Op 26 september 2021 stond er een jongen voor het raam. Ik liep naar de voordeur. Mijn broertje [verdachte] kwam ook naar buiten en we raakten in gevecht met die jongen.
Bewijsoverweging
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat aangever [slachtoffer] bij het winkelcentrum door verdachte en de medeverdachte is geslagen zodat verdachte van dat deel van de tenlastelegging zal worden vrijgesproken.
De rechtbank stelt op grond van voornoemde bewijsmiddelen vast dat aangever [slachtoffer] door verdachte en de broer van verdachte, medeverdachte [medeverdachte] , meerdere malen met een houten stok en een honkbalknuppel is geslagen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte zich heeft gevoegd bij het gevecht dat reeds gaande was tussen zijn broer en [slachtoffer] en dat zij vervolgens samen in gevecht zijn geraakt met [slachtoffer] . Daaruit volgt, anders dan door de raadsman bepleit, dat verdachte zich wel degelijk bewust was van het handelen van zijn broer. Nu verdachte en zijn broer gelijktijdig op [slachtoffer] hebben ingeslagen is sprake van een gezamenlijke uitvoering. Daarmee is sprake van medeplegen.
Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat aangever [slachtoffer] op zijn hoofd en op zijn armen is geraakt. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer] met de houten stok op zijn hoofd heeft geslagen. Aangever heeft dat immers verklaard. Nu sprake is van medeplegen doet het er bovendien niet toe wie welke klap precies heeft uitgedeeld omdat verdachte als medepleger medeverantwoordelijk is voor het door hem en zijn broer gezamenlijke toegepaste geweld en in ieder geval kan worden bewezen dat [slachtoffer] tijdens het slaan met de stok en de honkbalknuppel op zijn hoofd is geraakt.
Ten aanzien van het opzet op de dood overweegt de rechtbank het volgende. Hiervoor is vastgesteld dat [slachtoffer] , terwijl hij op de grond lag, veelvuldig door verdachte en zijn broer met een honkbalknuppel en een houten stok is geslagen, waarbij de klappen terecht zijn gekomen op zijn hoofd en op zijn armen. [slachtoffer] heeft het zelf over twintig slagen met de honkbalknuppel en de stok, hetgeen gelet op de verklaring van getuige [naam] en de beschrijving van de camerabeelden, niet onaannemelijk is. Uit de omstandigheid dat aangever op zijn hoofd is geslagen, hij de klappen vervolgens heeft afgeweerd met zijn armen en op de grond lag toen hij werd geslagen, leidt de rechtbank af dat de klappen van verdachte en zijn broer gericht waren op het hoofd van aangever. Uit de wijze van slaan zoals volgt uit de beschrijving van de camerabeelden en de verklaring van getuige [naam] en uit het bij aangever geconstateerde letsel blijkt voorts dat met veel kracht is geslagen.
Naar het oordeel van de rechtbank was er onder voornoemde omstandigheden sprake van een aanmerkelijke kans dat [slachtoffer] zou komen te overlijden. Voorts is het gedrag van verdachte in ontremde toestand veelvuldig met een houten stok in de richting van het hoofd slaan waar enkel een einde aan is gekomen omdat de buurman en de moeder van verdachte ertussen kwamen naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het doden van [slachtoffer] , dat het niet anders kan dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans op dat gevolg heeft aanvaard. De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het doden van [slachtoffer] .
Gelet op vorenstaande acht de rechtbank het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, te weten het medeplegen van een poging tot doodslag.
De rechtbank acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 26 september 2021 te Hoogeveen tezamen en in vereniging met een ander ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, meermalen aan de [adres] met een houten stok en een honkbalknuppel, met kracht tegen/op het hoofd van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de
bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Het bewezen verklaarde levert op: primair. medeplegen van poging tot doodslag
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte zich onder de gegeven omstandigheden mocht verweren zoals hij heeft gedaan zodat hem een beroep op noodweer toekomt. Nadat de heer [slachtoffer] een stoel door de voorruit van de woning had gegooid en met een mes had staan zwaaien naar de moeder en de broer van verdachte, is laatstgenoemde met [slachtoffer] in gevecht geraakt. [slachtoffer] had op dat moment nog steeds het mes in handen en uitte doodsbedreigingen.
Verdachte is op dat moment naar buiten gerend, heeft onderweg een stok gepakt en heeft vervolgens op de handen van [slachtoffer] geslagen in de hoop dat hij het mes zou laten vallen. In deze omstandigheden was verdediging noodzakelijk en nu [slachtoffer] met een mes aan het zwaaien was, ook proportioneel. Indien de rechtbank de noodzakelijke verdediging van verdachte niet proportioneel acht, is de overschrijding van de proportionaliteit een onmiddellijk gevolg van de hevige door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. Door de enorme paniek bij de familie, de chaos in huis, het geschreeuw van [slachtoffer] en het zwaaien met het mes, is verdachte in een hevige gemoedsbeweging geraakt waardoor hij enkel en alleen bezig was met het uit de handen slaan van het mes bij [slachtoffer] . Verdachte komt subsidiair een beroep op noodweerexces toe zodat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Hoewel sprake was van een noodweersituatie, was die noodweersituatie voorbij op het moment dat het mes uit handen van [slachtoffer] was geslagen. Verdachte en zijn broer, medeverdachte [medeverdachte] , zijn op dat moment echter niet gestopt met slaan en hebben daarmee de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Derhalve is niet voldaan aan de vereisten voor noodweer. Voor noodweerexces is vereist dat sprake is van een hevige gemoedsbeweging die het gevolg is van het handelen van [slachtoffer] . En de disproportionele reactie moet een onmiddellijk gevolg zijn van die hevige gemoedstoestand. Van beiden is geen sprake. Er is geen sprake van een hevige gemoedsbeweging die voor de gemiddelde normale mens invoelbaar is gelet op de aanranding. Als er al sprake zou zijn van een hevige gemoedsbeweging dan was de gewelddadige reactie van verdachte en zijn broer zo disproportioneel dat het redelijkerwijs niet meer aan de hevige gemoedsbeweging kan worden toegerekend. Er is dus geen sprake van een strafuitsluitingsgrond.
Oordeel van de rechtbank
Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 26 september 2021 is aangever [slachtoffer] naar de woning van verdachte en zijn broer gegaan. Daar heeft hij een tuinstoel door de voorruit van de woning de woonkamer in gegooid, waar zich op dat moment verdachte en zijn familie bevonden. Toen de broer van verdachte, medeverdachte [medeverdachte] , en zijn moeder de voordeur open deden zagen zij [slachtoffer] met een mes staan zwaaien terwijl hij doodsbedreigingen uitte. Verdachte heeft deze doodsbedreigingen ook gehoord vanuit de woning. De broer van verdachte is toen op [slachtoffer] afgelopen en heeft met een honkbalknuppel op zijn armen geslagen, waarbij [slachtoffer] achteruit is gelopen en op enig moment ten val is gekomen. Verdachte heeft zich tijdens deze worsteling bij zijn broer gevoegd met een houten stok in zijn handen. Vervolgens hebben verdachte en zijn broer [slachtoffer] meerdere malen met de honkbalknuppel en een houten stok op zijn hoofd en armen geslagen, terwijl hij op de grond lag. Gezamenlijk is er wel zon twintig keer geslagen.
Noodweer
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dat de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was en verdachte zich daaraan niet had kunnen onttrekken en dat de gekozen wijze van verdediging in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Naar het oordeel van de rechtbank levert het handelen van [slachtoffer] een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding op waartegen een verdediging gerechtvaardigd was. Verdachte heeft zich zeer snel bij zijn broer gevoegd die de verdediging reeds had ingezet en op het moment dat verdachte zich voegde had [slachtoffer] het mes nog in zijn handen. Aldus was het gevaar nog niet geweken en bestond er voor verdachte een noodzaak tot verdediging. De wijze van verdediging staat naar het oordeel van de rechtbank echter niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding, nu verdachte en de medeverdachte [slachtoffer] gezamenlijk wel zon twintig keer met een honkbalknuppel en een stok op en in de richting van het hoofd van [slachtoffer] hebben geslagen toen [slachtoffer] al op de grond lag. De rechtbank laat daarbij in het midden op welk moment [slachtoffer] het mes niet meer in zijn hand had. Immers, toen hij op de grond lag was hij weerloos ten overstaande van twee mannen die met slagvoorwerpen op hem insloegen en was hij niet in staat om nog enige actie richting de broers te ondernemen nu hij genoodzaakt was met zijn armen zijn hoofd te beschermen. De broers bleven maar doorslaan en zijn uiteindelijk tot stoppen gedwongen door ingrijpen van hun moeder en een buurman. Verdachte en de medeverdachte zijn, kort gezegd, veel te ver gegaan in hun verdediging. Nu verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, komt hem geen beroep op noodweer toe.
Nu ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde feit uitsluiten, is het bewezenverklaarde feit strafbaar.
Noodweerexces
Dan is de vraag of verdachte een beroep op noodweerexces toekomt. Daarvoor is vereist dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding.
Echter, ook als kan worden vastgesteld dat er sprake is van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de aanranding en dat verdachte daardoor te ver is gegaan in zijn verdediging, kan de figuur van noodweerexces een verdachte niet altijd disculperen. Ook de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging is namelijk aan grenzen gebonden. In 2008 oordeelde de Hoge Raad dat bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, betekenis toekomt aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Of de vastgestelde mate van overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging onder de noemer van noodweerexces kan worden geschaard, betreft dus een vraag die de Hoge Raad plaatst in de sleutel van het causale verband tussen de hevige gemoedsbeweging en de verweten gedraging. Indien de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging in verhouding tot de daaraan voorafgaande aanranding als excessief moet worden aangemerkt, rijst de vraag of de verweten gedraging nog wel het
onmiddellijkegevolg is van de hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is teweeggebracht.
Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van het in de vorige zin bedoelde onmiddellijke gevolg. Hoewel aannemelijk is dat de aanval van [slachtoffer] op de woning en de familie van verdachte een hevige gemoedsbeweging bij verdachte heeft veroorzaakt, is de reactie van verdachte het ongeremd, samen met zijn broer tot twintig keer toe, met een houten stok inslaan op een man die weerloos op de grond ligt zodanig disproportioneel, dat ook de figuur van noodweerexces hem niet kan disculperen. Dit is gelet op de hiervoor omschreven weerloze situatie niet anders als [slachtoffer] het mes enige tijd in handen had, terwijl hij op de grond lag. Verdachte is zo lang en zo heftig doorgegaan dat de overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging, redelijkerwijs niet meer kan worden aangemerkt als een
onmiddellijkgevolg van de hevige gemoedsbeweging die door de aanranding was veroorzaakt. Met andere woorden: ondanks de hevige emoties die het handelen van [slachtoffer] bij verdachte heeft opgeroepen, had verdachte niet zo extreem mogen reageren als hij heeft gedaan. Het beroep op noodweerexces wordt verworpen.
Er zijn ook overigens geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten, zodat verdachte strafbaar is.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden. Daartoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat de ernst van het feit een gevangenisstraf van langere duur rechtvaardigt en dat het gebruik slagwapens, de aard van het letsel van aangever, de omstandigheid dat aangever weerloos was en de omstandigheid dat verdachte met zijn broer heeft samengewerkt, strafverzwarend werken.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat in geval van een veroordeling een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet passend zou zijn nu niet verdachte en zijn broer, maar aangever de agressor was en het handelen van aangever grote gevolgen heeft gehad voor verdachte en zijn familie. Er dient dan ook meer rekening te worden gehouden met het eigen aandeel van aangever en het feit dat het handelen van verdachte zag op het beëindigen van de aanval van aangever.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting en het reclasseringsrapport d.d. 3 juni 2022, het uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging doodslag door samen met zijn broer zon twintig keer met een honkbalknuppel en een stok op en in de richting van het hoofd van aangever [slachtoffer] te slaan. Verdachte heeft in blinde woede op [slachtoffer] ingeslagen en was niet meer te stoppen. [slachtoffer] heeft ten gevolge van het handelen van verdachte twee gebroken armen, een schedelfractuur en een bloeding in zijn hersenen opgelopen. Hij mag dan ook van geluk spreken dat hij nog leeft.
[slachtoffer] heeft zichzelf echter ook niet onbetuigd gelaten. De aanleiding voor het handelen van verdachte en zijn broertje is immers geweest dat [slachtoffer] een tuinstoel eerst tegen en meteen daarna door de voorruit van de woning van verdachte had gegooid en zwaaiend met een mes voor de deur stond terwijl hij doodsbedreigingen uitte in de richting van verdachte en zijn familie. [slachtoffer] heeft hiermee een zeer angstaanjagende situatie gecreëerd die bij verdachte en zijn familie, waaronder ook jonge kinderen, begrijpelijkerwijs tot veel paniek en chaos heeft geleid. De reactie van verdachte en zijn broer was tot op zekere hoogte dan ook gerechtvaardigd. Zij zijn daarin echter veel te ver gegaan en hebben [slachtoffer] daarbij bijna dood geslagen. De rechtbank rekent dat verdachte aan. Daarnaast heeft verdachte geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelen. Niet alleen heeft hij na herhaaldelijk ontkennen bij de politie pas ter terechtzitting erkend met een stok te hebben geslagen, ook heeft verdachte ter terechtzitting te kennen gegeven dat hij vindt dat hij niet te ver is gegaan en dat hij achter zijn handelen staat. Ook dat neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
Gelet op het feit dat [slachtoffer] de agressor was, verdachte en zijn broer in de door [slachtoffer] gecreëerde situatie genoodzaakt waren om zichzelf en hun familie te beschermen en hun reactie, zoals gezegd, tot op zekere hoogte ook invoelbaar en verschoonbaar kan worden geacht, staat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf naar het oordeel van de rechtbank niet in verhouding tot het verwijt dat verdachte kan worden gemaakt. Desalniettemin dient er wel een sanctie te volgen op het handelen van verdachte, gelet op het disproportioneel gebruikte geweld. Naar het oordeel van de rechtbank doet een taakstraf voor de duur van 180 uur recht aan de situatie en de mate waarin verdachte over de schreef is gegaan. Daarnaast acht de rechtbank een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van twee jaar passend en geboden, om verdachte ervan te weerhouden opnieuw dergelijke gewelddadige feiten te plegen.
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.
Verklaart het primair ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 90 dagen zal worden toegepast.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling/voorlopige hechtenis.
Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schuth, voorzitter, mr. A. de Jong en mr. H. Hanssen, rechters, bijgestaan door mr. L. Lamers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 13 februari 2023.
Mr. De Jong is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.