ECLI:NL:RBNNE:2023:4202

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
13 oktober 2023
Zaaknummer
8996186\ EL EXPL 21-6
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van effectenleaseovereenkomsten en onaanvaardbare financiële lasten in Dexiazaak

In deze zaak, die betrekking heeft op effectenleaseovereenkomsten tussen Dexia Nederland B.V. en een gedaagde, heeft de kantonrechter op 17 oktober 2023 uitspraak gedaan. De gedaagde heeft acht effectenleaseovereenkomsten met Dexia gesloten, waarvan er twee zijn verlengd. De gedaagde stelt dat er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last bij het aangaan van de overeenkomsten, en vordert schadevergoeding van Dexia. Dexia betwist deze claims en stelt dat zij aan al haar verplichtingen heeft voldaan. De kantonrechter oordeelt dat de verlengingsovereenkomsten als zelfstandige overeenkomsten moeten worden gekwalificeerd en dat de beoordeling van de onaanvaardbare financiële last per overeenkomst dient te geschieden. De kantonrechter concludeert dat er inderdaad sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last voor de oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6, en dat Dexia een bedrag van € 3.630,40 en € 584,62 aan de gedaagde verschuldigd is. De zaak wordt aangehouden voor bewijslevering door de gedaagde met betrekking tot de verlengingsovereenkomsten. De kantonrechter heeft de partijen opgedragen om bewijsstukken in te dienen en een getuigenverhoor te organiseren.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: 8996186 \ EL EXPL 21-6
Vonnis van 17 oktober 2023
in de zaak van
DEXIA NEDERLAND B.V.,
te Amsterdam,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: Dexia,
gemachtigde: USG Finance Professionals B.V.,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. G. van Dijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 oktober 2020;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie;
- de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie;
- de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie;
- de conclusie van dupliek in reconventie, tevens akte (voorwaardelijke) wijziging van eis;
- de akte van [gedaagde] van 23 augustus 2022;
- de bij de stukken gevoegde producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Dexia is rechtsopvolgster van Dexia Bank Nederland N.V., Bank Labouchere N.V. en Legio Lease B.V. Waar in het navolgende wordt gesproken over Dexia, wordt hieronder mede verstaan haar rechtsvoorgangsters.
2.2.
[gedaagde] heeft acht effectenleaseovereenkomsten met Dexia gesloten (hierna gezamenlijk de overeenkomsten te noemen en individueel aangeduid conform de nummering in onderstaande tabel), te weten:
Contractnaam
Contractnummer
Datum
Leasesom
Looptijd
1.
Spaarleasen
31838073
7 oktober 1994
NLG 18.077,40
180 maanden
2.
Spaarleasen
31838074
7 oktober 1994
NLG 18.077,40
180 maanden
3.
Spaarleasen
32850017
7 oktober 1994
NLG 17.506,80
180 maanden
4.
WinstVerDrie-dubbelaar
74120793
9 december 1998
€ 10.247.07
36 maanden
5.
WinstVerDrie-dubbelaar
74580013
8 december 1999
€ 28.460,16
36 maanden
6.
WinstVerDrie-dubbelaar
74580014
8 december 1999
€ 28.460,16
36 maanden
7.
WinstVerDrie-dubbelaar
74580015
8 december 1999
€ 14.230,08
36 maanden
8.
WinstVer10-Dubbelaar
76183119
25 februari 2001
€ 30.342,10
120 maanden
2.3.
Overeenkomsten 1, 2 en 3 zijn op 8 oktober 1999 geëindigd met een batig saldo van respectievelijk € 15.840,99, € 15.840,99 en € 4.678,05.
2.4.
Overeenkomst 4 is op 10 december 2001 geëindigd met een batig saldo van
€ 1.245,75.
2.5.
Op 9 december 2002 is overeenkomst 7 geëindigd.
2.6.
Overeenkomsten 5 en 6 zijn op of omstreeks 8 december 2002 verlengd voor een nieuwe periode van drie jaar. De waarde van de effecten van ieder van deze overeenkomsten bedroeg op dat moment een negatief bedrag van € 10.750,32.
2.7.
Overeenkomsten 5, 6 en 8 zijn in november 2004 tussentijds geëindigd en daarbij zijn restschulden ontstaan van respectievelijk € 9.767,52, € 9.767,52 en € 6.584,39. Deze restschulden heeft [gedaagde] betaald.
2.8.
Vanaf omstreeks medio 2002 zijn de effectenleaseproducten van Dexia onderwerp geweest van meerdere juridische procedures. Onder meer door het aanbieden van het zogenaamde "Dexia Aanbod" en door de zogenaamde "Duisenberg regeling" heeft Dexia geprobeerd de geschillen met haar afnemers minnelijk te regelen. Op 25 januari 2007 heeft het gerechtshof Amsterdam de "Duisenberg regeling" verbindend verklaard in de zin van de Wet op de Collectieve Afwikkeling Massaschade (WCAM). [gedaagde] heeft door middel van een zogenaamde "opt-out-verklaring" aangegeven niet aan die regeling gebonden te willen zijn.
2.9.
In de rechtspraak, uiteindelijk leidend tot HR 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), is het zogenoemde "hofmodel" ontwikkeld voor de beoordeling van effectenleasezaken als de onderhavige.
2.10.
Op 18 januari 2012 is Dexia overgegaan tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 23.835,85 aan schadevergoeding, zijnde twee derde deel van de restschulden van verlengingsovereenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 8 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling.

3.De vordering en het verweer

in conventie
3.1.
Dexia vordert bij dagvaarding dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is;
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Dexia heeft bij conclusie van dupliek in reconventie tevens een akte houdende (voorwaardelijke) eiswijziging ingediend. Voor het geval de kantonrechter van oordeel zou zijn dat (één van) de vorderingen van [gedaagde] toegewezen moet(en) worden, heeft Dexia een voorwaardelijke wijziging van eis ingesteld als volgt:
1. te verklaren voor recht, uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskosten, dat Dexia, na betaling van een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, met betrekking tot de tussen haar en [gedaagde] gesloten overeenkomsten met nummers 31838073, 31838074, 32850017, 74120793, 74580013, 74580014, 74580015 en 76183119, aan al haar verbintenissen heeft voldaan, daaronder begrepen schadevergoedingsverbintenissen, en derhalve niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen zal bij de beoordeling, voor zover van belang voor de uitkomst van deze zaak, nader worden ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat Dexia onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld en/of toerekenbaar jegens [gedaagde] tekort is geschoten op de in de dagvaarding genoemde gronden;
II. voor recht te verklaren dat er ten aanzien van de litigieuze (verlengings)overeenkomsten 74580013 en 74580014 en 76183119 sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last conform het zgn. Hofmodel;
III. Dexia te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [gedaagde] te voldoen al hetgeen [gedaagde] aan Dexia ingevolge de litigieuze overeenkomsten heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente daarover telkens vanaf de dag van de betaling door [gedaagde] aan Dexia, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen ingangsdatum, tot aan de dag der algehele voldoening;
IV. te vernietigen de bedingen op basis waarvan Dexia de resterende termijnen in rekening heeft gebracht op de eindafrekening van overeenkomst 76183119 en Dexia te veroordelen om aan [gedaagde] terug te betalen, als zijnde onverschuldigd betaald, het bedrag van € 584,62, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. Dexia te veroordelen om aan [gedaagde] te vergoeden de volledige door [gedaagde] verschuldigde buitengerechtelijke kosten, althans subsidiair de buitengerechtelijke kosten vast te stellen conform rapport Voorwerk II, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
VI. Dexia te veroordelen in de kosten van het geding, salaris gemachtigde daaronder begrepen, alsmede in de nakosten, welke nakosten worden begroot op een half punt van het liquidatietarief met een maximum van € 100,00.
3.6.
Dexia voert verweer.
3.7.
Op de stellingen en verweren van partijen zal bij de beoordeling, voor zover van belang voor de uitkomst van deze zaak, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Vast staat dat tussen Dexia en [gedaagde] acht overeenkomsten van effectenlease zijn gesloten en dat twee daarvan zijn verlengd. Dexia meent dat zij aan al haar verbintenissen, inclusief schadevergoedingsverbintenissen, ten aanzien van de overeenkomsten met [gedaagde] heeft voldaan. [gedaagde] stelt met betrekking tot overeenkomsten 5, 6, 7 en 8 dat er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, zodat hij ten dien aanzien nog een vordering heeft op Dexia. Voorts stelt [gedaagde] dat Dexia ten aanzien van overeenkomst 8 in strijd met de Europese Richtlijn 93/13/EEG resterende termijnen in rekening heeft gebracht, zodat Dexia ten dien aanzien nog een bedrag van € 584,62 aan hem verschuldigd is. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze gezamenlijk worden beoordeeld.
Vooraf
4.2.
Dexia heeft bij conclusie van dupliek in reconventie, tevens akte voorwaardelijke wijziging van eis een voorwaardelijke eiswijziging ingesteld. Voor de wijziging van haar eis heeft Dexia als voorwaarde gesteld dat de kantonrechter van oordeel zou zijn dat (één van) de vorderingen van [gedaagde] toegewezen moet(en) worden. Nu [gedaagde] in de onderhavige procedure een vordering in reconventie heeft ingesteld, kan het geval zich voordoen dat aan de door Dexia gestelde voorwaarde voor wijziging van haar eis wordt voldaan. De kantonrechter zal in voorkomend geval bij de beoordeling van het geschil uitgaan van gewijzigde eis van Dexia.
De gevorderde verklaring voor recht
4.3.
Dexia vordert een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd.
4.4.
[gedaagde] betwist dit en heeft zich op het standpunt gesteld dat de door Dexia gevorderde verklaring voor recht moet worden afgewezen, omdat hij nog vorderingen op Dexia heeft ter zake van de volgende onderwerpen:
- de onaanvaardbaar zware financiële last op basis van het Hofmodel;
- onterecht in rekening gebracht resterende termijnen; en
- een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten.
4.5.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Indien hij de regels ten aanzien van (de stuiting van) de verjaring (en onder omstandigheden de klachtplicht) in acht neemt, kan hij daarvoor de tijd nemen. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Ook hem moet de mogelijkheid worden geboden om aan die situatie op enig moment een einde te maken door uitsluitsel te kunnen krijgen over de vraag of het gaat om daadwerkelijk bestaande civielrechtelijke rechten. Daartoe kan de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel zijn. Bij een dergelijke negatieve verklaring voor recht, blijven de stelplicht en bewijslast rusten op de partij die in materieel opzicht aan bepaalde feiten rechtsgevolgen verbonden wil zien. De vorm waarin de vordering is gegoten is daarbij niet bepalend. Voor toewijzing van de conventionele vordering van Dexia is vereist dat in dit geding kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd.
Kwalificatie van de verlengingsovereenkomsten
4.6.
Tussen partijen is allereerst in geschil hoe de verlengingsovereenkomsten 5 en 6 moeten worden gekwalificeerd. De kantonrechter is gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 januari 2015 (ECLI:NL:HR:2015:41) van oordeel dat het afsluiten van een verlengingsovereenkomst kwalificeert als een zelfstandige overeenkomst, nu dit een aparte rechtshandeling betreft. Aan een verlengingsovereenkomst kleven derhalve dezelfde bezwaren als aan een oorspronkelijke overeenkomst. De verlengingsovereenkomsten 5 en 6 zullen derhalve als zelfstandige overeenkomsten worden meegenomen in de beoordeling van het onderhavige geschil.
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.7.
Volgens [gedaagde] was bij het aangaan van de (oorspronkelijke) overeenkomsten 5, 6, 7 en 8 sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last, zodat Dexia niet slechts gehouden was twee derde deel van de restschuld aan hem te vergoeden, maar ook twee derde deel van de inleg. De onaanvaardbaar zware financiële last die de oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6 voor [gedaagde] opleverde, maken dat Dexia hem het aangaan van die overeenkomsten had moeten ontraden. In dat geval zouden de oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6, en daarmee ook de verlengingsovereenkomsten 5 en 6, niet zijn gesloten, zodat er volgens [gedaagde] causaal verband bestaat tussen de schade die onder de verlengingsovereenkomsten is geleden en het verzuim van Dexia om de oorspronkelijke overeenkomsten te ontraden. Dit brengt volgens [gedaagde] met zich dat hij nog een vordering op Dexia te gelde kan maken, waarvan hij in reconventie betaling vordert.
4.8.
Dexia erkent met betrekking tot overeenkomst 8 dat er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last en dat zij nog een bedrag van € 3.630,40 aan [gedaagde] verschuldigd is, zijnde twee derde deel van de inleg. Met betrekking tot overeenkomsten 5, 6 en 7 heeft Dexia een en ander betwist. Dexia voert aan dat de gegevens die [gedaagde] ter onderbouwing van de gestelde onaanvaardbaar zware financiële last heeft overgelegd ongeloofwaardig zijn, nu de uit de overeenkomsten voortvloeiende maandelijkse verplichtingen het inkomen van [gedaagde] ruimschoots overtreffen.
4.9.
De kantonrechter overweegt als volgt.
4.10.
Niet in geschil is dat bij de beoordeling van de vraag of bij het aangaan van de in het geding zijnde overeenkomst sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last uitgegaan dient te worden van het "hofmodel" (zoals ontwikkeld in de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2019, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, BK4981, BK4982 en BK4983 en door de Hoge Raad aanvaard bij arrest van 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003). Op basis van het hofmodel vindt een berekening plaats aan de hand van de volgende algemene formule: X - W - A - B - C - D < Y + (0,1 * Y) + 0,15* (X-Y).
4.11.
Gelet op het feit dat er verschillende overeenkomsten zijn gesloten, zal per overeenkomst moeten worden beoordeeld of er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. In de berekening per overeenkomst, die wordt gemaakt op basis van het hofmodel, worden verplichtingen uit andere (eerdere) effectenleaseovereenkomsten meegenomen. Daarbij merkt de kantonrechter op dat niet meer hoeft te worden beoordeeld of er ten aanzien van overeenkomst 8 sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, nu Dexia dat reeds heeft erkend.
4.12.
Oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 7
4.12.1.
De kantonrechter is van oordeel, gelet op het arrest van het hof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981), dat [gedaagde] het door hem gestelde netto-maandinkomen door overlegging van het ‘biljet van een proces’ van 1999 voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd. Dexia heeft het door [gedaagde] gestelde besteedbare netto-maandinkomen onvoldoende gemotiveerd weersproken. De blote betwisting van Dexia dat de overgelegde gegevens ongeloofwaardig zouden zijn, acht de kantonrechter daarvoor onvoldoende zodat van het door [gedaagde] gestelde inkomen zal worden uitgegaan.
4.12.2.
Dexia heeft (de berekening van) de gestelde onaanvaardbaar zware financiële last ten aanzien van de oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 7 niet op andere gronden weersproken. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Dexia dan ook onvoldoende gemotiveerd weersproken dat er ten aanzien van de oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 7 sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Derhalve zal de kantonrechter uitgaan van de juistheid van de door [gedaagde] overgelegde berekeningen volgens het hofmodel, zodat ten aanzien van deze overeenkomsten komt vast te staan dat er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Dexia is derhalve gehouden om naast twee derde deel van de restschuld tevens twee derde deel van de betaalde inleg van deze overeenkomsten aan [gedaagde] te vergoeden.
4.13.
Verlengingsovereenkomsten 5 en 6
4.13.1.
De kantonrechter is, onder verwijzing naar het arrest van het hof Amsterdam van
29 januari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:215), van oordeel dat de financiële situatie van de afnemer bij het afsluiten van de verlengingsovereenkomsten opnieuw dient te worden beoordeeld. De stelling van [gedaagde] dat de schade die voortvloeit uit de verlengingsovereenkomsten in direct causaal verband staat tot de door Dexia gepleegde onrechtmatige daad ten aanzien van de oorspronkelijke overeenkomsten, is onvoldoende om aan te kunnen nemen dat er ten aanzien van de verlengingsovereenkomsten sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Op het moment van verlengen van de overeenkomsten kan de financiële situatie van de afnemer immers anders zijn geweest dan op het moment van afsluiten van de oorspronkelijke overeenkomst. Daardoor zou de situatie zich voor kunnen doen dat er bij het afsluiten van de oorspronkelijke overeenkomsten wel, maar bij het verlengen van die overeenkomsten geen sprake (meer) is van een onaanvaardbaar zware financiële last. Of er ten aanzien van verlengingsovereenkomsten 5 en 6 sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last dient derhalve met het hofmodel getoetst te worden op basis van de gegevens van het moment van verlengen, te weten december 2002.
4.13.2.
Gezien het voorgaande heeft [gedaagde] ten aanzien van verlengings-overeenkomsten 5 en 6 dan ook ten onrechte zijn financiële gegevens van het jaar 1999 gebruikt voor toepassing van het hofmodel. Op grond van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) rusten op [gedaagde] de stelplicht en bewijslast dat er sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, nu hij zich op de rechtsgevolgen van die feiten beroept. Gelet op het door [gedaagde] gedane bewijsaanbod zal de kantonrechter [gedaagde] een bewijsopdracht geven, zodat hij aan voornoemde bewijslast kan voldoen.
4.13.3.
Vooruitlopend op het door [gedaagde] te leveren bewijs omtrent de onaanvaardbaar zware financiële last ten aanzien van de verlengingsovereenkomsten 5 en 6, overweegt de kantonrechter ten aanzien van de andere geschilpunten tussen partijen alvast als volgt.
Verrekening van voordelen
4.14.
Voor zover Dexia stelt dat uit de overeenkomsten 1, 2 en 3 een batig saldo is voortgekomen, stelt [gedaagde] onder verwijzing naar het arrest van het hof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL:GAMS:2009:BK4978) dat het niet redelijk is dat batig saldo op de voet van artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in mindering te brengen op de schade die is geleden door de verlengingsovereenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 8, nu laatstgenoemde overeenkomsten meer dan één jaar na het openvallen van het batig saldo zijn aangegaan. Volgens Dexia is deze stelling van [gedaagde] onjuist, nu [gedaagde] er slechts voor heeft gekozen om overeenkomsten 5 en 6 voort te zetten. Daardoor hadden overeenkomsten 5 en 6 geen looptijd van 36 maanden maar van 72 maanden, zodat niet valt in te zien hoe deze verlenging uit zou sluiten dat er geen batig saldo verrekend zou worden op de inleg die tijdens de gehele looptijd van overeenkomsten 5 en 6 is voldaan. Bovendien is deze stelling van [gedaagde] in strijd met zijn stelling dat de verlengingsovereenkomsten kwalificeren als zelfstandige overeenkomsten, aldus Dexia.
4.15.
De kantonrechter overweegt dat [gedaagde] er met zijn stelling dat het batig saldo van overeenkomsten 1, 2 en 3 niet verrekend moet worden met de schade van verlengingsovereenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 8, voorbij gaat aan het zelfstandige karakter van verlengingsovereenkomsten 5 en 6 (zoals overwogen onder 4.6.). Dit zelfstandige karakter maakt naar het oordeel van de kantonrechter dat de oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6 en de verlengingsovereenkomsten 5 en 6 bij de verrekening van voordelen afzonderlijk dienen te worden meegenomen.
4.16.
Overeenkomsten 1, 2 en 3 zijn op 8 oktober 1999 met een batig saldo geëindigd. Voor zover [gedaagde] binnen één jaar na beëindiging van deze overeenkomsten nieuwe overeenkomsten met Dexia heeft gesloten, dient het voordeel van overeenkomsten 1, 2 en 3 verrekend te worden met eventuele schade van de binnen dat jaar gesloten overeenkomsten. Dat betekent in het onderhavige geval dat het batig saldo van overeenkomsten 1, 2 en 3 verrekend dient te worden met de oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 7. Overeenkomst 4 is voor het einde van overeenkomsten 1, 2 en 3 aangegaan, zodat overeenkomst 4 niet voor verrekening met die overeenkomsten in aanmerking komt. Ook verlengingsovereenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 8 komen niet voor verrekening met overeenkomsten 1, 2 en 3 in aanmerking, nu die overeenkomsten meer dan één jaar na het open vallen van het batig saldo zijn aangegaan. De oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 7 zijn voor het openvallen van het batig saldo van overeenkomst 4 aangegaan en verlengingsovereenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 8 zijn meer dan één jaar na het open vallen van het batig saldo overeenkomst 4 aangegaan, zodat het batig saldo van overeenkomst 4 ook bij die overeenkomsten niet voor verrekening in aanmerking komt.
4.17.
Het voorgaande betekent concreet dat het batig saldo van overeenkomsten 1, 2 en 3 verrekend dient te worden met de inleg en de restschulden van de oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6 en overeenkomst 7. De kantonrechter stelt partijen in de gelegenheid zich bij akte uit te laten over de berekening van deze verrekening, met inachtneming van hetgeen de kantonrechter hier over de met elkaar te verrekenen overeenkomsten heeft geoordeeld. Voorts constateert de kantonrechter dat partijen, voor zover zij stellingen innemen over het al dan niet verrekenen van voordelen, overeenkomst 7 buiten beschouwing laten. Blijkens de eindafrekening van overeenkomst 7, overgelegd als productie 4 bij dagvaarding, is deze geëindigd met een restschuld van € 5.112,72. Uit de processtukken en producties kan de kantonrechter niet afleiden of [gedaagde] deze restschuld heeft voldaan. Uit het als productie 1 bij dagvaarding overgelegde financiële overzicht blijkt dat niet. Wel is daarop onder de tabel ‘Waarde effecten en restant hoofdsom beëindiging” ten aanzien van overeenkomst 7 vermeld dat deze is ‘uitgeleverd’. De kantonrechter stelt partijen eveneens in de gelegenheid zich bij akte uit te laten over de wijze waarop overeenkomst 7 is beëindigd en over de vraag of deze overeenkomst wel of niet in de verrekening dient te worden meegenomen.
Resterende termijnen
4.18.
Dexia heeft op de eindafrekening van overeenkomst 8 de resterende termijnen van die overeenkomst in rekening gebracht, te weten een bedrag van € 1.753,85. Volgens [gedaagde] ten onrechte, omdat dit gebeurde op grond van een beding dat in strijd is met de Europese Richtlijn 93/13/EEG inzake oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het beding op grond van de richtlijn oneerlijk is en roept daar de vernietiging van in. [gedaagde] verwijst hiervoor naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU) van 27 januari 2021 (gevoegde zaken C-229/19 en C-289/19). Dexia betwist dat er sprake is van een oneerlijk beding. Het arrest van het HvJ EU is volgens Dexia niet van toepassing, nu dat arrest alleen betrekking heeft op de situatie dat Dexia de overeenkomst heeft opgezegd op grond van wanbetalingen van de afnemer. In het onderhavige geval heeft [gedaagde] de overeenkomst echter zelf tussentijds beëindigd en daarom is het arrest niet van belang, aldus Dexia.
4.19.
Allereerst overweegt de kantonrechter dat [gedaagde] bij antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, stelt dat Dexia de resterende termijnen op grond van artikel 6 en artikel 15 van de Bijzondere Voorwaarden van overeenkomst 8 in rekening heeft gebracht, terwijl [gedaagde] bij dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie stelt dat het om artikel 11 van de bijzondere voorwaarden in samenhang met artikel 3 van overeenkomst 8 gaat. Nu Dexia stelt en [gedaagde] niet betwist, dat [gedaagde] overeenkomst 8 zelf tussentijds heeft beëindigd en artikel 11 van de bijzondere voorwaarden en artikel 3 van overeenkomst 8 zien op de situatie dat afnemer de overeenkomst tussentijds beëindigd, gaat de kantonrechter er van uit dat Dexia de resterende termijnen op grond van laatst genoemde artikelen in rekening heeft gebracht. De kantonrechter begrijpt de stelling van [gedaagde] derhalve zo dat hij meent dat artikel 11 van de bijzondere voorwaarden en artikel 3 van overeenkomst 8 op de voet van Richtlijn 93/13/EEG oneerlijk zijn.
4.20.
De kantonrechter wijst op de prejudiciële beslissing van Hoge Raad van 21 april 2017 (ECLI:NL:HR:2017:773). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat een beding in de algemene voorwaarden van Dexia op grond waarvan Dexia in het geval van een tussentijdse beëindiging van de overeenkomst wegens nalatigheid van de zijde van de wederpartij bevoegd is om zonder meer het onbetaalde restant van de overeengekomen leasesom(men) in zijn geheel op te eisen, op grond van Richtlijn 93/13/EEG als een oneerlijk beding moet worden beschouwd. Dat betekent dat de rechter gehouden is een dergelijk beding op grond van artikel 6:233 BW te vernietigen voor zover dit betrekking heeft op termijnen die ten tijde van de beëindiging op grond van die bepaling nog toekomstig waren. Op die termijnen kan dan niet langer op grond van dat beding aanspraak worden gemaakt.
4.21.
Onder verwijzing naar het arrest van het hof Den Bosch van 12 februari 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:515) dient artikel 11 van de bijzondere voorwaarden naar het oordeel van de kantonrechter te worden aangemerkt als een oneerlijk beding, zodat het beroep op vernietiging van dit beding door [gedaagde] , slaagt. Aldus is niet relevant of de overeenkomst eindigt als gevolg van een beëindiging op grond van de contractuele bepalingen dan wel als gevolg van een ontbinding in de zin van artikel 6:265 BW. Toepassing van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad maakt derhalve dat artikel 11 van de bijzondere voorwaarden dat Dexia aanspraak geeft op na beëindiging van de overeenkomst nog resterende termijnen, dient te worden vernietigd.
4.22.
Gesteld noch gebleken is dat Dexia op een andere grond dan het vernietigde beding aanspraak kan maken op (gehele of gedeeltelijke) vergoeding van de schade die zij door de voortijdige beëindiging van de overeenkomst heeft geleden, bestaande uit de termijnen die op het moment van ontbinding nog niet opeisbaar waren. Het Hof van Justitie heeft in haar arrest van 21 januari 2021 (ECLI:EU:2021:68) geoordeeld dat Dexia op grond van de wet geen aanspraak heeft op een dergelijke vergoeding.
4.23.
Uit het voorgaande volgt dat Dexia ten onrechte de resterende termijnen bij [gedaagde] in rekening heeft gebracht. Dat betekent dat [gedaagde] deze termijnen onverschuldigd heeft betaald, zodat Dexia deze aan hem terug dienen te betalen.
4.24.
Dexia stelt tot slot ten onrechte dat de vernietiging van het beding uit de algemene voorwaarden tot gevolg heeft dat ook de verdiscontering van de slottermijn die bestaat uit aflossing van de hoofdsom, vervalt. De vernietiging en de gevolgen daarvan strekken zich slechts uit tot het gedeelte van de overeenkomst dat oneerlijk is en zien daarmee alleen op de in rekening gebrachte (contant gemaakte) rentetermijnen. Voor het overige dient de overeenkomst zonder wijzigingen voort te bestaan (ECLI:EU:C:2021:68, punt 62). De kantonrechter gaat hier derhalve aan voorbij.
4.25.
Tussen partijen is niet in geschil dat Dexia reeds twee derde deel van de resterende termijnen aan [gedaagde] heeft terug betaald bij de buitengerechtelijke uitbetaling op
18 januari 2012. Derhalve is Dexia nog gehouden een derde deel van € 1.753,85 aan [gedaagde] terug te betalen, zijnde een bedrag van € 584,62. De door [gedaagde] in reconventie gevorderde vernietiging van de bedingen op basis waarvan Dexia de resterende termijnen in rekening heeft gebracht en veroordeling van Dexia tot betaling van € 584,62 aan [gedaagde] , zullen worden toegewezen.
Voorlopige conclusie
4.26.
Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van de oorspronkelijke overeenkomsten 5 en 6 en overeenkomsten 7 en 8 sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last en dat Dexia ten aanzien van overeenkomst 8 een bedrag van € 3.630,40 (zijnde twee derde deel van de inleg) en een bedrag van € 584,62 (zijnde een derde deel van de resterende termijnen) aan [gedaagde] verschuldigd is. De kantonrechter is op grond van hiervan van oordeel dat [gedaagde] voldoende gemotiveerd heeft onderbouwd dat hij nog een vordering op Dexia te gelde kan maken, zodat de gewijzigde vordering in conventie van Dexia zal worden afgewezen.
4.27.
In afwachting van het vorenstaande zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie en in reconventie
5.1.
draagt [gedaagde] op te bewijzen dat bij het aangaan van verlengings-overeenkomsten 5 en 6 in december 2002 sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last;
5.2.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
31 oktober 2023voor
akte uitlating door [gedaagde] of hij bewijs wil leverendoor het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of een ander bewijsmiddel;
5.3.
bepaalt dat [gedaagde] , indien hij geen bewijs door getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, die stukken direct in het geding moet brengen;
5.4.
bepaalt dat [gedaagde] , indien hij
getuigenwil horen, de getuigen en de verhinderdata van de partijen en hun advocaten in de maanden januari tot en met april 2024 direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
5.5.
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van mr. S.B. van Baalen in het gerechtsgebouw te Assen aan Brinkstraat 4;
5.6.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
stelt partijen in de gelegenheid zich op de rol van
31 oktober 2023bij akte uit te laten over de berekening van de verrekening zoals genoemd onder 4.17., alsmede over de wijze waarop overeenkomst 7 is beëindigd en over de vraag of deze overeenkomst bij het verrekenen van voordeel moet worden meegenomen;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen en in het openbaar uitgesproken op
17 oktober 2023.
cp: 48299