ECLI:NL:CRVB:2023:102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2023
Publicatiedatum
18 januari 2023
Zaaknummer
21/2442 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

Op 18 januari 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de weigering van een WIA-uitkering aan appellante. Appellante, die als verkoopmedewerker werkte, had zich op 5 september 2016 ziek gemeld na een hartstilstand. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar WIA-uitkering met ingang van 2 september 2019, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Noord-Holland verklaarde haar beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende medische grondslag was voor de gestelde beperkingen van appellante, ondanks haar klachten van vermoeidheid.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar klachten reëel en consistent zijn, maar de Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad stelde vast dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld in de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en dat de medische rapportages geen aanleiding gaven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad bevestigde dat de FML de arbeidsmogelijkheden van appellante correct weergaf en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

21/2442 WIA
Datum uitspraak: 18 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 mei 2021, 20/3390 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. H.S. Eisenberger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2022. Namens appellante is verschenen mr. Eisenberger. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor 18,49 uur per week. Op 5 september 2016 heeft appellante zich ziek gemeld in verband met medische klachten als gevolg van een hartstilstand tijdens een medisch onderzoek waarna zij is gereanimeerd. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van
18 november 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 2 september 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 mei 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 14 mei 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 mei 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank volgt het standpunt van appellante dat bij het ontbreken van objectiveerbaarheid op basis van een – kort gezegd – door artsen waargenomen consistent klachtenbeeld beperkingen kunnen worden aangenomen die daaruit voortvloeien, niet. Volgens de rechtbank volgt uit de vaste rechtspraak van de Raad ten aanzien van de eis van objectiveerbaarheid dat sprake moet zijn van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat een verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de in aanmerking komende arbeid te verrichten. Dat blijkt ook uit de door appellante aangehaalde uitspraak van de Raad van
28 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1945. Van een dergelijke eenduidige, consistente en naar behoren medische gemotiveerde en verantwoorde opvatting is in dit geval geen sprake.
De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de medische rapportages van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren komt dat er cardiologisch en neurologisch geen afwijkingen zijn gevonden en dat een neuropsychologisch onderzoek lichte mentale traagheid toont, meest waarschijnlijk in het kader van psychosomatische problematiek. Voor zover de moeheidsklachten aannemelijk zijn vanwege de doorgemaakte ernstige medische situatie zijn deze meegewogen in de beoordeling.
Uit de door appellante in het geding gebrachte medische informatie komt niet naar voren dat de beperkingen zijn onderschat. De rechtbank ziet geen grond voor twijfel aan de juistheid van de medische conclusies. Uit het voorgaande volgt dat de FML de arbeidsmogelijkheden van appellante juist weergeeft. De aan appellante voorgehouden functies vallen binnen de grenzen van de vastgestelde FML en moeten daarom door appellante verricht kunnen worden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald gesteld dat zij sinds een medische fout van
7 september 2016 onafgebroken lijdt aan invaliderende vermoeidheidsklachten. Deze klachten worden door de behandelend sector in de diverse disciplines die appellante hebben onderzocht reëel geacht. Nimmer is bij de behandelend sector twijfel gerezen over de realiteitswaarde (van de ernst) van de klachten. De klachten zijn daarmee eenduidig, niet ingebeeld en consistent. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient in een dergelijk geval het feit dat er (nog) geen oorzaak is gevonden voor de genoemd klachten de burger niet te worden tegengeworpen. Of de medische kunstfout of een andere oorzaak de huidige invaliderende vermoeidheidsklachten en hieruit voortvloeiden beperkingen kunnen verklaren mag voor het Uwv niet uitmaken; het gaat om de aanwezigheid van klachten. Volgens appelante voldoet haar klachtenbeeld aan de eisen vermeld in de door haar genoemde rechtspraak in het geval een medische objectiveerbare oorzaak voor de klachten ontbreekt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 september 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er op grond van de beschikbare gegevens geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen vastgestelde medische beperkingen, wordt onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat haar energetische klachten door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat en dat ten onrechte geen verdergaande urenbeperking is aangenomen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat door de verzekeringsartsen afdoende is gemotiveerd dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellante. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 12 november 2019 de door appellante gepresenteerde vermoeidheidsklachten heeft onderkend en, hoewel er medisch-technisch geen afwijkingen zijn gevonden die deze klachten verklaren, een urenbeperking op energetische gronden heeft aangenomen. Een verdergaande urenbeperking dan de door de primaire verzekeringsarts gestelde arbeidsduurbeperking van 30 uur per week en 6 uur per dag heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet noodzakelijk geacht, omdat de medische onderzoeksbevindingen dat niet rechtvaardigen. De stelling van appellante dat bij de behandelend artsen geen twijfel bestaat over de ernst van deze klachten en zij een consistent klachtenbeeld hebben waargenomen, doet hier niet aan af. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de beschikbare medische informatie geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de beperkingen van appellante zijn onderschat. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, ook over de door appellante aangehaalde rechtspraak van de Raad zoals weergegeven onder 8 in de aangevallen uitspraak, worden geheel onderschreven. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens ingebracht die reden geven tot twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat, uitgaande van de juistheid van de FML, de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) K.M. Geerman