ECLI:NL:RBNNE:2023:5170

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2023
Publicatiedatum
18 december 2023
Zaaknummer
LEE 22/2724
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering waardedalingsvergoeding bij niet-eigenaar van de woning

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de terugvordering van een aan hem toegekende waardedalingsvergoeding. Eiser, eigenaar van een perceel grond met een beklemrecht, meent recht te hebben op een vergoeding voor waardedaling van de woning die op zijn perceel staat. Echter, hij is niet de meier, de rechthebbende op het beklemrecht, en kan daarom geen aanspraak maken op de vergoeding. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering door verweerder terecht is gedaan. Eiser had eerder een vergoeding ontvangen, maar deze werd ingetrokken na het primaire besluit waarin werd vastgesteld dat hij ten onrechte de vergoeding had ontvangen. De rechtbank concludeert dat eiser niet de eigenaar is van de woning en dat de waardedalingsregeling enkel bedoeld is voor woningen, niet voor de onderliggende grond. Eiser had moeten begrijpen dat hij geen recht had op de vergoeding, gezien zijn kennis van het beklemrecht. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van verweerder om de vergoeding terug te vorderen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2724

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Greydanus),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder,

(gemachtigden: mr. L. Sijbrandij-Leijten en mr. H.P. Kerbof).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de terugvordering van de aan hem toegekende waardedalingsvergoeding.
1.1.
In het besluit van 28 oktober 2020 (het toekenningsbesluit) is aan eiser een waardedalingsvergoeding toegekend. In het primaire besluit van 26 oktober 2021 is besloten om het toekenningsbesluit in te trekken en het toegekende bedrag geheel terug te vorderen. In het bestreden besluit van 31 mei 2022 zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en is de terugvordering in stand gelaten.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de gemachtigden.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de terugvordering van de toegekende waardedalingsvergoeding. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroep ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Totstandkoming van het besluit

4. Eiser heeft op 23 september 2020 een aanvraag ingediend bij verweerder om vergoeding van waardedaling voor de woning aan de [adres] te [plaats] .
Bij besluit van 28 oktober 2020 is aan eiser een waardedalingsvergoeding van € 12.001,82 toegekend.
4.1.
In het primaire besluit heeft verweerder geconcludeerd dat aan eiser ten onrechte een waardedalingsvergoeding is uitgekeerd. Voor het perceel [perceel] waar de woning aan de [adres] te [plaats] op is gebouwd en waarvoor de waardedalingsvergoeding is aangevraagd, geldt dat sprake is van een beklemrecht. Dit beklemrecht houdt in dat de vordering voor de waardedalingscompensatie toekomt aan de meier (de rechthebbende op het beklemrecht en daardoor eigenaar van de woning). Uit de Kadastergegevens van het perceel is niet gebleken dat eiser de meier van het beklemrecht is, maar dat hij (gedeeltelijk) de rechten van eigendom, belast met beklemrecht heeft van het perceel. Volgens verweerder is eiser slechts juridisch eigenaar van de grond onder de woning. Nu eiser geen juridisch eigenaar was van de woning over de periode 16 augustus 2012 tot 1 januari 2019, heeft verweerder geconcludeerd dat eiser geen recht heeft op de aan hem toegekende vergoeding.
Verweerder heeft het besluit van 28 oktober 2020 ingetrokken en het uitgekeerde bedrag teruggevorderd.
4.2.
Na advisering door de bezwaaradviescommissie heeft verweerder in het bestreden besluit de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Volgens verweerder wist eiser dat hij geen eigenaar was van de woning. Daarnaast had hij volgens verweerder behoren te weten dat hij geen aansprak kon maken op een vergoeding, terwijl duidelijk aangegeven is dat de waardedalingsregeling juist is bedoeld om waardedaling van woningen te vergoeden.
Mocht verweerder de toegekende vergoeding terugvorderen?
5. Eiser voert aan dat hij voor een derde eigenaar is van het perceel waarvoor de aanvraag is gedaan. Bij het bepalen van de WOZ-waarde wordt ook rekening gehouden met de hoeveelheid grond rondom de woning. In dit geval is sprake van ongeveer 8.000m2 grond. Omdat het om een eenmalige vergoeding gaat, leek het eiser logisch dat hij hiervoor in aanmerking kwam. Volgens eiser heeft verweerder het vertrouwen gewekt dat hij voor een vergoeding in aanmerking kwam en dat hij zelf als eigenaar te goeder trouw heeft gehandeld. Eiser wijst erop dat verweerder zelf vermeldt dat in situaties waarin sprake is van een beklemrecht een individuele beoordeling wordt gemaakt. Dat verweerder in dit geval twaalf maanden na toekenning aanleiding heeft gezien om over te gaan tot intrekking en terugvordering, is volgens eiser bevreemdend en behoeft nadere uitleg. Ook acht eiser onvoldoende inzichtelijk wat de aard, omvang en inhoud van de door verweerder verrichte controle -waaruit bleek dat ten onrechte aan eiser zou zijn uitgekeerd- is geweest.
5.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van vaste rechtspraak in beginsel een bevoegdheid bestaat voor een bestuursorgaan om een gemaakte fout met terugwerkende kracht te herstellen, ook als een uitdrukkelijke grondslag voor die bevoegdheid ontbreekt. Daarvoor is wel vereist dat het besluit niet in strijd is met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder stelt dat het rechtszekerheidsbeginsel hier niet is geschonden, omdat eiser kon weten dat hij geen eigenaar was van de woning waarvoor de aanvraag is gedaan. Op de website van verweerder wordt overal duidelijk vermeld dat het om woningen moet gaan. De vordering tot waardedalingsvergoeding komt in beginsel toe aan de eigenaar, tenzij een zakelijk recht is gevestigd en de rechthebbende van dit zakelijke recht tevens schade ondervindt vanwege de waardedaling van de woning. Eiser is bekend met het gevestigde beklemrecht en wist daardoor dat hij geen eigenaar was. De gerechtigden tot het beklemrecht -de meiers- zijn eigenaar van de woning. Voor het gebruik van de grond waarop de woning staat zijn de meiers een jaarlijkse vergoeding van €5,45 verschuldigd. Nu eiser voor een derde eigenaar is van de grond, heeft hij voor 1/3e deel aanspraak op dit bedrag, te weten € 1,81 per jaar. De aan hem toegekende vergoeding wegens waardedaling staat op geen enkele manier in verhouding met de geringe vergoeding die eiser jaarlijks ontvangt wegens het beklemrecht, aldus verweerder. Daarnaast wijst verweerder erop dat eiser bij het doen van de aanvraag is gevraagd om te bevestigen dat hij de eigenaar van de woning was. Eiser had aldus bij de aanvraag moeten aangeven dat hij geen eigenaar was.
5.2.
Verweerder stelt dat in de Tijdelijke wet Groningen (TwG) geen termijn is opgenomen waarbinnen een terugvordering en een intrekking van een inwilligend besluit dient plaats te vinden. Ook in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ontbreekt een dergelijke bepaling. Verweerder gaat er daarom, met toepassing aan artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW), vanuit dat hij een termijn van hoogstens vijf jaar kan hanteren voor terugvordering, ingaand vanaf het moment dat hij bekend is geworden met de onterecht uitgekeerde vergoeding.
5.3.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet de eigenaar is van de woning waarvoor de vergoeding is aangevraagd. Dit is door eiser zelf ook erkend. Daarnaast heeft eiser aangegeven dat hij bekend is met het beklemrecht. Eiser is echter van mening dat hij als eigenaar van de grond onder de woning ook in aanmerking komt voor een waardedalingsvergoeding.
5.4.
De rechtbank overweegt dat de waardedalingsregeling slechts is bedoeld voor ontstane waardevermindering van woningen wegens de ligging in een bepaald postcodegebied in een gebied waar een aardbevingsrisico geldt. De rechtbank constateert dat op dit moment geen regeling bestaat waarin een vergoeding kan worden gevraagd wegens de waardedaling van een perceel grond.
5.5.
Ter zitting heeft eiser aangegeven dat verweerder zelf het vertrouwen heeft gewekt dat hij recht had op een vergoeding. Eiser heeft toegelicht dat hij eigenaar is van meerdere onroerende zaken in het aardbevingsgebied. Bij het inloggen in de digitale portal van verweerder zag hij een lijst met adressen van zijn eigendom waarvoor hij een vergoeding kon aanvragen, waaronder het perceel aan de [adres] te [plaats] .
Nu verweerder dit perceel zelf in het digitale dossier van eiser heeft gezet, is eiser ervan uitgegaan dat hij daarom recht had op een vergoeding. Bij het indienen van de aanvraag heeft eiser zijn eigendomsaandeel van het perceel gecontroleerd. Toen bleek dat dit in orde was, heeft hij de aanvraag gedaan. In het digitale dossier stond niet vermeld dat op dit adres sprake is van een beklemrecht. De gemachtigde van verweerder heeft dat ook in zoverre erkend. Wel heeft zij erop gewezen dat zowel in het digitale dossier als bij het doen van de aanvraag aan de aanvrager wordt verzocht om de bij verweerder bekende gegevens op juistheid te controleren. Daarnaast is het volgens de gemachtigde van verweerder voldoende duidelijk dat het bij de waardedalingsregeling alleen gaat om waardedalingen aan woningen. Eiser had hieruit volgens haar moeten en kunnen afleiden dat hij geen recht had op een vergoeding, nu hij niet de eigenaar van de woning was.
5.6.
Eiser heeft erkend dat hij geen eigenaar is van de woning. Daarnaast is erkend dat eiser bekend was het met beklemrecht dat op dit perceel rust. Het betoog dat eiser te goeder trouw heeft gehandeld en dat verweerder het vertrouwen zou hebben gewekt dat hij in aanmerking kwam voor een vergoeding volgt de rechtbank niet. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in voldoende mate duidelijk is, of had moeten zijn, dat de waardedalingsregeling enkel op woningen ziet en niet op de onderliggende grond.
Het door eiser gevoerde betoog dat bij het bepalen van de WOZ-waarde van een woning ook wordt gekeken naar de omliggende grond treft in zoverre geen doel.
5.7.
Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank de enkele vermelding van het adres [adres] te [plaats] in een digitale portal onvoldoende om te concluderen dat hiermee een toezegging is gedaan dat eiser recht had op een vergoeding. Immers dient eiser bij de aanvraag de juistheid van de gegevens zelf te controleren. Nu eiser zelf heeft aangegeven bekend te zijn met het beklemrecht, valt niet in te zien waarom hij bij het doen van de aanvraag niet heeft vermeld dat hij niet de eigenaar van de woning is. Evenmin valt in te zien waarom niet van hem gevergd kon worden om af te zien van de aanvraag.
5.8.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat in het geval van eiser een bevoegdheid bestond om het toekenningsbesluit in te trekken, omdat volgens haar sprake is van een kenbare fout. Hierbij is verwezen naar een prejudiciële beslissing van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). [1]
De ABRvS heeft daarin geoordeeld dat in de regel intrekking van een voor de aanvrager begunstigend besluit is toegestaan, in het geval een aanvrager onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, het besluit op een kenbare fout berust of het besluit berust op een vergissing die onverwijld en onmiskenbaar is herroepen en de belanghebbende in die korte tijd niet iets heeft gedaan of nagelaten dat niet meer zonder nadeel kan worden hersteld.
5.9.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in dit geval terecht aanleiding is gezien om het toekenningsbesluit van 28 oktober 2020 in te trekken en de uitgekeerde vergoeding terug te vorderen van eiser. Hoewel zowel de Awb en in de TwG hiertoe geen uitdrukkelijke grondslag bieden, blijkt uit vaste rechtspraak [2] dat een bestuursorgaan een gemaakte fout in beginsel met terugwerkende kracht mag herstellen. Het herzien van een besluit mag niet in strijd zijn met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft voor de situatie van eiser een tweetal aspecten van belang geacht: de voorkennis van de aanvrager en het tijdsverloop. Bekeken is of een intrekking en terugvordering in dit geval in overeenstemming is met het rechtszekerheidsbeginsel.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op het onderdeel ‘voorkennis’ terecht geconcludeerd dat eiser had moeten begrijpen dat hij door het bestaan van het beklemrecht niet in aanmerking kwam voor een vergoeding. Ook op het onderdeel ‘tijdsverloop’ heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de toekenning in stand te laten. De rechtbank overweegt dat er minder dan twaalf maanden zijn verstreken tussen het toekenningsbesluit (28 oktober 2020) en het primaire besluit (26 oktober 2021). Nadat de gemaakte fout is ontdekt, heeft verweerder hiervan onverwijld en onmiskenbaar mededeling gedaan aan eiser. Verweerder heeft op p.2 van het primaire besluit toegelicht dat eiser door een systeemfout ten onrechte een vergoeding heeft ontvangen. De onjuiste, automatische registratie in het systeem heeft geleid tot een onterechte toekenning aan eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende inzichtelijk gemotiveerd hoe hij is overgegaan tot intrekking en terugvordering. Daarbij heeft verweerder zich niet ten onrechte gebaseerd op artikel 3:309 BW als grondslag voor de terugvordering, nu naar het oordeel van de rechtbank sprake was van onverschuldigde betaling aan eiser.
Op de zaak betrekking hebbende stukken en Woo-verzoek
6. Eiser voert aan dat hij in de bezwaarfase in totaal negen keer heeft verzocht om inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken. Dit verzoek heeft verweerder ten onrechte afgewezen, waardoor eiser in zijn procespositie is geschaad.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken aan eiser zijn verstrekt. Voor zover eiser heeft verzocht om verstrekking van verstuurde e-mails van de bezwaaradviescommissie gaat verweerder daaraan voorbij, nu die e-mails geen inhoudelijke stukken zijn die bij de besluitvorming zijn betrokken. Daarnaast heeft eiser volgens verweerder niet nader onderbouwd welke stukken volgens hem nog ontbreken of zijn achtergehouden.
6.2.
De rechtbank overweegt dat eiser op 20 februari 2023 een verzoek in het kader van de Wet open overheid (Woo) heeft ingediend bij verweerder. In het Woo-verzoek is onder meer verzocht om (vergader)stukken omtrent vaststellingen van ten onrechte uitgekeerde waardedalingsvergoedingen sinds september 2020, verslagen en opdrachten aan bestuur, directie en/of management en de verschillende afdelingen waarin actie wordt ondernomen om gemaakte fouten te herstellen, en informatie over situaties waarin ten onrechte een uitkering is gedaan en waar vervolgens is overgegaan tot terugvordering.
Bij besluit van 11 juli 2023 heeft verweerder in totaal 29 documenten aan eiser verstrekt.
De rechtbank constateert dat eiser niet geheel tevreden was over hetgeen aan hem is verstrekt, waardoor in deze beroepsprocedure een discussie is ontstaan over het begrip ‘alle op de zaak betrekking hebbende stukken’.
6.3.
De rechtbank begrijpt dat de gemachtigde van eiser graag stukken wenst te ontvangen die zagen op het door verweerder verrichte onderzoek naar de eigendomssituatie van eiser. Verweerder heeft echter in het verweerschrift en ter zitting toegelicht dat dergelijke stukken niet bestaan. De gemaakte fout is geconstateerd bij de behandeling van een andere aanvraag om waardedalingsvergoeding voor hetzelfde adres.
6.4.
De rechtbank stelt vast dat verweerder alle stukken die rechtstreeks ten grondslag hebben gelegen aan de besluitvorming aan eiser heeft verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn met het Woo-verzoek geen stukken opgevraagd, noch verstrekt, die een direct verband hielden met de zaak van eiser. Het is de rechtbank daarnaast niet duidelijk welke stukken eiser nog meer wenste te ontvangen en/of welke informatie volgens hem nog ontbrak in hetgeen dat aan hem verstrekt is. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser inhoudelijk verwezen naar een in de Woo-procedure verstrekt conceptadvies, waarin is geadviseerd om in situaties van sloop-nieuwbouw niet over te gaan tot terugvordering van onterecht uitgekeerde waardedalingsvergoedingen. De rechtbank gaat voorbij aan dat betoog, nu dit conceptadvies blijkens p.90 van de Woo-stukken in het geheel is ingetrokken. Het advies heeft aldus geen onderdeel uitgemaakt van de beleidspraktijk van verweerder. Voor zover eiser verder inhoudelijke bezwaren heeft tegen hetgeen aan hem is verstrekt in het kader van het Woo-verzoek, wijst de rechtbank erop dat tegen het Woo-besluit separaat bezwaar en beroep open staat.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Prejudiciële beslissing van de ABRvS van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3617.
2.Zie o.a. de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2023:102 en de prejudiciële beslissing van de ABRvS van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3617.