ECLI:NL:RBNNE:2023:3752

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
11 september 2023
Zaaknummer
LEE 23-598
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging aanwijzingsbesluit Natura 2000-gebieden en de gevolgen voor bedrijfsbelangen

Op 7 september 2023 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen een melkveehouder en de Minister voor Stikstof en Natuur. De zaak betreft de wijziging van aanwijzingsbesluiten van verschillende Natura 2000-gebieden, waaronder Dwingelderveld, Elperstroom, Holtingerveld en Mantingerzand, ter uitvoering van de Habitatrichtlijn. De eiser, die zijn melkveehouderij exploiteert op een perceel nabij deze gebieden, betoogde dat de wijziging van de instandhoudingsdoelstellingen nadelige gevolgen zou hebben voor zijn bedrijfsvoering, met name door de toevoeging van stikstofgevoelige habitattypen. De rechtbank oordeelde echter dat de door de eiser ingeroepen norm van artikel 2.1, zevende lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) niet strekt tot bescherming van zijn belangen, aangezien zijn bedrijf en gronden zich buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden bevinden. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de eiser niet verweven zijn met de natuurbelangen die door de Wnb worden beschermd, en dat het relativiteitsbeginsel in de weg staat aan de vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 23/598
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2023 in de zaak tussen
[eiser], te [plaats], eiser,
(gemachtigden: mr. J.C.M. Damming en mr. B.D. Bos),
en
de Minister voor Stikstof en Natuur,verweerder,
(gemachtigde: mr. R.M.H. Sipman).
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder ter uitvoering van de richtlijn 92/43/EEG1 (hierna: de Habitatrichtlijn) de aanwijzingsbesluiten van een groot aantal aangewezen Natura 2000-gebieden in Nederland gewijzigd.
Tegen het bestreden besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De formeel bevoegde rechtbank Gelderland heeft deze rechtbank, na overleg met de andere rechtbanken, op proceseconomische gronden gevraagd de zaken die betrekking hebben op de Natura 2000-gebieden die in dit arrondissement liggen, te behandelen, omdat hier de beroepen zijn ingesteld. Deze rechtbank heeft hiermee ingestemd en heeft dat bij brief van
7 april 2023 aan partijen medegedeeld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met de procedurenummers LEE 23/566 en 23/571 op de zitting van 7 juni 2023. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.A.M. Peltjes, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en ing. D. Bal.
In de procedurenummers LEE 23/566 en 23/571 is afzonderlijk uitspraak gedaan.
Feiten en omstandigheden
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
----------------------------------------
1. Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
Voorgeschiedenis
1.1. Verweerder is voornemens ter uitvoering van de Habitatrichtlijn de aanwijzingsbesluiten van een groot aantal aangewezen Natura 2000-gebieden in Nederland te wijzigen. De bedoeling van het voornemen is het corrigeren van wat ten aanzien van de te beschermen habitattypen van Bijlage 1 en soorten van Bijlage 2 van de Habitatrichtlijn niet goed is gegaan bij het nemen en publiceren van de oorspronkelijke aanwijzingsbesluiten. Het betreft vooral het alsnog beschermen van habitattypen en soorten die op het moment van aanwijzen (in voldoende mate en duurzaam) aanwezig bleken te zijn. Deze waarden en de daarvoor gestelde instandhoudingsdoelstellingen worden met dit wijzigingsbesluit aan de betreffende aanwijzingsbesluiten toegevoegd. In een beperkt aantal gevallen bleken habitattypen en soorten op het moment van aanwijzen niet (in voldoende mate en duurzaam) aanwezig te zijn. Verweerder is voornemens deze te verwijderen.
1.2. Eiser exploiteert een (melk)veehouderij op het perceel aan de Westerhaar 8 te Wijster. De stal voor het (melk)vee is op circa 2.500 meter gelegen van het Natura 2000-gebied “Dwingelderveld”, op circa 4.000 meter van de Natura 2000-gebieden “Elperstroom” en “Holtingerveld” en op 5.900 meter van het Natura 2000-gebied “Mantingerzand”.
1.3. Verweerder heeft een ontwerpbesluit tot wijziging van de instandhoudingsdoelstellingen van een groot aantal aangewezen Natura 2000-gebieden in Nederland genomen.
Verweerder heeft dit ontwerpbesluit gepubliceerd in de Staatscourant. Verder heeft verweerder dit ontwerpbesluit gedurende de periode van 9 maart tot en met 19 april 2018 ter inzage gelegd. Daarbij is een ieder in de gelegenheid gesteld om gedurende deze periode een zienswijze bij verweerder in te dienen.
1.4. Eiser heeft geen zienswijze ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder ter uitvoering van de Habitatrichtlijn de aanwijzingsbesluiten van een groot aantal aangewezen Natura 2000-gebieden in Nederland gewijzigd.
In het bestreden besluit is, voor zover thans belang, vermeld dat dit besluit afwijkt van het ontwerpbesluit voor wat betreft het Natura 2000-gebied “Dwingelderveld”.
Toepasselijke regelgeving
3. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
3.1. Uit artikel 3, eerste lid, van de Habitatrichtlijn volgt dat op het Europees grondgebied een ‘Europees ecologisch netwerk’ wordt gevormd. Dat netwerk bestaat uit door lidstaten aan te wijzen Natura 2000-gebieden. Een gebied moet als zodanig worden aangewezen, wanneer in dat gebied een bepaald type natuurlijke habitat of habitat van een bepaalde soort aanwezig is die staat genoemd in bijlage I en II van de richtlijn. Lidstaten zijn verplicht om maatregelen te treffen om die habitats in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.
3.2. Die Europeesrechtelijke verplichting is in de nationale wetgeving geïmplementeerd in artikel 2.1 van de Wet natuurbescherming (Wnb). In die bepaling staat dat de minister gebieden in Nederland aanwijst als Natura 2000-gebied en dat de minister ook bevoegd is om een dergelijk aanwijzingsbesluit te wijzigen.
Overwegingen
Het geschil
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder de aanwijzingsbesluiten van de Natura 2000-gebieden “Dwingelderveld”, “Elperstroom”, “Holtingerveld” en “Mantingerzand” heeft kunnen wijzigen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Relativiteit
5. Eiser betoogt dat met het bestreden besluit soorten en habitattypen worden toegevoegd aan de Natura 2000-gebieden “Dwingelderveld”, “Elperstroom”, “Holtingerveld” en “Mantingerzand”. Nu de Wet natuurbescherming (Wnb) en het stikstofbeleid de kritische depositiewaarden (hierna: de KDW) als belangrijk uitgangspunt hanteren, houdt de toevoeging van habitattypen aan het betreffende Natura 2000-gebied volgens eiser in dat in de omgeving van het gebied minder mogelijk is en dat de stikstofreductie-opgaven groter worden. Van de toevoeging van stikstofgevoelige habitattypen zal eiser zeker nadelige gevolgen ondervinden. Niet alleen in relatie tot huidige bedrijfsvoering van eiser en/of zijn uitbreidingswensen, maar ook in relatie tot de stikstofreductie-opgave waarmee eiser zich binnen afzienbare tijd waarschijnlijk geconfronteerd zal zien.
5.1. Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat de bestuursrechter een besluit niet vernietigt op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
5.2.1. In de overzichtsuitspraak van 11 november 2020 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020:2706, is met betrekking tot bedrijfseconomische belangen en gebiedsbescherming onder meer het navolgende overwogen:
“De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken kennelijk niet tot bescherming van bedrijfseconomische belangen, waaronder het concurrentiebelang (uitspraak van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1884 (Someren)).
Zo strekken deze bepalingen niet tot bescherming van belangen van degene die eigendommen heeft buiten de begrenzing van het betrokken Natura 2000-gebied en die vreest dat hij door een bestemmingsplan in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt (uitspraken van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4448 (Bergen op Zoom), 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3655 (Terneuzen), 30 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2174 (Oosterschelde) en 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:75 (Flamco)). Ook het feitelijk belang van een huurder van een gebouw dat is gelegen buiten de begrenzing van een Natura 2000-gebied, is geen belang dat valt onder het beschermingsbereik van de bepalingen van de Wnb (uitspraken van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:230 (Den Helder) en 4 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0106 (Tracébesluit Schiphol-Amsterdam-Almere)).
Deze bepalingen strekken bijvoorbeeld ook niet ter bescherming van het bedrijfseconomische belang van een appellant die vreest dat minder depositieruimte voor zijn bedrijf overblijft als de in het door hem bestreden bestemmingsplan mogelijk gemaakte bedrijvigheid een deel van de depositieruimte in gebruik neemt (uitspraak van 12 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1888 (Breda)).
De bedrijfseconomische belangen van een appellant kunnen echter zo verweven zijn met het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied, een belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze appellant (uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:349 (Zandsuppletie Roggenplaat).
De omstandigheid dat appellant eigenaar of gebruiker is van gronden, gelegen binnen de begrenzing van het Natura 2000-gebied, kan, in aanmerking genomen de wijze van gebruik van deze gronden, bijdragen aan het oordeel dat van zodanige verwevenheid sprake is (uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3839 (Terschelling)).
Die situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij een mosselkweker, waarvan de kweekpercelen binnen de begrenzing van een Natura 2000-gebied liggen en het voortbrengend vermogen van deze percelen mede wordt bepaald door de staat van instandhouding van het Natura 2000-gebied (Zandsuppletie Roggenplaat) en 30 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2174 (Oosterschelde). Zodanige verwevenheid kan onder omstandigheden ook worden aangenomen wanneer het belang van appellant is gelegen in het (in economisch en ecologisch opzicht) ongestoord voortbestaan van een landgoed dat niet is gelegen in het Natura 2000-gebied, maar direct daaraan grenst. Omstandigheden die relevant kunnen zijn voor het oordeel omtrent verwevenheid, zijn daarbij bijvoorbeeld dat zich op het landgoed natuurwaarden en habitattypen bevinden die ook voorkomen in dit aangrenzende Natura 2000-gebied en dat het beheer van het landgoed en het beheer van het Natura 2000-gebied op elkaar zijn afgestemd, omdat de daar aanwezige natuurwaarden een wederzijdse gunstige invloed op elkaar hebben (uitspraak van 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3469 (Leersum)).
Voor het aannemen van verwevenheid is bijvoorbeeld niet voldoende dat appellant belang heeft bij de aanwezigheid van verschillende insecten en vleermuizen, in het geval het Natura 2000-gebied niet is aangewezen voor de genoemde insecten en vleermuizen (uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4448 (Bergen op Zoom)).
Geen verwevenheid wordt aangenomen wanneer de bedrijfsvoering niet beïnvloed wordt door de staat van instandhouding van het Natura 2000-gebied, bijvoorbeeld omdat de afstand tussen de bedrijfsgronden en het Natura 2000-gebied te groot is. Verwevenheid wordt ook niet aangenomen wanneer er een te ver verwijderd verband bestaat tussen het bedrijfseconomische belang en het belang van de natuurbescherming (uitspraken van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3839 (Terschelling) en 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3655 (Terneuzen)).”
5.2.2. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018:891, dient te worden afgeleid dat het relativiteitsvereiste niet wordt tegengeworpen aan particulieren, indien zij woonachtig zijn in of in de nabijheid van het desbetreffende Natura 2000-gebied. Verder dient uit deze vaste jurisprudentie van de AbRvS te worden afgeleid dat het relativiteitsvereiste niet wordt tegengeworpen aan ondernemingen die hun bedrijven exploiteren in of in de nabijheid van het desbetreffende Natura 2000-gebied.
5.2.3. De rechtbank constateert dat de hierboven beschreven jurisprudentie ziet op de situatie dat door het bevoegd gezag toestemming wordt verleend voor een project dat gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. In het onderhavige beroep staat echter een besluit ter discussie dat de status van het Natura 2000-gebied zelf wijzigt. Daarbij handelt het daarom niet om de vraag of degene die in zijn belang geraakt wordt door een project zich kan beroepen op de gevolgen die dat project heeft voor het Natura 2000-gebied maar handelt zich om de vraag of degene die door de wijziging van de te beschermen waarden in een Natura 2000-gebied mogelijk in zijn belang wordt getroffen en of diegene door de Wet natuurbescherming ook in die (bedrijfs-)belangen wordt beschermd.
5.2.4. De rechtbank stelt voorop dat de hierboven beschreven jurisprudentie ook in deze situatie relevant is. Het valt immers niet goed in te zien waarom een derde buiten (de nabijheid van) een Natura 2000-gebied bij een besluit dat ziet op een project dat nadelige gevolgen voor een Natura 2000-gebied kan hebben, zich niet kan beroepen op de bepalingen die zien op de bescherming van die natuurbelangen, zich daar wel op zou kunnen beroepen indien de natuurwaarden van het Natura 2000-gebied zelf worden gewijzigd. Het gaat immers in beide situaties om de bescherming van dezelfde natuurbelangen. Dat zou slechts anders zijn indien uit de betrokken wetgeving, de Wnb, zoals die moet worden begrepen tegen de achtergrond van de Habitatrichtlijn, uitdrukkelijk zou blijken dat bij de wijziging van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied de belangen van derden die hun bedrijf of eigendom buiten (de nabijheid van) een Natura 2000- gebied hebben, moeten worden afgewogen tegen de natuurbelangen die met het betrokken besluit worden gediend.
5.3.1. De rechtbank overweegt dat, gelet op de inhoud en de doelstelling van de Habitatrichtlijn, onder meer blijkend uit de considerans en artikel 2, eerste lid, die richtlijn als beschermingsdoel heeft het in stand houden van habitats en soorten in gebieden die deel uitmaken van Natura 2000 en dat de Habitatrichtlijn aldus beoogt een algemeen belang, te weten de natuur, te beschermen. Niets in de bepalingen van de Habitatrichtlijn wijst erop dat de richtlijn de strekking heeft rechten of belangen van particulieren of ondernemingen te beschermen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet alleen een uitdrukkelijke bepaling waarin rechten aan particulieren of ondernemingen worden verleend, ontbreekt, maar dat particulieren en ondernemingen in het geheel niet worden genoemd in de bepalingen, laat staan als houders van rechten of als adressaten van de bepalingen van de richtlijn (vgl. AbRvS, 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706).
De rechtbank overweegt voorts dat voor zover een dergelijke bepaling al valt aan te wijzen, zoals artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn, het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) uitdrukkelijk heeft overwogen dat bij de aanwijzing van een Natura 2000-gebied, waaronder de rechtbank ook de wijziging van een dergelijke aanwijziging begrijpt, geen rekening mag worden gehouden met vereisten op economisch, sociaal of cultureel gebied en met regionale en lokale bijzonderheden zoals vermeld in artikel 2, derde lid, van de Habitatrichtlijn (arrest van het Hof van 7 november 2000, C-371/98, First Corporate Shipping, punten 16 en 25 (
www.curia.europa.eu).
Verder overweegt de rechtbank dat de bepalingen van de Habitatrichtlijn, die het algemene natuurbeschermingsbelang beogen te beschermen, niet mede ter bescherming van de belangen van particulieren of ondernemingen dienen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de Habitatrichtlijn, anders dan bijvoorbeeld de Luchtkwaliteitsrichtlijn, niet bepaalt dat de richtlijn naast de bescherming van het algemene belang als in dit geval natuurwaarden, ook de bescherming van de gezondheid van de mens of de kwaliteit van diens bestaan beoogt te verbeteren. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat particulieren en ondernemingen niet onder de (personele) beschermingsomvang van de Habitatrichtlijn vallen. Om die reden kent de Habitatrichtlijn hun geen rechten toe die zij voor de rechter zouden moeten kunnen afdwingen. Het al dan niet tegenwerpen van het relativiteitsvereiste aan hen is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het Unierecht (vgl. AbRvS, 18 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1296).
5.3.2. Daarnaast overweegt de rechtbank dat de bepalingen in de Wnb over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. De beoordeling van de toepassing van het relativiteitsvereiste dient plaats te vinden per afzonderlijk Natura-2000 gebied (vgl. AbRvS, 11 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:348).
5.3.3. Uit bovenstaande overwegingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat ook in een situatie als de onderhavige waarin het bestreden besluit niet ziet op een project dat gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied maar op de wijziging van de natuurwaarden van een Natura 2000-gebied, de belangen van een derde die zijn bedrijf buiten de nabijheid van een Natura 2000-gebied uitoefent, niet worden beschermd door de bepalingen van de Wnb zoals die moeten worden begrepen tegen de achtergrond van de Habitatrichtlijn. Ook in de jurisprudentie van de AbRvS die wel ziet op vergelijkbare besluiten waarbij een Natura 2000-gebied wordt aangewezen of de natuurwaarden van een dergelijk gebied worden gewijzigd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel (vgl. AbRvS, 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3655 en AbRvS, 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3839).
5.3.4. De rechtbank stelt vast dat de (melk)veehouderij van eiser op circa 2.500 meter van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied “Dwingelderveld” is gelegen en dat de gronden in eigendom van eiser in dit geval ruim buiten de begrenzing van de genoemde Natura 2000-gebieden zijn gelegen. Hieruit volgt dat eiser de (melk)veehouderij niet exploiteert in of in de nabijheid van de genoemde Natura 2000-gebieden en dat de gronden in eigendom van eiser niet zijn gelegen in of in de nabijheid van de genoemde Natura 2000-gebieden. Het is de rechtbank ook niet gebleken dat de belangen van eiser op de een of andere manier zijn verweven met de natuurbelangen zoals die door de Wnb worden beschermd.
5.3.5. Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de door eiser ingeroepen norm van artikel 2.1, zevende lid, van de Wnb voor wat betreft de door hem gestelde bedrijfsbelangen kennelijk niet strekt tot de bescherming van zijn belangen. Hierbij heeft de rechtbank doorslaggevend gewicht toegekend aan het gegeven dat het melkveebedrijf van eiser en de gronden in eigendom van eiser niet in of in de nabijheid van de genoemde Natura 2000-gebieden zijn gelegen. Omdat de beroepsgronden van eiser gezien het relativiteitsvereiste niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, ziet de rechtbank af van een inhoudelijke bespreking daarvan
(vgl. AbRvS, 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:900).
Conclusie
6. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiser ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiser ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. M.S. van den Berg en
mr. J.H.M. Hesseling, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2023.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op:

Bijlage

Habitatrichtlijn
Artikel 1
e. Onder staat van instandhouding van een natuurlijke habitat wordt verstaan: de som van invloeden die op de betrokken natuurlijke habitat en de daar voorkomende typische soorten inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de natuurlijke verspreiding, de structuur en de functies van die habitat of die van invloed kunnen zijn op het voortbestaan op lange termijn van de betrokken typische soorten op het in artikel 2 bedoelde grondgebied. De “staat van instandhouding” wordt als gunstig beschouwd wanneer:
- het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen, en
- de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan, en
- de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is als bedoeld in letter i.
i. De staat van instandhouding van een soort wordt als “gunstig beschouwd” wanneer uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden.
Artikel 2
1. Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de Lid-Staten waarop het Verdrag van toepassing is.
2. De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantesoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.
3. In de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.
Artikel 3
1. Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen . Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lid-Staten overeenkomstig Richtlijn 79 /409 /EEG aangewezen speciale beschermingszones.
2. Elke Lid-Staat draagt bij tot de totstandkoming van Natura 2000 al naar gelang van de aanwezigheid op zijn grondgebied van de typen natuurlijke habitats en habitats van soorten als bedoeld in lid 1. Hij wijst daartoe, overeenkomstig artikel 4 en met inachtneming van de doelstellingen van lid 1, gebieden als speciale beschermingszones aan.
Artikel 4
1. Op basis van de criteria van bijlage III (fase 1) en van de relevante wetenschappelijke gegevens stelt elke Lid-Staat een lijst van gebieden voor, waarop staat aangegeven welke typen natuurlijke habitats van bijlage I en welke inheemse soorten van bijlage II in die gebieden voorkomen. Voor diersoorten met een zeer groot territorium komen deze gebieden overeen met de plaatsen, binnen het natuurljike verspreidingsgebied van die soorten , die de fysische en biologische elementen vertonen welke voor hun leven en voortplanting essentieel zijn . Voor aquatische soorten met een groot territorium worden deze gebieden alleen voorgesteld indien het mogelijk is een zone duidelijk af te bakenen die de fysische en biologische elementen vertoont welke voor hun leven en voortplanting essentieel zijn . Zo nodig stellen de Lid-Staten aanpassingen van de lijst voor in het licht van de resultaten van het in artikel 11 bedoelde toezicht.
De lijst wordt binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie toegezonden met informatie over elk gebied. Deze informatie omvat een kaart, de naam, de ligging en de oppervlakte van het gebied, alsmede de gegevens die zijn verkregen uit toepassing van de in bijlage III (fase 1) vermelde criteria, en wordt verstrekt op basis van een door de Commissie volgens de procedure van artikel 21 opgesteld formulier.
4. Wanneer een gebied volgens de procedure van lid 2 tot een gebied van communautair belang is verklaard, wijst de betrokken Lid-Staat dat gebied zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aan als speciale beschermingszone en stelt hij tevens de prioriteiten vast gelet op het belang van de gebieden voor het in een gunstige staat van instandhouding behouden of herstellen van een type natuurlijke habitat van bijlage I of van een soort van bijlage II alsmede voor de coherentie van Natura 2000 en gelet op de voor dat gebied bestaande dreiging van achteruitgang en vernietiging
Artikel 6
1. De Lid-Staten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.
Wet natuurbescherming
Artikel 1.5
1. Onze Minister stelt een nationale natuurvisie vast.
2. De nationale natuurvisie bevat de hoofdlijnen van het te voeren rijksbeleid gericht op het behoud en het zo mogelijk versterken van de biologische diversiteit, het duurzame gebruik van de bestanddelen daarvan en de bescherming van waardevolle landschappen, in nationaal en internationaal verband, en het behoud en het zo mogelijk versterken van de recreatieve, de educatieve en de belevingswaarde van natuur en landschap, in samenhang met het beleid om te komen tot een verduurzaming van de economie.
(…)
5. De nationale natuurvisie bevat voor zover mogelijk een kwantificering van de instandhoudingsdoelstellingen voor de in Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden te beschermen habitats en soorten en verschaft in samenhang daarmee en in samenhang met de staat van instandhouding van deze habitats en soorten inzicht in voorgenomen wijzigingen van de besluiten tot aanwijzing van die Natura 2000-gebieden en bijzondere nationale natuurgebieden.
Artikel 1.8
1. Onze Minister ziet toe op de staat van instandhouding van de natuurlijke habitats, de habitats van soorten en de dier- en plantensoorten, genoemd in onderscheidenlijk de bijlagen I, II, IV en V bij de Habitatrichtlijn, en van de vogelsoorten, genoemd in bijlage I bij de Vogelrichtlijn, en de niet in die bijlage genoemde geregeld voorkomende trekvogelsoorten.
Artikel 2.1
1. Onze Minister wijst gebieden aan als speciale beschermingszones ter uitvoering van de artikelen 3, tweede lid, onderdeel a, en 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn en de artikelen 3, tweede lid, en 4, vierde lid, van de Habitatrichtlijn. De speciale beschermingszones worden aangeduid als “Natura 2000-gebied”.
2. Ingeval een gebied geheel of gedeeltelijk wordt beheerd door één van Onze andere Ministers, neemt Onze Minister een besluit als bedoeld in het eerste lid in overeenstemming met die andere Minister.
3. Bij een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt als bijlage een kaart opgenomen waarop de begrenzing van het desbetreffende gebied nauwkeurig is aangegeven.
4. Een besluit als bedoeld in het eerste lid bevat instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. Daartoe behoren in elk geval de instandhoudingsdoelstellingen ten aanzien van:
a. de leefgebieden voor vogelsoorten, voor zover nodig ter uitvoering van de Vogelrichtlijn, of
b. de natuurlijke habitats en de habitats van soorten, voor zover nodig ter uitvoering van de Habitatrichtlijn.
5. Op de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing als bedoeld in het eerste lid is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
6. Onze Minister draagt, mede in het licht van de toepassing van artikel 1.8, eerste lid, en gevolg gevend aan het inzicht, bedoeld in artikel 1.5, vijfde lid, zorg voor de actualisatie van de besluiten, bedoeld in het eerste lid.
7. Onze Minister kan een besluit als bedoeld in het eerste lid wijzigen of geheel of gedeeltelijk intrekken. Op de voorbereiding van een besluit als bedoeld in de eerste volzin is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, behalve in geval van wijzigingen van ondergeschikte aard. Bij een besluit tot gedeeltelijke intrekking of wijziging kan als bijlage een kaart worden opgenomen waarop de gewijzigde begrenzing van het desbetreffende gebied nauwkeurig is aangegeven.
Artikelen bestreden besluit
Artikel 19
1. In het besluit van 18 december 2009 (PDN/2009-028; Stcrt. 2009, 19769) tot aanwijzing van
Elperstroomgebiedals Natura 2000-gebied zijn in artikel 1, tweede lid, de volgende habitattypen toegevoegd:
H3160
Dystrofe natuurlijke poelen en meren
H7110
*Actief hoogveen
H91E0
*Bossen op alluviale grond met
Alnus glutinosaen
Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae)
2. De nota van toelichting die onderdeel uitmaakt van het in het eerste lid van dit artikel bedoelde besluit wordt gewijzigd op de in de nota van toelichting behorende bij dit besluit aangegeven wijze.
Artikel 20
1. In het besluit van 25 april 2013 (PDN/2013-029; Stcrt. 2013, 12211) tot aanwijzing van
Holtingerveldals Natura 2000-gebied zijn in artikel 1, tweede lid, de volgende habitattypen toegevoegd:
H3130
Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorend tot het
Littorelletalia unifloraeen/of
Isoëto-Nanojuncetea
H5130
Juniperus communis-formaties in heide of kalkgrasland
H9120
Atlantische zuurminnende beukenbossen met
Ilexen soms ook
Taxusin de ondergroei (
Quercion roboripetraeaeof
Ilici-Fagenion)
2. De nota van toelichting die onderdeel uitmaakt van het in het eerste lid van dit artikel bedoelde besluit wordt gewijzigd op de in de nota van toelichting behorende bij dit besluit aangegeven wijze.
Artikel 21
1. In het besluit van 4 juli 2013 (PDN/2013-030; Stcrt. 2013, 19978) tot aanwijzing van
Dwingelderveldals Natura 2000-gebied zijn in artikel 1, tweede lid, de volgende habitattypen toegevoegd:
H3110
Mineraalarme oligotrofe wateren van de Atlantische zandvlakten (
Littorelletalia uniflorae)
H91D0
*Veenbossen
2. De nota van toelichting die onderdeel uitmaakt van het in het eerste lid van dit artikel bedoelde besluit wordt gewijzigd op de in de nota van toelichting behorende bij dit besluit aangegeven wijze.
Artikel 22
1. In het besluit van 25 april 2013 (PDN/2013-032; Stcrt. 2013, 12211) tot aanwijzing van
Mantingerzandals Natura 2000-gebied zijn in artikel 1, tweede lid, de volgende habitattypen toegevoegd:
H3130
Oligotrofe tot mesotrofe stilstaande wateren met vegetatie behorend tot het
Littorelletalia unifloraeen/of
Isoëto-Nanojuncetea
H91D0
*Veenbossen
2. De nota van toelichting die onderdeel uitmaakt van het in het eerste lid van dit artikel bedoelde besluit wordt gewijzigd op de in de nota van toelichting behorende bij dit besluit aangegeven wijze.