ECLI:NL:RBNNE:2023:5001

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
2 november 2023
Publicatiedatum
4 december 2023
Zaaknummer
22/2866
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering goedkeuring tot verkoop van een pand in strijd met de Wet Bibob

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de weigering van de minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening om goedkeuring te verlenen voor de verkoop van een pand door de Woningcorporatie Sint Joseph aan eiser. De rechtbank komt tot de conclusie dat de weigering van de goedkeuring in strijd is met artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob, omdat deze weigering niet evenredig is in verhouding tot de ernst van het (vermoeden van het) strafbare feit. De rechtbank oordeelt dat de minister de goedkeuring niet had mogen weigeren op basis van een negatief advies van het Landelijk Bureau Bibob, dat was gebaseerd op een vermeende valsheid in geschrift door eiser. De rechtbank stelt vast dat de minister niet voldoende heeft aangetoond dat de ernst van het vermoeden van een strafbaar feit zodanig was dat de weigering van de goedkeuring gerechtvaardigd was. De rechtbank vernietigt het besluit van de minister en draagt hem op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens moet de minister het griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2866

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 november 2023 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T.D. Polak),
en
de minister voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, de minister, verweerder
(gemachtigde: mr. B.S. Jaasma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van de minister van 24 maart 2022 om goedkeuring te verlenen voor de verkoop van een pand door de Woningcorporatie Sint Joseph te Almelo (de woningcorporatie) aan eiser. De woningcorporatie mag dit pand, op grond van artikel 27, eerste lid, onder a, van de Woningwet, alleen verkopen na goedkeuring van de minister. Door de weigering van de minister is de verkoop niet doorgegaan.
1.1.
Met het bestreden besluit van 16 juni 2022 op het bezwaar van eiser is de minister bij zijn weigering gebleven. De minister heeft het besluit onder andere gebaseerd op een negatief advies door het Landelijk Bureau Bibob (LBB).
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister, vergezeld van mr. dr. H. Caglayankaya en mr. A. Robertson.
1.3.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de weigering van de goedkeuring. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is. Hierna legt zij uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
3.2.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. In 2021 zijn eiser en de woningcorporatie overeengekomen dat eiser het voormalig Sint-Elisabeth ziekenhuis in Almelo zal kopen, onder de voorwaarde dat de minister hiervoor goedkeuring geeft. Op 21 december 2021 heeft het LBB op verzoek van de minister een advies uitgebracht over de voorgenomen verkoop. Dit advies (het Bibob-advies) was negatief omdat eiser op het Bibob-vragenformulier (het Bibob-formulier) niet heeft gemeld dat hij op 22 maart 2021 een strafbeschikking heeft gehad voor het overtreden van het Bouwbesluit en het Asbestverwijderingsbesluit. Volgens het LBB bestaat hierdoor ernstig gevaar dat de voorgenomen vastgoedtransactie mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 9, derde lid, onderdeel b, van de Wet Bibob (de b-grond). Verder kan volgens het LBB worden vermoed dat eiser valsheid in geschrift heeft gepleegd ter verkrijging van een vastgoedtransactie als bedoeld in artikel 9, derde lid, onderdeel c van de Wet Bibob (de c-grond).
Waarom heeft de minister goedkeuring geweigerd?
4. De rechtbank stelt vast dat de minister aan de weigering van de goedkeuring uitsluitend ten grondslag heeft gelegd dat ter verkrijging van de goedkeuring vermoedelijk een strafbaar feit is gepleegd (de zogenaamde c-grond). Anders dan de minister ter zitting heeft aangevoerd is aan de weigering niet ten grondslag gelegd dat er gevaar bestaat dat met de vastgoedtransactie strafbare feiten zullen worden gepleegd (de b-grond). Hierbij merkt de rechtbank nog op dat in het bestreden besluit juist expliciet wordt overwogen dat de bezwaargrond over het onderdeel van het LBB-advies over de b-grond niet zo relevant is omdat dit onderdeel niet ten grondslag ligt aan de weigering.
Heeft de minister voldaan aan zijn vergewisplicht?
5. Eiser stelt dat het Bibob-advies onzorgvuldig is opgesteld omdat het LBB in zijn advies steeds verwijst naar artikel 9, derde lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Het LBB had het advies volgens eiser echter moeten baseren op artikel 9, eerste lid, van de Wet Bibob. Omdat het LBB de verkeerde grondslag voor zijn advisering heeft gebruikt en de minister zijn besluit op dit advies heeft gebaseerd, heeft de minister niet voldaan aan zijn zogenoemde vergewisplicht, aldus eiser.
5.1.
Artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan, als het zijn besluit baseert op een advies, moet nagaan of het onderzoek door een adviseur zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Dit heet de vergewisplicht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister hieraan voldaan. De rechtbank betrekt hierbij het volgende.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat het Bibob-advies niet een advies is aan de woningcorporatie als bedoeld in artikel 9, derde lid, van de Wet Bibob, maar een advies aan de minister bij de uitoefening van diens bevoegdheid tot goedkeuring van de verkoop als bedoeld in het eerste lid van dat artikel. In het Bibob-advies wordt dan ook ten onrechte het derde lid in plaats van het eerste lid van artikel 9 van de Wet Bibob genoemd. Deze enkele omstandigheid kan echter niet leiden tot het oordeel dat het onderzoek door het LBB niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Hierbij is van belang dat bij de advisering op grond van zowel het eerste als het derde lid van artikel 9 van belang is of het gevaar bestaat dat met het vastgoed mede strafbare feiten zullen worden gepleegd (de b-grond) en of er feiten en omstandigheden zijn die er op wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging van het vastgoed een strafbaar feit is gepleegd (de c-grond). De onjuiste vermelding van de wettelijke grondslag van het advies heeft dus niet geleid tot het hanteren van materieel onjuiste criteria voor de advisering. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Het LBB heeft mede geconcludeerd dat ernstig gevaar bestaat dat met het pand strafbare feiten zullen worden gepleegd [1] . Het standpunt van eiser over de juistheid van deze conclusie hoeft niet te worden besproken, omdat de minister zijn besluit niet op deze weigeringsgrond (de zogenoemde b-grond) heeft gebaseerd.
Is de conclusie van het LBB over valsheid in geschrift onjuist?
7. Eiser is het niet eens met de conclusie van het LBB dat hij opzettelijk heeft verzwegen dat hij een strafbeschikking opgelegd heeft gekregen. Hij heeft vergeten dit te vertellen aan de medewerker die voor hem het Bibob-formulier heeft ingevuld. Hij had de kans moeten krijgen dit te herstellen, dat is niet ongebruikelijk. Bovendien ontbreekt het oogmerk om een onjuiste voorstelling van zaken te geven. Er is daarom geen sprake van valsheid in geschrift zoals bedoeld in het Wetboek van Strafrecht. Als de redenering van het LBB wordt gevolgd, zou elke fout op het Bibob-formulier een negatief advies opleveren.
7.1.
In het advies van het LBB staat dat redelijkerwijs kan worden vermoed dat eiser valsheid in geschrift heeft gepleegd ter verkrijging van de vastgoedtransactie. Het LBB heeft dat gebaseerd op het door eiser op 23 augustus 2021 ingevulde formulier. Daarin heeft hij wel vermeld dat hij een boete heeft gehad voor te hard rijden in 2019, maar geen melding gemaakt van de strafbeschikking van 22 maart 2021. Dat is vrij kort geleden. Bovendien is eiser twee keer verhoord als verdachte in deze zaak. Volgens het LBB volgt daaruit dat deze beschikking opzettelijk is verzwegen.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat de conclusie van het LBB dat het vermoeden bestaat dat valsheid in geschrift is gepleegd, juist is. Het is immers niet in geschil dat het Bibob-formulier onjuist is ingevuld. Dat volgens eiser een aannemelijke verklaring bestaat voor het onjuist invullen van dit formulier, maakt dit niet anders. Het is aan eiser om er zorg voor te dragen dat de door hem ingeschakelde personen het Bibob-formulier juist invullen. Het LBB concludeert slechts dat vermoedelijk valsheid in geschrift is gepleegd en niet dat dat in strafrechtelijke zin bewezen kan worden. [2] De beroepsgrond slaagt niet.
Is de weigering van de goedkeuring evenredig?
8. Eiser heeft aangevoerd dat de weigering van de minister in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De ernst van het vermoeden dat er een strafbaar feit is gepleegd, is niet nader geduid door de minister. Door het niet doorgaan van de verkoop loopt hij inkomsten mis. Bovendien vreest hij dat het negatieve besluit van de minister gevolgen heeft voor eventuele volgende vergunningaanvragen of goedkeuringsprocedures.
8.1.
Volgens de minister is alleen al het onjuist invullen van het Bibob-formulier voldoende om de goedkeuring te weigeren. Het Bibob-formulier is het belangrijkste aanknopingspunt om nader onderzoek te doen. Uit de houding van eiser blijkt dat hij het niet zo nauw neemt met de regels. Over de betrouwbaarheid van een partij waaraan de woningstichting verkoopt mag geen enkele twijfel bestaan, aldus de minister.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de weigering van de goedkeuring in strijd met artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. De minister mag de goedkeuring op grond van die bepaling slechts weigeren indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit. Weliswaar staat vast dat eiser het Bibob-formulier onjuist heeft ingevuld, maar naar het oordeel van de rechtbank is de ernst van het vermoeden dat dit valsheid in geschrift oplevert en de ernst van wat in het formulier is verzwegen niet zodanig dat weigering van de goedkeuring hiermee evenredig is. Bij deze beoordeling van de evenredigheid van de weigering weegt de inhoud van de door eiser niet vermelde strafbeschikking ook mee. De strafbeschikking gaat over een op één datum geconstateerd voorval, dat twee strafbare feiten oplevert. De aannemer van eiser was gestart met sloopwerkzaamheden en heeft geen melding hiervan gedaan, terwijl er wel asbest is aangetroffen. Dit asbest is vervolgens niet op de juiste wijze afgevoerd. Eiser heeft aangevoerd dat de strafbeschikking hierover niet opzettelijk in het formulier is verzwegen maar dat degene die het formulier voor hem heeft ingevuld hier niet van op de hoogte was. In dit geval staat de opzet tot het verzwijgen van de strafbeschikking daarom niet vast. Zonder af te willen doen aan de gevaren voor de volksgezondheid die door de overtredingen van het Bouwbesluit en het asbestverwijderingsbesluit zijn ontstaan, vindt de rechtbank voorts een weigering van de goedkeuring van de vastgoedtransactie wegens het niet vermelden van de strafbeschikking voor die overtredingen in dit geval niet evenredig. De beroepsgrond slaagt.
Intrekking beroepsgrond
9. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond dat er ten onrechte geen kosten zijn vergoed in de bezwaarfase, ingetrokken.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Zij ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de goedkeuring te nemen.
10.1.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat de minister een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft de minister hiervoor zes weken.
10.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de minister het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De minister moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het besluit van 16 juni 2022;
 draagt de minister op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
 bepaalt dat de minister het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
 veroordeelt de minister tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Boxum, voorzitter, en mr. A.W.C.M. van Emmerik en mr. P.G. Wijtsma, leden, in aanwezigheid van mr. A.P. Voorham, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 2 november 2023.
griffier
voorzitter
De griffier is niet in staat de uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:9
Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Woningwet
Artikel 27
1. Aan de goedkeuring van Onze Minister, op een daartoe strekkend verzoek van de toegelaten instelling, zijn, behoudens in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaalde gevallen, onderworpen de besluiten van het bestuur omtrent:
a. het vervreemden van onroerende zaken en hun onroerende en infrastructurele aanhorigheden van de toegelaten instelling, het daarop vestigen van een recht van erfpacht, opstal of vruchtgebruik, en het overdragen van de economische eigendom daarvan;
[…]
2. Onze Minister kan besluiten om een besluit als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a of c, niet goed te keuren in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, met dien verstande dat onder betrokkene als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van die wet:
a. voor de toepassing van de artikelen 3, 4, 12, 26, 30 en 32 van die wet wordt verstaan de wederpartij van de toegelaten instelling en
b. voor de toepassing van de artikelen 28, derde lid, en 33 van die wet die wederpartij mede wordt verstaan.
3. Voordat Onze Minister toepassing geeft aan het tweede lid, kan hij het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies vragen als bedoeld in artikel 9 van die wet.
[…]
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen openbaar bestuur (Wet Bibob)
Artikel 3
1. Voorzover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
[…]
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze tenminste evenredig is met, ingeval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.

Artikel 9

1. Het Bureau heeft tot taak aan bestuursorganen, voorzover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, op verzoek advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.

[…]

3. Voor zover het gaat om een vastgoedtransactie, heeft het Bureau tot taak rechtspersonen met een overheidstaak op verzoek advies uit te brengen over:
a.de mate van gevaar dat de vastgoedtransactie mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten,
b.de mate van gevaar dat in of met de onroerende zaak waar de vastgoedtransactie betrekking op heeft, mede strafbare feiten zullen worden gepleegd, of
c.de feiten en omstandigheden die er op wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van een vastgoedtransactie een strafbaar feit is gepleegd.
Wetboek van Strafrecht
Artikel 225
1. Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

Voetnoten

1.Artikel 9, derde lid, onder b, dan wel artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet Bibob.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:350.