ECLI:NL:RBNNE:2023:3310

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
C/18/224191 / KG ZA 23-130
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering in kort geding tot executie van een vonnis tegen de rechtsopvolger onder bijzondere titel van de oorspronkelijke partij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 4 augustus 2023 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde sub 1] en Stichting Brick One. De vorderingen zijn gericht op het ongedaan maken van een onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] door overschrijding van de juridische grens. De achtergrond van de zaak betreft een langdurig geschil tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] over de bouw van een appartementencomplex dat deels op de grond van [eiser] is gerealiseerd. Eerdere vonnissen hebben [gedaagde sub 1] al verplicht om de onrechtmatige situatie ongedaan te maken, maar [gedaagde sub 1] heeft het pand inmiddels overgedragen aan Stichting Brick One. De voorzieningenrechter oordeelt dat [eiser] belang heeft bij zijn vorderingen, ondanks het verweer van [gedaagde sub 1] dat hij niet langer eigenaar is van het pand. De voorzieningenrechter wijst de vorderingen van [eiser] toe en veroordeelt beide gedaagden om binnen acht maanden de onrechtmatige inbreuk ongedaan te maken. Tevens worden de proceskosten aan de zijde van [eiser] toegewezen. De vorderingen van Stichting Brick One in reconventie worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Groningen
Zaaknummer: C/18/224191 / KG ZA 23-130
Vonnis in kort geding van 4 augustus 2023
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaten: mr. J.J. Dijkman en mr. T.E. Deenik,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

die blijkens inschrijving in de Basisregistratie Personen geheimhouding van het adres heeft verzocht,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
advocaat: mr. J.S. Knot,

2.2. STICHTING BRICK ONE,

te Groningen,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna te noemen: Stichting Brick One,
advocaat: mr. R.J. de Boer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de brief van 17 juli 2023 van Stichting Brick One waarin zij heeft aangekondigd een eis in reconventie in te zullen stellen
- de brief van 17 juli 2023 van [gedaagde sub 1] tot overlegging van producties
- de mondelinge behandeling van 18 juli 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde sub 1]
- de pleitnota van Stichting Brick One.
1.2.
Uitspraak is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1.
[eiser] is eigenaar van de onroerende zaken, plaatselijk bekend [A] , groot één are en tachtig centiare en [D] , groot een are en zesennegentig centiare.
2.2.
Ten behoeve van beide kadastrale percelen was een erfdienstbaarheid gevestigd tot het recht van in- en uitgang naar de [straatnaam] door de gang aldaar en (vroeger) kadastraal bekend [kadasternummer 2] .
2.3.
Bij akte van 14 september 1987 is [eiser] eigenaar geworden van de onroerende zaken, plaatselijk bekend als ‘twee percelen gang, gelegen aan en nabij de [straatnaam] , kadastraal (toen) bekend als [kadasternummer 1] en het hiervoor genoemde perceel met nummer [kadasternummer 2] , groot zestig centiare.
2.4.
In 2008 is het perceel [kadasternummer 1] en een deel van het perceel [kadasternummer 2] van in totaal 14 centiare overgedragen aan een derde. De overgedragen grond heeft als nieuwe kadastrale aanduiding [kadasternummer 3] gekregen. Dit betreft het gedeelte van de gang gelegen achter het perceel [B] en gedeeltelijk achter het perceel [C] .
2.5.
[eiser] is eigenaar gebleven van het resterende deel van [kadasternummer 2] ter grootte van 54 centiare. Ook dit perceel heeft een nieuwe aanduiding gekregen, te weten [kadasternummer 4] . Dit betreft de gang, gelegen achter de percelen [C] tot en met [D] en de gang uitkomend op de [straatnaam] , tussen de percelen [F] en [E] (hierna: de gang).
2.6.
[gedaagde sub 1] was eigenaar van een perceel [E] , kadastraal bekend [kadasternummer 5] , groot 92 centiare.
2.7.
De ligging van de percelen ten opzichte van elkaar is als volgt.
De rode lijnen geven het perceel van [gedaagde sub 1] weer. De groene lijnen geven de percelen van [eiser] weer. De oranje lijnen geven de grens weer tussen de percelen van [eiser] en [gedaagde sub 1] .
2.8.
Op 16 juli 2016 heeft [eiser] ontdekt dat [gedaagde sub 1] het pand aan de [E] had gesloopt en ter plaatse een betonvloer had gestort voor een aldaar te bouwen appartementencomplex.
2.9.
Na kennisneming van de aan [gedaagde sub 1] verleende omgevingsvergunning van 20 april 2016 en de bijbehorende tekeningen heeft de advocaat van [eiser] op 22 juli 2016 aan [gedaagde sub 1] een brief gestuurd en aangedrongen op herstel van de oude toestand, waarbij de overbouw ongedaan wordt gemaakt. [gedaagde sub 1] heeft geen gehoor aan dit verzoek gegeven en heeft de bouw voortgezet.
2.10.
[eiser] heeft [gedaagde sub 1] op 12 augustus 2016 in kort geding gedagvaard en – verkort weergegeven – een bouwstop en afbraak van de door [eiser] gestelde overbouw gevorderd. Bij tussenvonnis van 2 september 2016 heeft de voorzieningenrechter de zaak in afwachting van de uitkomst van de door [eiser] toegestane te verrichten kadastrale meting aangehouden. Deze meting is op 13 oktober 2016 verricht. [gedaagde sub 1] was daarbij, hoewel daartoe uitgenodigd, niet aanwezig.
2.11.
De voorzieningenrechter heeft vervolgens bij eindvonnis van 16 december 2016 – zakelijk weergegeven – beslist dat [gedaagde sub 1] de bouwwerkzaamheden aan de balkons aan de achterzijde van het appartementencomplex moet staken, voor zover dat ertoe zal leiden dat de balkons boven de [eiser] in eigendom toebehorende grond en/of op minder dan 2 meter afstand van de schutting van [eiser] zouden komen te hangen. Verder is [gedaagde sub 1] veroordeeld om de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] te beëindigen door herstel van de gang in de toestand voorafgaand aan de van de zijde van [gedaagde sub 1] uitgevoerde werkzaamheden, één en ander op straffe van een dwangsom.
2.12.
Op 13 januari 2017 heeft [gedaagde sub 1] hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis. Bij arrest (in kort geding) van 10 juli 2018 heeft het gerechtshof – zakelijk weergegeven – [gedaagde sub 1] onder meer verplicht om de ruimte rond de pilaar in een straal van ongeveer 1,50 meter vrij te houden van obstakels. De vordering tot het opleggen van een bouwstop is afgewezen omdat de bouw inmiddels was voltooid, terwijl ook de vordering tot herstel van de gang is afgewezen wegens het ingrijpende karakter van de daartoe gevraagde voorziening. Tot slot heeft het gerechtshof de vordering ter zake van het verbieden van het plaatsen van balkons afgewezen.
2.13.
Bij dagvaarding van 23 september 2019 is [eiser] een bodemprocedure tegen [gedaagde sub 1] gestart. [eiser] heeft– samengevat – gevorderd [gedaagde sub 1] te veroordelen om de overbouw op de percelen van [eiser] gelegen aan de [C] tot en met [D] en de gang uitkomend op de [straatnaam] tussen de percelen [F] en 12 ongedaan te maken.
2.14.
[gedaagde sub 1] heeft in voorwaardelijke reconventie – samengevat – gevorderd [eiser] op grond van artikel 5:54 BW te verplichten het gedeelte van de percelen waarop de overbouw heeft plaatsgevonden aan hem over te dragen dan wel daarop een erfdienstbaarheid te doen vestigen tot handhaving van de huidige toestand.
2.15.
Bij vonnis van 29 april 2020 heeft de rechtbank [gedaagde sub 1] – zakelijk weergegeven – veroordeeld om binnen acht maanden na betekening van het vonnis de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] door de overschrijding (overbouw) van de juridische grens ongedaan te maken, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte daarvan voor zover hij voornoemde veroordeling niet nakomt, met een maximum van € 100.000,00. De rechtbank heeft het vonnis ten aanzien van deze veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De vorderingen in reconventie van [gedaagde sub 1] zijn afgewezen.
2.16.
Op 7 mei 2020 heeft [eiser] het vonnis van 29 april 2020 aan [gedaagde sub 1] betekend.
2.17.
Bij dagvaarding van 23 juli 2020 is [gedaagde sub 1] bij het gerechtshof in hoger beroep gekomen van het rechtbankvonnis.
2.18.
Bij akte van levering van 31 december 2020 heeft [gedaagde sub 1] – onder meer – het perceel aan de [E] aan Stichting Brick One in eigendom overgedragen. Ingevolge artikel 225 jo. 353 Rv heeft [gedaagde sub 1] verzocht de procedure in hoger beroep te schorsen omdat door de eigendomsoverdracht de rechtsbetrekking waarin [gedaagde sub 1] het geding heeft gevoerd zou zijn opgehouden te bestaan. Het gerechtshof heeft de schorsing van het geding afgewezen.
2.19.
Bij arrest van 24 augustus 2021 heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen. [gedaagde sub 1] is veroordeeld in de proces- en nakosten in hoger beroep. Alleen de veroordeling tot betaling van de proces- en nakosten is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.20.
Van dit arrest is [gedaagde sub 1] in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft met een beroep op artikel 81 RO bij arrest van 23 december 2022 het cassatieberoep verworpen, met veroordeling van [gedaagde sub 1] in de proceskosten.
2.21.
[eiser] heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Hoge Raad in zijn e-mail van 2 februari 2023 nakoming van het vonnis van 29 april 2020 gevorderd jegens [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 1] heeft bij brief van 14 januari 2023 kenbaar gemaakt niet aan de vorderingen te voldoen, omdat geen dwangsommen zijn verbeurd en nakoming van de hoofdveroordeling blijvend onmogelijk is.
2.22.
Op 14 juni 2023 heeft [eiser] Stichting Brick One gesommeerd uitvoering te geven aan het vonnis van 29 april 2020. Tevens is het door hem gelegde beslag op de [E] aan Stichting Brick One betekend.
2.23.
[eiser] heeft op 13 juni 2023 een stuitingsexploot betekend aan [gedaagde sub 1] in verband met de stuiting van de dwangsommen. Hieraan voorafgaand zijn de dwangsommen, voor zover al verbeurd, op 14 december 2022 bij exploot gestuit.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagde sub 1] en Stichting Brick One hoofdelijk veroordeelt om per ommegaande, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] door overschrijding (overbouw) van de juridische grens (zie randnummer 2.16 van de dagvaarding) ongedaan te maken;
[gedaagde sub 1] en Stichting Brick One hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een dwangsom van € 20.000,00 per dag of gedeelte daarvan voor zover de veroordeling onder 1. niet wordt nagekomen, met een maximum van € 500.000,00 waarbij geldt dat als de een betaalt de ander bevrijd zal zijn van betaling, althans de in het vonnis van 29 april 2020 opgelegde dwangsom te verhogen in die zin dat het maximum € 500.000,00 bedraagt en de per dag(deel) te verbeuren dwangsom € 20.000,00 bedraagt;
[gedaagde sub 1] en Stichting Brick One hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 100.000,00 (uit hoofde van reeds verbeurde dwangsommen), waarbij geldt dat als de een betaalt de ander bevrijd zal zijn van betaling;
[gedaagde sub 1] en Stichting Brick One hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 100.000,00 (uit hoofde van schadevergoeding en bij wijze van voorschot), waarbij geldt dat als de een betaalt de ander bevrijd zal zijn van betaling;
[gedaagde sub 1] en Stichting Brick One hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [eiser] van de werkelijke proceskosten, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 173,00 zonder betekening, dan wel € 263,00 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.
[gedaagde sub 1] en Stichting Brick One voeren verweer. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
Stichting Brick One vordert dat de voorzieningenrechter, voor zover mogelijk
uitvoerbaar bij voorraad:
I. het conservatoir beslag opheft dat door [eiser] onder Stichting Brick One gelegd is op de aan Stichting Brick One in eigendom toebehorende onroerende zaak, staande en gelegen aan het adres [E]
II. [eiser] veroordeelt om, binnen 48 uur na hiertoe bij deurwaardersexploot te zijn gesommeerd, alle medewerking te verlenen die noodzakelijk mocht zijn om ter uitvoering van hetgeen ter zake het hiervoor onder I. gevorderde wordt beslist, de opheffing van het beslag in te schrijven c.q. de inschrijving in de openbare registers van het beslag te doen doorhalen, zulks op straffe van een dwangsom ad € 100.000,00 ineens, te vermeerderen met verdere dwangsommen ad € 10.000,00 voor elke volgende dag dat [eiser] in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen, voorts wat elke verbeurde dwangsom betreft te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der verbeurte tot de dag der algehele voldoening;
III. [eiser] verbiedt opnieuw (hetzij executoriaal, hetzij conservatoir) beslag te doen leggen op de hiervoor onder I. bedoelde onroerende zaak, zulks op straffe van een dwangsom ad € 100.000,00 ineens, dan wel een in goede justitie te bepalen dwangsom ineens gecombineerd met verdere dwangsommen per verdere tijdseenheid als in goede justitie te bepalen, in alle gevallen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van verbeurte tot die van algehele voldoening;
IV. alsmede, althans gelet op het zijdens Stichting Brick One gestelde, zodanige beslissingen te nemen als de voorzieningenrechter in goede justitie vermeent te behoren;
V. [eiser] veroordeelt in de kosten van de procedure alsmede in de nakosten ad € 131,00 zonder betekening en € 199,00 ingeval van betekening, (proceskosten en nasalaris) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis tot het moment van algehele voldoening.
3.5.
[eiser] voert verweer. [eiser] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Stichting Brick One, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van Stichting Brick One, met veroordeling van Stichting Brick One in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Spoedeisend belang
4.1.
[eiser] stelt dat [gedaagde sub 1] tot in drie instanties is veroordeeld tot het ongedaan maken van de onrechtmatige overbouw, maar dat [gedaagde sub 1] en diens rechtsopvolger Stichting Brick One geen gevolg geven aan de veroordelingen en derhalve een nog steeds voortdurende inbreuk op zijn eigendomsrecht maken. Naar het oordeel is van de voorzieningenrechter is daarin een voldoende spoedeisend belang gegeven bij de vorderingen in dit kort geding.
Amotie
4.2.
[eiser] vordert dat [gedaagde sub 1] en Stichting Brick One hoofdelijk worden veroordeeld om per ommegaande, althans binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn, de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] door overschrijding (overbouw) van de juridische grens ongedaan te maken.
-
ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.3.
Ten aanzien van [gedaagde sub 1] stelt [eiser] – kort gezegd – dat hij in het onderhavige kort geding genoodzaakt is een veroordeling van [gedaagde sub 1] te vorderen om tot amotie van het pand aan de [E] (hierna: het pand) over te gaan, omdat [gedaagde sub 1] stelt dat hij deze veroordeling, zoals uitgesproken in het in cassatie bekrachtigde vonnis van 29 april 2020, niet langer kan nakomen nu hij geen eigenaar meer is van het betreffende pand.
4.4.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Het vonnis van de rechtbank van 29 april 2020 heeft na het wijzen van het arrest van de Hoge Raad op 23 december 2022, waarin het voornoemde vonnis is bekrachtigd, tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] gezag van gewijsde. Dit betekent dat hetgeen de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen hen in zijn vonnis heeft beslist voor [eiser] en [gedaagde sub 1] bindend is en dus in latere procedures tussen hen vaststaat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan [eiser] het vonnis, omdat dat tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] gezag van gewijsde heeft, tegen [gedaagde sub 1] ten uitvoer leggen.
4.5.
[gedaagde sub 1] voert echter aan dat hij in de absolute en blijvende onmogelijkheid verkeert om aan de hoofdveroordeling te voldoen omdat hij niet langer eigenaar is van het pand. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat [gedaagde sub 1] zichzelf, door het pand tijdens de bodemprocedure in hoger beroep op 31 december 2020 aan Stichting Brick One over te dragen, in die positie heeft gemanoeuvreerd. Op het moment van die overdracht was het arrest (in kort geding) van het gerechtshof van 10 juli 2018 reeds uitgesproken en was de memorie van antwoord in het hoger beroep in de bodemzaak met betrekking tot de overbouw al genomen. Op het moment van overdracht was derhalve nog steeds sprake van een geschil tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] omtrent de door [gedaagde sub 1] gepleegde overbouw en diende [gedaagde sub 1] er rekening mee te houden dat deze zou moeten worden verwijderd. De voorzieningenrechter ziet in het licht daarvan niet in dat – zelfs indien sprake was van een nijpende financiële situatie aan de zijde van [gedaagde sub 1] waardoor, zoals [gedaagde sub 1] stelt, sprake was van gedwongen verkoop – [gedaagde sub 1] Stichting Brick One niet had kunnen inlichten over het (juridische) geschil ten aanzien van de overbouw, de daarover lopende procedures en daaromtrent geen voorziening met Stichting Brick One had kunnen treffen. [gedaagde sub 1] heeft er echter zelf voor gekozen dit alles niet te doen.
4.6.
Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat er geen enkele relatie is tussen [gedaagde sub 1] en Stichting Brick One. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
[gedaagde sub 1] heeft het pand aan Stichting Brick One overgedragen vlak voordat de dwangsommen, zoals opgelegd in het vonnis van 29 april 2020, verbeurd zouden zijn geraakt. Het pand is vervreemd aan Stichting Brick One waarvan volgens [eiser] op dat moment [naam] , die zegt een vriend te zijn van [gedaagde sub 1] , enig bestuurder was. Dit is door [gedaagde sub 1] niet weersproken. [eiser] stelt verder dat [naam] bestuurder is (geweest) van verschillende stichtingen, waaronder Stichting Valquest, waaraan [gedaagde sub 1] eerder panden heeft overgedragen. In het licht van deze stellingen van [eiser] had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de weg van [gedaagde sub 1] gelegen om onderbouwd te stellen dat er geen enkele relatie is tussen hem en Stichting Brick One. [gedaagde sub 1] is daarmee in gebreke gebleven. [gedaagde sub 1] voert slechts aan dat Stichting Brick One geen STAK is waarvan [gedaagde sub 1] certificaathouder zou zijn. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 7 juni 2023 blijkt echter, in tegenstelling tot hetgeen [gedaagde sub 1] aanvoert, dat Stichting Brick One geregistreerd is als een financiële holding. Daarnaast is op de mondelinge behandeling gebleken dat wel sprake is van een economische verwevenheid tussen Stichting Brick One en [gedaagde sub 1] , omdat het beheer van het pand, dat thans in eigendom is van Stichting Brick One, wordt gevoerd door PEX Real Estate B.V. waarvan [gedaagde sub 1] op de mondelinge behandeling heeft verklaard eigenaar te zijn.
4.7.
De voorzieningenrechter wijst er in dit verband verder op dat [gedaagde sub 1] zich niet achter de regels van bewijslastverdeling kan verschuilen. Het is voor [eiser] immers niet mogelijk meer te stellen dan hij weet en redelijkerwijs kan weten op basis van publiek toegankelijke informatie, zoals een uittreksel uit het handelsregister van Stichting Brick One, de Objectlijst van het kadaster met betrekking tot Stichting Brick One en de door hem in deze procedure overgelegde nieuwsartikelen over [gedaagde sub 1] . Het is, mede gelet op de waarheidsplicht van artikel 21 Rv, dan aan [gedaagde sub 1] om aan te geven hoe één en ander zit met betrekking tot (zijn betrokkenheid bij) de Stichting Brick One. [1]
-
ten aanzien van Stichting Brick One
4.8.
Ten aanzien van de vordering jegens Stichting Brick One overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft het vonnis van 29 april 2020 gezag van gewijsde. Op grond van artikel 430 lid 3 jo. 236 lid 2 Rv werkt het gezag van gewijsde niet alleen tegenover de partij in het geschil, maar tevens tegenover de rechtsopvolger van die partij. Stichting Brick One is door de verkrijging van het pand rechtsopvolger onder bijzondere titel van [gedaagde sub 1] . Dit betekent dat Stichting Brick One als rechtsopvolger van [gedaagde sub 1] in beginsel gebonden is aan de veroordeling van [gedaagde sub 1] . Door een geslaagd beroep op derdenbeschermingsbepalingen kunnen rechtsopvolgers te goeder trouw echter voorkomen dat een rechterlijke uitspraak tegen hen wordt geëxecuteerd. De enkele stelling van Stichting Brick One dat zij niet op de hoogte was van de procedure(s) tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] is daarvoor, in het licht van de hiervoor besproken stellingen van [eiser] omtrent de relatie is tussen [gedaagde sub 1] en Stichting Brick One, onvoldoende.
4.9.
Executie van het vonnis tegen de niet in de titel genoemde rechtsopvolger is echter geen automatisch gegeven. De uitspraak van de Hoge Raad van 10 juni 1983 [2] , wijst wel in die richting, maar laat tegelijk toe dat de houder van de eerste titel bij moeilijkheden rond de executie daarvan in kort geding een nieuwe titel tegen de rechtsopvolger haalt. Vanwege de gebleken moeilijkheden bij de executie waardoor de deurwaarder kennelijk niet zonder nadere uitspraak van de rechter tot tenuitvoerlegging kan overgaan, heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter belang om in dit kort geding een titel jegens Stichting Brick One te halen.
-
conclusie
4.10.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat [eiser] belang heeft bij zijn vordering in dit kort geding en derhalve niet handelt, zoals [gedaagde sub 1] aanvoert, in strijd met artikel 3:303 BW. De vordering tot het ongedaan maken van de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] door overschrijding (overbouw) van de juridische grens zal daarom – voor zover nodig – in dit kort geding jegens beide gedaagden worden toegewezen, met inachtneming van hetgeen door de rechtbank is bepaald in het vonnis van 29 april 2020. Dit betekent dat de voorzieningenrechter gedaagden zal veroordelen om binnen acht maanden na betekening de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] door de overschrijding (overbouw) van de juridische grens ongedaan te maken. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering naar haar aard ondeelbaar is. Gedaagden zullen daarom hoofdelijk worden veroordeeld.
Dwangsommen
4.11.
[eiser] vordert verder dat [gedaagde sub 1] en Stichting Brick One hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 100.000,00 uit hoofde van reeds verbeurde dwangsommen. [gedaagde sub 1] voert aan dat geen dwangsommen zijn verbeurd, omdat de door de rechtbank bepaalde termijn van acht maanden nog niet is aangevangen gelet op de schorsende werking van appel en cassatie en omdat op grond van artikel 611a lid 3 Rv de dwangsom niet kan worden verbeurd vóór de betekening van de uitspraak waarbij zij is vastgesteld.
4.12.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Wanneer hoger beroep wordt ingesteld van een op straffe van dwangsommen uitgesproken vonnis, zal als gevolg daarvan zowel de hoofd- als de dwangsomveroordeling worden geschorst wanneer dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dat laatste is het geval bij zowel het vonnis van de rechtbank van 29 april 2020 als het arrest van het gerechtshof van 24 augustus 2021 waarin het vonnis van 29 april 2020 is bekrachtigd.
4.13.
De schorsing die het gevolg is van het instellen van appel eindigt met een vernietiging of bekrachtiging van de met dwangsommen versterkte veroordeling. Het Benelux-Gerechtshof heeft in zijn uitspraak van 12 mei 1997 (Bevier/Martens) [3] bepaald dat wanneer de rechter in hoger beroep de aan de veroordeelde partij betekende – niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – uitspraak heeft bekrachtigd, de bekrachtigde uitspraak (met de appelbeslissing) na de schorsing opnieuw moet worden betekend, alvorens weer dwangsommen verbeurd kunnen worden. Is aan de bekrachtigde veroordeling een termijn verbonden, zoals bedoeld in artikel 611a lid 4 Rv, na afloop waarvan dwangsommen kunnen worden verbeurd, dan begint volgens het Benelux-Gerechtshof na de betekening van de bekrachtigde uitspraak en de appelbeslissing een onaangebroken termijn voor nakoming te lopen. Dit betekent dat de termijn tijdens de schorsing niet is doorgelopen, maar na betekening opnieuw een aanvang neemt.
4.14. (
De advocaten van) [eiser] (hebben) heeft echter verzuimd het vonnis waarin de dwangsommen zijn opgelegd op de juiste, hiervoor uiteengezette wijze te betekenen. Uit hetgeen op de mondelinge behandeling is verhandeld kan worden afgeleid dat het arrest van het gerechtshof mogelijkerwijs wel is betekend, maar (de advocaat van) [eiser] heeft verklaard dat hij niet weet of het arrest van de Hoge Raad, al dan niet tezamen met de oorspronkelijke uitspraak, aan [gedaagde sub 1] is betekend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen betekent dit dat de termijn van acht maanden waarbinnen aan de hoofdveroordeling kan worden voldaan alvorens de dwangsommen worden verbeurd nog niet is gaan lopen. De dwangsommen zijn derhalve (nog) niet verbeurd. Pas na betekening van het arrest van de Hoge Raad en het oorspronkelijke, bekrachtigde vonnis waarbij de dwangsommen zijn opgelegd, zijnde het vonnis van 29 april 2020, kunnen de dwangsommen na verloop van de daarin bepaalde termijn pas worden verbeurd.
4.15.
De vordering tot betaling van € 100.000,00 uit hoofde van reeds verbeurde dwangsommen wordt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen daarom afgewezen.
4.16.
In het licht van het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om een extra voorziening te treffen om de uitgesproken veroordeling te voorzien van een verhoogde dwangsom. In het vonnis van 29 april 2020 is immers reeds een dwangsom opgelegd, maar deze is nog niet verbeurd omdat verzuimd is dit vonnis op de juiste wijze te betekenen. Dit gedeelte van de vordering wordt daarom eveneens afgewezen.
Vordering tot schadevergoeding
4.17.
[eiser] vordert dat [gedaagde sub 1] en Stichting Brick One hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 100.000,00 uit hoofde van schadevergoeding en bij wijze van voorschot.
4.18.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] , gezien de betwisting van gedaagden, de vordering tot schadevergoeding onvoldoende onderbouwd. [eiser] stelt dat hij sinds 2016 is genoodzaakt te procederen om de overbouw te laten afbreken, telkens in het gelijk wordt gesteld, maar 7 jaar later nog steeds een buurpand gedeeltelijk op zijn grond heeft staan waarbij hij wat betreft de hoogte van de schadevergoeding aansluiting zoekt bij de maximale dwangsom die bij het vonnis van 29 april 2020 is opgelegd. De dwangsom is echter opgelegd als executiemiddel en zegt daarmee niets over de hoogte van de schade. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit onvoldoende is om een schadevergoeding van € 100.000,00 te kunnen toewijzen.
Proceskosten
4.19.
Gedaagden zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld.
4.20.
Voor een werkelijke proceskostenveroordeling, zoals door [eiser] is gevorderd bestaat geen aanleiding aangezien niet is voldaan aan de hoge drempel (te weten die van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen [4] ), die geldt voor een uitzondering op het regime van de artikelen 237-240 Rv. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van omstandigheden die maken dat de door gedaagden gevoerde verweren, omdat deze evident ongegrond zouden zijn en in verband met de betrokken belangen van de wederpartij, achterwege hadden behoren te blijven.
4.21.
De proceskosten zullen aan de zijde van [eiser] daarom als volgt worden vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding € 132,42
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat
€ 1.079,00
Totaal € ‭ 1.525,42 ‬‬‬‬‬‬‬‬
4.22.
De over de proceskosten gevorderde rente zal worden toegewezen zoals hierna in het dictum is bepaald.
4.23.
De door de [eiser] gevorderde vergoeding van nakosten (en de wettelijke rente daarover) wordt geacht begrepen te zijn in de proceskostenveroordeling, zodat daarop niet afzonderlijk behoeft te worden beslist. [5]
in reconventie
4.24.
Stichting Brick One vordert in reconventie dat de voorzieningenrechter het conservatoir beslag opheft dat door [eiser] onder Stichting Brick One is gelegd op het aan Stichting Brick One in eigendom toebehorende pand aan de [E] .
4.25.
Op grond van artikel 705 lid 2 Rv dient een gelegd conservator beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Die beslissing moet worden genomen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag.
4.26.
De voorzieningenrechter overweegt dat gelet op hetgeen in conventie is overwogen niet summierlijk van ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. In het vonnis van 29 april 2020 is [gedaagde sub 1] veroordeeld tot – kort gezegd – amotie van het pand. Dit vonnis is zowel in hoger beroep als in cassatie bekrachtigd waardoor het gezag van gewijsde heeft en eveneens werkt tegenover Stichting Brick One als rechtsopvolger van [gedaagde sub 1] . In dat licht bezien heeft [eiser] belang bij handhaving van het beslag. De vordering tot opheffing van het conservatoir beslag zal daarom worden afgewezen. Gelet daarop geldt dit ook voor de overige vorderingen van Stichting Brick One.
Proceskosten
4.27.
Stichting Brick One zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze worden aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 1.079,00 aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en Stichting Brick One hoofdelijk binnen een termijn van acht maanden na betekening van dit vonnis de onrechtmatige inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser] door overschrijding (overbouw) van de juridische grens ongedaan te maken;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en Stichting Brick One hoofdelijk tot betaling aan [eiser] van de proceskosten tot aan dit vonnis vastgesteld op € 1.525,42, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na uitspraak van dit vonnis, voor het geval de kosten alsdan niet zijn betaald, tot aan de dag van betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis – voor zover mogelijk – uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie
5.5.
wijst de vordering af,
5.6.
veroordeelt Stichting Brick One in de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot aan dit vonnis vastgesteld op € 1.079,00,
5.7.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.B. Faber-Siermann en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2023.
c:598

Voetnoten

1.Vgl. de conclusie van de Procureur-Generaal van 30 september 2022, ECLI:NL:PHR:2022:871
2.Hoge Raad 10 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4613, NJ 1983/797 (Peeters/Bogaers e.a.)
3.Benelux-Gerechtshof 12 mei 1997, ECLI:NL:XX:1997:AG7232 (Bevier/Martens)
4.Zie Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 en Hoge Raad 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516
5.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853