BBT-conclusies hebben betrekking op de volgende in bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU omschreven activiteiten:
5.5. Tijdelijke opslag van niet onder punt 5.4 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU vallende gevaarlijke afvalstoffen, in afwachting van een van de onder de punten 5.1, 5.2, 5.4 en 5.6 van bijlage I bij Richtlijn 2010/75/EU vermelde behandelingen, met een totale capaciteit van meer dan 50 t, met uitsluiting van tijdelijke opslag, voorafgaande aan inzameling, op de plaats van productie.
1. ALGEMENE BBT-CONCLUSIES
1.1. Algehele milieuprestaties
BBT 1.
De BBT om de algehele milieuprestaties te verbeteren, is de invoering en naleving van een milieubeheersysteem (MBS) waarin alle volgende elementen zijn opgenomen:
I. betrokkenheid van het management, met inbegrip van het hoger management;
II. uitwerking door het management van een milieubeleid dat de continue verbetering van de milieuprestaties van de installatie omvat; 17.8.2018 NL Publicatieblad van de Europese Unie L 208/45
III. planning en vaststelling van de noodzakelijke procedures, doelstellingen en streefcijfers, samen met de financiële planning en investeringen;
IV. uitvoering van procedures met bijzondere aandacht voor:
a) bedrijfsorganisatie en verantwoordelijkheid,
b) aanwerving, opleiding, bewustmaking en bekwaamheid,
d) betrokkenheid van de werknemers,
f) efficiënte procescontrole,
g) onderhoudsprogramma's,
h) noodplan en rampenbestrijding,
i) waarborgen van de naleving van de milieuwetgeving;
V. controle van de prestaties en nemen van corrigerende maatregelen, met bijzondere aandacht voor:
a) monitoring en meting (zie ook het referentieverslag van het JRC inzake de monitoring van emissies naar water en lucht afkomstig van IED-installaties — ROM),
b) corrigerende en preventieve maatregelen,
c) bijhouden van gegevens,
d) onafhankelijke (waar mogelijk) interne of externe audits om vast te stellen of het MBS voldoet aan de voorgenomen regelingen en of het op de juiste wijze wordt uitgevoerd en gehandhaafd;
VI. beoordeling door het senior management van het EMS en de blijvende geschiktheid, adequaatheid en doeltreffendheid ervan;
VII. volgen van de ontwikkelingen op het vlak van schonere technologieën;
VIII. bij de ontwerpfase van een nieuwe installatie rekening houden met de milieueffecten tijdens de volledige levensduur en de latere ontmanteling ervan;
IX. op regelmatige basis een sectorale benchmarking uitvoeren;
X. afvalstroombeheer (zie BBT 2);
XI. een inventarisatie van afvalwater- en afgasstromen (zie BBT 3);
XII. residuenbeheerplan (zie de beschrijving in punt 6.5);
XIII. ongevallenbeheerplan (zie de beschrijving in punt 6.5);
XIV. geurbeheerplan (zie BBT 12);
XV. beheerplan voor geluid en trillingen (zie BBT 17).
Toepasbaarheid Het toepassingsgebied (bv. de mate van gedetailleerdheid) en de aard (bv. gestandaardiseerd of niet-gestandaardiseerd) van het MBS hebben in het algemeen te maken met de aard, omvang en complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan (mede bepaald door de soort en hoeveelheid verwerkt afval).
BBT 3
De BBT om de vermindering van emissies naar water en lucht te bevorderen, is het opstellen en actueel houden van een inventaris van afvalwater- en afgasstromen, als onderdeel van het milieubeheersysteem (zie BBT 1), waarin alle volgende elementen zijn opgenomen:
i. i) informatie over de eigenschappen van het te behandelen afval en de afvalverwerkingsprocessen, met inbegrip van:
a) vereenvoudigde processtroomdiagrammen waaruit de herkomst van de emissies blijkt;
b) beschrijvingen van procesgeïntegreerde technieken en afvalwater-/afgasbehandeling bij de bron, inclusief de prestaties ervan;
ii) informatie over de kenmerken van de afvalwaterstromen, zoals:
a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet, pH, temperatuur en geleidbaarheid;
b) gemiddelde concentratie en belastingwaarden van de relevante stoffen en hun variabiliteit (bv. CZV/TOC, stikstofverbindingen, fosfor, metalen, prioritaire stoffen/microverontreinigingen);
c) gegevens over biologische verwijderbaarheid (bv. BZV, BZV/CZV-ratio, Zahn-Wellenstest, potentieel tot biologische inhibitie (bv. inhibitie van actief slib)) (zie BBT 52);
iii) informatie over de eigenschappen van de afgasstromen, zoals:
a) gemiddelde waarden en variabiliteit van debiet en temperatuur;
b) gemiddelde concentratie en belastingwaarden van de relevante stoffen en hun variabiliteit (bv. organische verbindingen, POP's zoals PCB's);
c) ontvlambaarheid, laagste en hoogste explosiegrenswaarden, reactiviteit;
d) de aanwezigheid van andere stoffen die van invloed kunnen zijn op het afgasbehandelingssysteem of de veiligheid van de installatie (bv. zuurstof, stikstof, waterdamp, stof).
Toepasbaarheid Het toepassingsgebied (bv. de mate van gedetailleerdheid) en de aard van de inventarisatie hebben in het algemeen te maken met de aard, omvang en complexiteit van de installatie en alle mogelijke milieueffecten ervan (mede bepaald door de soort en hoeveelheid verwerkt afval).
BBT 6.
Voor relevante emissies naar water, zoals vastgesteld in de inventarisatie van afvalwaterstromen (zie BBT 3), is de BBT om de belangrijkste procesparameters (bv. afvalwaterdebiet, pH, temperatuur, geleidbaarheid, BZV) te monitoren op cruciale locaties (bv. aan de inlaat/uitlaat van de voorbehandeling, aan de inlaat van de eindbehandeling, aan het punt waar de emissie de installatie verlaat).
BBT 7.
De BBT is om emissies naar water te monitoren met ten minste de onderstaande frequentie en in overeenstemming met de EN-normen. Indien er geen EN-normen beschikbaar zijn, is de BBT om ISO-, nationale of andere internationale normen te gebruiken die garanderen dat er gegevens van gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden aangeleverd.
…
BBT 11.
De BBT is om het jaarlijkse water-, energie- en grondstoffenverbruik en de jaarlijkse productie van residuen en afvalwater te monitoren met een frequentie van ten minste eenmaal per jaar. Beschrijving Monitoring omvat directe metingen, berekeningen of registratie, bv. aan de hand van geschikte meters of facturen. De monitoring wordt uitgesplitst op het meest geschikte niveau (bv. op proces- of fabrieks-/installatieniveau) en houdt rekening met alle significante wijzigingen in de installatie
BBT 19.
De BBT om het waterverbruik te optimaliseren, de hoeveelheid geproduceerd afvalwater te verminderen en emissies naar bodem en water te voorkomen of, indien dat niet haalbaar is, te verminderen, is de toepassing van een geschikte combinatie van onderstaande technieken.
…
BBT 20.
De BBT om emissies naar water te verminderen, is om afvalwater te behandelen door middel van een geschikte combinatie van de onderstaande technieken.
…
Voorschriften bij de omgevingsvergunning van 12 april 2023
2.Afvalstoffen
2.2Acceptatie van afvalstoffen
2.2.1In de inrichting mogen de hieronder vermelde afvalstoffen per kalenderjaar worden geaccepteerd en verwerkt. Er mogen op enig moment niet meer afvalstoffen worden opgeslagen dan 12.500 ton. In totaal mag niet meer dan 90.000 ton/per jaar geaccepteerd worden. Voor de diverse deelstromen gelden de maxima zoals deze zijn genoemd in onderstaande tabel.
2.3Bedrijfsvoering
2.3.2De maximale opslaghoogte van brandbare afvalstoffen in de vakken op het buitenterrein is 2.2 meter. Wanneer een zijde geen opslag betreft, de opslag een niet-brandbare afvalstof betreft, of wanneer een vak met brandbare afvalstoffen aan beide zijden is ingesloten met vakken waar niet-brandbare afvalstoffen worden opgeslagen, is de maximale opslaghoogte 3.2 meter.
2.5Registratie
2.5.4Ten behoeve van de registratie als bedoeld in dit hoofdstuk moet een registratiepost aanwezig zijn. De hoeveelheden die op grond van dit hoofdstuk moeten worden geregistreerd, moeten worden bepaald door middel van een op de inrichting aanwezige weegvoorziening. De weegvoorziening(en) waarvan gebruik wordt gemaakt moet(en) overeenkomstig de daarvoor geldende voorschriften van het Nederlands Meetinstituut zijn geijkt. Op aanvraag moeten geldige certificaten van weegvoorziening(en) aan het bevoegd gezag ter inzage worden gegeven.
2.6Zeer zorgwekkende stoffen (ZZS)
2.6.1Vergunninghouder draagt zorg voor een actueel register van afvalstoffen, die overeenkomstig deze vergunning mogen worden geaccepteerd, waarbij per te onderscheiden afvalstroom binnen een Eural code minimaal het volgende wordt aangegeven:
a. de bij acceptatie mogelijke aanwezigheid van ZZS;
b. de concentraties dan wel concentratieranges aan te onderscheiden ZZS, die in de te accepteren afvalstromen aanwezig kunnen zijn, voor zover bekend;
c. de wijze waarop concentraties dan wel concentratieranges in de te accepteren
afvalstoffen zijn vastgesteld (bijvoorbeeld op basis van chemische analyses,
literatuuronderzoek, informatie van de leverancier, etc.) alsmede een transparante
verwijzing daarnaar;
d. de wijze waarop deze afvalstromen worden verwerkt en welke verwerkingsroutes als nader omschreven in het AV-AO/IC-document worden gevolgd;
e. of sprake is van ZZS-houdende afvalstromen waarbij sprake is van een mechanische, fysische en/of chemische handeling die gericht is op het maken van een product, halfabricaat of afvalstof die ten behoeve van een toepassing op de markt wordt gebracht en/of een mechanische, fysische en/of chemische handeling waarbij het verwerkte afval ook daadwerkelijk conform de beoogde toepassing wordt afgezet (bijvoorbeeld een product dat op de markt wordt gebracht);
f. of het technisch en economisch mogelijk is om de ZZS te verwijderen of te vernietigen met behoud van het resterende materiaal voor nuttige toepassing of recycling.
g. of het uitvoeren van een risicoanalyse noodzakelijk is op grond van voorgaande.
Het register dient jaarlijks op basis van de ‘Lijst van zeer zorgwekkende stoffen van het RIVM’ op actualiteit getoetst te worden en (voor zover nodig) aangepast te worden.
2.6.2Binnen 6 maanden na inwerkingtreding van deze beschikking moet het register van
afvalstoffen zoals genoemd in voorschrift 2.6.1 en een plan van aanpak zijn opgesteld en gelijktijdig ter goedkeuring zijn voorgelegd aan het bevoegd gezag. In het plan van aanpak moet door vergunninghouder zijn uitgewerkt hoe op continue basis wordt gestreefd naar een zo goed mogelijk inzicht in de samenstelling van ZZS-bevattende afvalstoffen. In het plan van aanpak moeten minimaal de volgende onderzoeksvragen per relevante (mogelijk ZZS houdende) afvalstroom per Euralcode worden beantwoord en gemotiveerd:
a. Welke informatie wordt waar en met welke frequentie opgevraagd?
b. Geeft de lijst van zeer zorgwekkende stoffen van het RIVM aanleiding om een
herziening van het register uit voorschrift 2.6.1?
c. Worden er analyses uitgevoerd en zo ja welke, door wie en overeenkomstig welke
normering?
d. Hoe en hoe vaak wordt gecontroleerd of de informatie nog actueel is?
e. Welke informatie kan niet in beeld worden gebracht, wat zijn daar de oorzaken van en welke actie onderneemt vergunninghouder daarop?
2.6.3Er mag uitsluitend gewerkt worden overeenkomstig het door het bevoegd gezag
goedgekeurde plan van aanpak.
2.6.4Ieder kalenderjaar, voor het verstrijken van het eerste kwartaal, moet vergunninghouder over de uitkomsten van het plan van aanpak als bedoeld in voorschrift 2.6.2 een rapportage opstellen en deze voor het verstrijken van de vierde kalendermaand ter inzage gereed hebben voor het bevoegd gezag. In de rapportage moet blijk worden gegeven van de realisatie van de doelstelling tot continue verbetering van het inzicht in de ZZS-samenstelling van mogelijk ZZS-houdende categorieën afvalstoffen per Eural-code, die binnen de inrichting worden
geaccepteerd.
Voorschriften met betrekking tot uitvoeren van een risicoanalyse
2.6.5Indien uit het register van afvalstoffen uit voorschrift 2.6.1 blijkt dat voor een bepaalde afvalstroom een risicoanalyse noodzakelijk is, dan dient binnen 3 maanden na goedkeuring van het register zoals genoemd in voorschrift 2.6.2 door vergunninghouder een risicoanalyse overeenkomstig paragraaf B.14.4.3. van het LAP3 en de Handreiking risicoanalyse ZZS, Rijkswaterstaat, versie 1.0 (november 2018) te zijn uitgevoerd en ter goedkeuring zijn voorgelegd aan het bevoegd gezag.
2.6.6Een verwerking mag niet meer worden uitgevoerd indien uit de ter goedkeuring voor te leggen risicoanalyse blijkt dat de mechanische, fysische en/of chemische handeling als genoemd in voorschrift 2.6.1 een risico op onaanvaardbare blootstelling van mens en milieu aan ZZS met zich meebrengt of als de risicoanalyse door ons wordt afgekeurd.
Voorschriften met betrekking tot mengen, aanvulling op AV-beleid implementatie ZZS
2.6.7Op basis van de inzichten die (zijn) ontstaan door uitvoering te geven aan de voorschriften 2.6.1 tlm 2.6.4 moet vergunningbouder op basis van zijn AV-AO/IC komen tot een jaarlijkse toetsing van haar A&V-beleid en moet zich er daarbij van vergewissen, dat deze niet strijdig is met:
a. geldende wet- en regelgeving;
b. de minimumstandaard als verwoord in de toepasselijke sectorplannen van het LAP3.
2.6.8Indien het technisch en economisch mogelijk is (al dan niet door derden) om de in een geaccepteerde partij afvalstoffen aanwezige ZZS hieruit te vernietigen of af te scheiden en de afvalstof dan zonder ZZS of met een heel laag gehalte ervan alsnog voor recycling of nuttige toepassing in te zetten, is het mengen van deze ZZS-houdende partij afvalstoffen zonder deze reinigingsstap (al dan niet door derden) niet toegestaan.
Toelichting: Voor de beoordeling en toepassing van de begrippen “technisch en economisch mogelijk” en “een heel laag gehalte” wordt verwezen naar paragraaf 3.5 van de Handreiking risicoanalyse ZZS, Rijkswaterstaat, versie 1.0 (november2018).
2.6.9Indien op enig moment strijdigheid ontstaat met datgene is vermeld in de voorschriften 2.6.7 en 2.6.8, neemt vergunninghouder zodanige maatregelen dat deze strijdigheid wordt opgeheven. Bij de evaluatie van het A&V-beleid moet hiermee rekening worden gehouden.
2.7Milieubeheersysteem
2.7.1In de inrichting moet een actueel milieubeheersysteem aanwezig zijn, waarin uitwerking gegeven is aan alle, op de tijdelijke opslag van gevaarlijke (afval)stoffen, van toepassing zijnde elementen van BBT 1 vermeld in het uitvoeringsbesluit (EU) met kenmerk: 2018/1147 dd. 10 augustus 2018.
2.7.2Binnen 3 maanden na dit besluit, moet vergunninghouder een milieubeheersysteem ter goedkeuring aan ons hebben overgelegd. Het milieubeheersysteem heeft betrekking op de activiteiten die vallen onder categorie 5.5 van bijlage 1 van de Richtlijn Industriële emissies.
2.7.3Het milieubeheersysteem bevat naast de elementen zoals genoemd in bijlage 1 van deze vergunning, tenminste en voor zover van toepassing, de volgende onderdelen:
Beleid
a. de milieustrategie;
b. het milieuplan;
Bedrijfsprocessen
c. procedures in het kader van het A&V-beleid en AD/IC;
d. procedures voor het doorvoeren van wijzigingen in processen;
e. procedures voor het evalueren van het managementsysteem;
f. procedures voor het monitoren milieuaspecten afvalwater en luchtemissies;
g. procedures voor het wijzigen van installaties;
h. procedures voor onderhoud en keuringen op basis van de verleende vergunning.
Per procedure
i. taken en verantwoordelijkheden/bevoegdheden;
j. werkinstructies.
2.7.4Het in voorschrift 2.7.2 bedoelde verzoek om goedkeuring moet schriftelijk worden gericht aan de FUMO, J.W. de Visserwei 10, 9001 ZE GROU of infofumo.nl
2.7.5Binnen 3 maanden na ons besluit naar aanleiding van de goedkeuring als bedoeld in
voorschrift 2.7.2, moet vergunninghouder het goedgekeurde milieubeheersysteem hebben geïmplementeerd.
3.AFVALWATER EN WATERBESPARING
3.2Rapportageverplichting emissie
3.2.1Na elke periode van vijf jaar (ingaande op de dag van het inwerkingtreden van deze vergunning) moet inzicht worden gegeven in de verdergaande emissiereductie van ZZS binnen de inrichting. De rapportage dient onder andere inforamtie te verschaffen over:
a. de mate waarin stoffen en mengsels met ZZS worden geloosd;
b. ondernomen acties en resultaten in de voorgaande periode van 5 jaar;
c. de mogelijkheden om de emissie van ZZS te voorkomen danwel te beperken
d. de wereldwijde ontwikkeling van nieuwe technieken
3.2.2De rapportage-opzet dient ter goedkeuring te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
5.1Voorschriften opslag (brand)gevaarlijke afvalstoffen
5.1.2De opslaghoogte van (brand)gevaarlijke afvalstoffen op het buitenterrein moet voldoen aan de voorwaarden gesteld in de notitie brandbeveiliging buitenopslagen met kenmerk 5002-1-01 versie 0.2 dd 7 februari 2022 (hierna: de notitie) en de bijbehorende bijlagen.