ECLI:NL:RBNNE:2023:323

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 februari 2023
Publicatiedatum
2 februari 2023
Zaaknummer
LEE 21/3340
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding door mijnbouw: bewijsvermoeden en motiveringsplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Nederland op 6 februari 2023 uitspraak gedaan in een geschil over schadevergoeding door mijnbouw. Eiser, eigenaar van een woning in Zevenhuizen, had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens schade die mogelijk door mijnbouwactiviteiten was veroorzaakt. Het primaire besluit van de verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, om de aanvraag af te wijzen, werd door eiser bestreden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een wettelijk bewijsvermoeden van toepassing is, dat inhoudt dat schade aan gebouwen in het mijnbouwgebied wordt vermoed te zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. De rechtbank oordeelde dat verweerder het bewijsvermoeden niet had weerlegd, omdat de deskundigenrapporten onvoldoende concreet onderzoek naar de schadeoorzaken hadden gedaan. De rechtbank benadrukte dat verweerder een verzwaarde motiveringsplicht heeft, vooral gezien het feit dat aan andere woningen in de buurt wel schadevergoedingen waren toegekend. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij herstelmethodieken en kosten voor de schadevergoeding vastgesteld moeten worden. Eiser kreeg ook het betaalde griffierecht vergoed en verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3340

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2023 in de zaak tussen

[naam] , uit Zevenhuizen, eiser

(gemachtigde: mr. J.R. Feitsma),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigde: mr. S.O. Visch).

Procesverloop

In het besluit van 1 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot schadevergoeding door mijnbouw afgewezen.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
In het besluit van 29 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 2 juni 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en deskundige P.J. Vrieling van Vergnes Expertise BV. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Tevens is C. Dobbe, deskundige van expertisebureau CED (Dobbe), verschenen.

Feiten en omstandigheden

1. Bij de beoordeling van dit beroep gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser woont aan de [adres] in een vrijstaande woning gebouwd in 1944. Eiser is sinds 1994 eigenaar van de woning. Op 28 april 2020 heeft eiser een aanvraag gedaan tot vergoeding van schade door mijnbouw.
1.2.
Op 2 december 2020 heeft J. de Lange, werkzaam bij expertisebureau CED (De Lange), een adviesrapport uitgebracht naar aanleiding van een schadeopname bij de woning van eiser op 19 augustus 2020. De Lange beschrijft daarin 18 schades die volgens hem geen van allen zijn veroorzaakt dan wel zijn verergerd door mijnbouwactiviteiten.
1.3.
Eiser is in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven op het adviesrapport. Dat heeft hij gedaan op 23 december 2020. Eiser heeft daarbij aangegeven dat hij het niet eens is met het oordeel over de schades (ongelijke zetting van de fundering in 11 van de 18 schades, spatkrachten door de kapconstructie bij 4 schades en het ontbreken van een lateiconstructie bij 3 schades). Eiser mist een onderbouwing waarin aannemelijk wordt gemaakt dat de schades niet door mijnbouwactiviteiten zijn ontstaan. Verder geeft eiser aan dat in andere gevallen in zijn directe omgeving in vergelijkbare gevallen is aangegeven dat niet uitgesloten kon worden dat mijnbouw invloed gehad kan hebben op de schade. Volgens eiser zijn er onverklaarbare verschillen in de gemaakte schadebeoordelingen.
1.4.
In het primaire besluit van 24 december 2020 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen, onder verwijzing naar het advies van 2 december 2020.
1.5.
Op 16 januari 2021 heeft eiser een bezwaarschrift ingediend tegen het primaire besluit.
1.6.
Op 30 april 2021 heeft Dobbe in opdracht van de bezwaaradviescommissie een addendum bezwaar uitgebracht over de trillingssnelheden ter plaatse en de samenstelling van de ondiepe bodem.
1.7.
Eiser heeft op 2 juni 2021 zijn bezwaren nader toegelicht tijdens een hoorzitting bij de bezwaaradviescommissie.
2. Op 17 augustus 2021 heeft verweerder het bestreden besluit genomen en het bezwaar van eiser conform het advies van de bezwaaradviescommissie ongegrond verklaard. Verweerder heeft – samengevat – overwogen dat voor de schades een evident andere, uitsluitende oorzaak is aangetoond en dat eiser onvoldoende inhoudelijke bezwaren heeft gesteld of aannemelijk gemaakt. Verder heeft verweerder overwogen dat de adviezen van de deskundigen voldoende en begrijpelijk zijn gemotiveerd en dat de inhoud en wijze van tot stand komen van het advies of het addendum geen gebreken vertonen. Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder overwogen dat, nog daargelaten dat dit onvoldoende is gemaakt welke woningen en welke schade eiser bedoelt, zodat niet kan worden beoordeeld of sprake is van gelijke gevallen. Tevens dienen schades altijd individueel te worden beoordeeld, aldus verweerder.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Ter onderbouwing van zijn beroep heeft hij een contra-expertise van J. Lania van Vergnes Expertise BV van 24 november 2021 ingebracht.

Beoordeling door de rechtbank

Geschilpunten
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser in een gebied woont waar het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Dit houdt in dat bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of de gasopslag te Norg zou kunnen zijn, op grond van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW wordt vermoed, dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.1.
De rechtbank stelt voorts vast dat 17 schadenummers onderwerp van geschil zijn. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting bevestigd dat de schade met nummer 6 geen deel (meer) uitmaakt van het geschil. De door verweerder vastgestelde schade is door hem onderverdeeld in drie groepen. Deze indeling zal de rechtbank aanhouden. Verder heeft eiser onder meer nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Aard van de schade en de standpunten van partijen
Schades 1, 4 en 5
5. Volgens eiser heeft verweerder het bewijsvermoeden hier niet weerlegd. Eiser heeft er op gewezen dat door Dobbe tijdens de hoorzitting is verwezen naar een aantal andere mogelijke oorzaken voor de schades. Al deze oorzaken worden aangemerkt als mogelijke oorzaken. Het noemen van mogelijke oorzaken is volgens eiser onvoldoende om het bewijsvermoeden te weerleggen. Nergens blijkt uit dat de genoemde oorzaken gezamenlijk of op zichzelf tot schade hebben geleid. Hij heeft daarbij gewezen op de contra-expertise van Vergnes. Daarin wordt door Lania het volgende gesteld:
“De deskundige van het IMG wijt deze schade aan horizontale drukkrachten vanuit de dakconstructie. Bij deze schadeoorzaak had deze schade zich reeds eerder moeten openbaren, gezien het schadebeeld is dat niet het geval. Daarnaast is er aan de zijgevels geen naar buiten gedrukt metselwerk waargenomen welke kan doen duiden op horizontale drukkrachten vanuit de kapconstructie. Derhalve kan dit niet de uitsluitende oorzaak van deze schade zijn geweest.
Extra belasting op het metselwerk veroorzaakt scheurvorming op deze zwakkere plekken. De schade is scherp, vers, niet verontreinigd en is duidelijk recentelijk ontstaan/verergerd. Tevens is tijdens de hoorzitting aangegeven dat deze schade mogelijk veroorzaakt zou kunnen zijn door ongelijke zettingen als gevolg van onvoldoende draagkracht van de ondergrond. Deze lezing kunnen wij echter niet volgen. Geen van deze schades duidt op een zettingsprobleem van de betreffende woning. Voorts zou volgens de deskundige een betonnen fundering wegzakken in de zandgrond. Echter is er geen specifiek onderzoek gedaan de funderingswijze van het betreffende pand. Ten tweede is er geen onderzoek gedaan naar de draagkracht van de ondergrond en/of deze onvoldoende zou zijn. Zonder sondering op het perceel zelf kan niet worden gesteld dat de draagkracht van de ondergrond onvoldoende zou zijn. E.e.a. is van diverse factoren afhankelijk zoals de funderingswijze, de funderingsdiepte, de grondsamenstelling en draagkracht van de ondergrond. Derhalve kan niet als aantoonbare oorzaak worden gesteld voor deze schade.”
5.1.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat deze schades zijn ontstaan door druk vanuit de kapconstructie. Deskundigen De Lange en Dobbe hebben daarmee een andere, autonome en uitsluitende oorzaak voor de schade aangewezen waarover een grote mate van zekerheid bestaat. De ter plaatse opgetreden trillingssnelheden zouden hierbij geen rol hebben gespeeld aldus verweerder. Deskundige De Lange zegt over deze schades het volgende:
“Deze schade is ontstaan door horizontale drukkrachten vanuit de kapconstructie. Wanneer in een constructie schuine- of gebogen onderdelen voorkomen, worden hierdoor onder invloed van zwaartekracht, horizontale krachten ontwikkeld. Deze krachten worden spatkrachten genoemd. De krachten van zo’n constructie worden verdeeld in een verticale component en een horizontale component (de spatkracht). Spatkrachten zijn dus zijwaarts gerichte horizontale krachten welke worden overgebracht op het dragende element. Door deze krachten ontstaan spanningen in de constructie, met scheurvorming tot gevolg. Het ontstaan of verergeren van de schade als gevolg van trillingen door mijnbouwactiviteiten is uitgesloten.”
5.2.
In het nader adviesrapport heeft Dobbe (onder meer) nog het volgende aangegeven over schade 1 (scheurvorming in voorgevel van de woning):
“(…) De scheur loopt vanuit de muurplaat (…) getrapt naar beneden. Deze scheurvorming is veroorzaakt door spatkrachten vanuit de kapconstructie. (…) Deze spatkrachten worden onder meer via de muurplaat (…) overgebracht op de constructie. In de rapportage van Vergnes wordt aangevoerd dat er geen naar buiten gedrukt metselwerk waargenomen is. Op de foto’s in het rapport van Vergnes (…) is te zien dat er juist sprake is van enige horizontale verplaatsing van het metselwerk. De breukvlakken van de verticale scheuren liggen namelijk niet tegen elkaar. Daarnaast is het niet zo dat spatkrachten die groot genoeg zijn om scheurvorming in metselwerk te veroorzaken ook groot genoeg zijn om het metselwerk zodanig te verplaatsen dat dit visueel waarneembaar is. Daarnaast wordt aangevoerd dat dat de scheurvorming recent zou zijn ontstaan. Wij merken op dat de hoogst berekende trillingssnelheid, afkomstig van een beving vanuit het Groningerveld of de gasopslag te Norg, is gedateerd op 16 augustus 2012. Dit strookt niet met de stelling dat de scheurvorming “scherp, vers en duidelijk recent ontstaan/verergerd zou zijn.
Tijdens de hoorzitting van de bezwaaradviescommissie is toegelicht dat er voor wat betreft een schade-oorzaak vaak sprake is van een combinatie van factoren. In de verschillende gevels van deze woning zijn namelijk ook schades aanwezig waarbij aan de locatie, het scheurverloop en de scheurbreedte, te zien is dat deze veroorzaakt zijn door zettingsverschillen. Ook de voorgevel van de woning bevat schades (schades 2 en 3) waar sprake is van trapvormige, openstaande scheuren richting het maaiveld. Het open staan van scheuren is atypisch voor trilscheuren.”
5.3.
Over schade 4 (scheurvorming in de gemetselde rollaag boven een kozijn) heeft Dobbe het volgende opgemerkt:
“(…) In deze specifieke situatie zien we een aantal openstaande scheuren (…). Die ruimte kan alleen ontstaan als er sprake is van een verplaatsing, hetgeen duidt op zettingsverschillen. In het rapport van Vergnes wordt aangevoerd dat geen van de schades bij deze woning duidt op een zettingsprobleem. Wij volgen dit niet en verwijzen hierbij naar de schades 2 en 3. Tijdens de hoorzitting van de bezwaaradviescommissie is ook aangegeven dat binnen de woning, tijdens renovatiewerkzaamheden, een betonvloer op zand is aangebracht. Op die betonvloer rusten de binnenmuren. Na het aanbrengen van een dergelijke belasting binnen een woning, vindt een nieuw proces van zetting (het samendrukken van de ondergrond onder invloed van een daarop rustende belasting) plaats. De oorspronkelijke ‘balans’ van de woning wordt daarmee veranderd, hetgeen zorgt voor spanningen in de constructie en het ontstaan van scheuren in zowel binnen- als buitenmuren. In de rapportage van Vergnes wordt aangevoerd dat er geen naar buiten gedrukt metselwerk waargenomen is. Het is echter niet zo dat spatkrachten die groot genoeg zijn om scheurvorming in metselwerk te veroorzaken ook groot genoeg zijn om het metselwerk zodanig te verplaatsen dat dit visueel waarneembaar is.”
5.4.
Schade 5 (scheurvorming in de zijgevel van een bijgebouw) zou ook het gevolg zijn van spatkrachten. Dobbe zegt daarover:
“(…) tijdens de hoorzitting van de bezwaaradviescommissie is toegelicht dat er voor wat betreft een schade-oorzaak vaak sprake is van een combinatie van factoren. Daarbij is gesproken over de mogelijke invloed van een ontoereikende latei. Dat is een mogelijkheid, maar bij het vergroten van foto 5 uit het adviesrapport (…) is een verplaatsing zichtbaar die wijst op de invloed van spatkrachten. In de rapportage van Vergnes wordt aangevoerd dat er geen naar buiten gedrukt metselwerk waargenomen is. Wij volgen dit niet. Juist op de foto’s in de rapportage van Vergnes is (…) goed te zien dat een deel van het metselwerk naar buiten is verplaatst.”
Schades 2, 3, 7, 8, 9, 11, 12, 14, 15, 16 en 17
6. Eiser betwist ook hier dat verweerder het bewijsvermoeden heeft weerlegd. Hij wijst op de rapportage van Vergnes waarin het volgende is aangegeven:
“De deskundige van het IMG wijt deze schade aan ongelijke zetting door onvoldoende draagkracht van de ondergrond. Er is hier echter geen hoogteverschil in het metselwerk onderling aan de buitenzijde waargenomen of scheurvorming ter plaatse van plafond-/vloer/wandaansluitingen die kan doen duiden op een ongelijke zetting. Daarnaast had bij de schadeoorzaak de schade zich in de jaren oplevering (1944 BAG) moeten openbaren, gezien het schadebeeld is dat niet het geval. Tevens is er geen onderzoek gedaan naar de bodemsamenstelling of draagkracht van de bodem, dat deze onvoldoende zou zijn is dan ook niet aangetoond. Derhalve kan dit niet de uitsluitende oorzaak van deze schade zijn geweest.”
Ten aanzien van schade 2 (…) verwijst eiser nog naar het volgende uit de rapportage van Vergnes:
“Tevens is tijdens de hoorzitting door de deskundige van het IMG verondersteld dat deze schade een gevolg zou kunnen zijn van het krimpen en uitzetten van de raamdorpelstenen door wisselende temperatuur invloeden. Echter loopt de schade dermate ver door vanaf de raamdorpelstenen tot aan het maaiveld dat dit niet de oorzaak van deze schade kan zijn. Indien de schade zou zijn ontstaan door het uitzetten van de raamdorpelstenen had zich een ander scheurpatroon afgetekend en had de scheurvorming niet tot aan het maaiveld gelopen. Daarnaast zijn er nergens tekenen van het uitzetten van de raamdorpelstenen waar te nemen.
Bodembewegingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten kunnen extra trek- en drukspanningen veroorzaken op het gebouw. Dit kan zorgen voor scheurvorming op zwakkere plekken, die voorheen in staat waren de normale belasting op te nemen. Daarnaast bestaan er in de nabijheid van gevelopeningen extra spanningen in het metselwerk. Extra belasting op het metselwerk veroorzaakt scheurvorming op deze zwakkere plekken.”
Ter zitting heeft eiser benadrukt dat de betonvloer al sinds de bouw van woning aanwezig is geweest. Er heeft aldus geen renovatie van de woning plaatsgevonden waarbij een nieuwe betonvloer zou zijn gestort. Volgens eiser heeft verweerder geen bewijs aangevoerd van zijn stelling dat de vloer na de bouw is aangebracht.
6.1.
Ten aanzien van deze schades heeft verweerder nogmaals verwezen naar het oordeel van de deskundigen. Volgens hen is de schade ontstaan als gevolg van ongelijke zetting van de fundering, veroorzaakt door onvoldoende draagkracht van de ondergrond. Dit is niet een mogelijke oorzaak zoals eiser stelt, nu ook bij deze oorzaak een hoge mate van zekerheid bestaat volgens De Lange. Dit oordeel wordt volgens verweerder gesteund door de verklaring van eiser bij de hoorzitting dat tijdens een renovatie van de woning veranderingen zijn aangebracht door het storten van een nieuwe betonvloer. Deze betonvloer is volgens de bezwaaradviescommissie gezakt in de zandgrond. Dat hiernaast ook andere factoren aanwezig zijn die van invloed zijn op de schade, zoals het ontbreken van een latei en de werking door temperatuurswisselingen, betekent niet dat er geen andere autonome, uitsluitende oorzaak is aangewezen. De stelling van eiser, onder verwijzing naar de contra-expertise van Vergnes, dat zettingsschade zich in de (eerste) jaren na oplevering had moeten openbaren en dat bodemonderzoek had moeten worden gedaan, volgt verweerder niet. Verweerder wijst onder meer op de gevolgen van de later aangebrachte betonvloer waardoor de ‘balans’ van de woning is veranderd wat zorgt voor spanningen in de constructie, de aanwezige zettingsscheuren en op de bodemsamenstelling.
Schades 10, 13 en 18
7. Ook ten aanzien van deze schades heeft verweerder het bewijsvermoeden volgens eiser niet weerlegd. Verweerder heeft op geen enkele wijze onderbouwd dat geen sprake zou zijn van een voldoende, draagkrachtige lateiconstructie. Zonder nader destructief onderzoek kan dit ook niet worden vastgesteld. Verder stelt eiser dat ook al zou geen lateiconstructie aanwezig zijn, dit nog niet betekent dat de schade is ontstaan door het ontbreken van die constructie. Als verweerder van mening is dat de schade hierdoor is ontstaan, dan moet verweerder dat bewijzen en daar is hij niet in geslaagd. In het rapport van Vergnes staat hierover het volgende:
“De deskundige van het IMG wijt deze schade aan het ontbreken van een toereikende lateiconstructie. Zonder destructief onderzoek is het echter niet mogelijk om de lateiconstructie te beoordelen. Wanneer deze schade van constructieve aard zou zijn geweest had deze schade zich reeds na oplevering van het pand zich moeten openbaren, gezien het schadebeeld en het bouwjaar (1944 BAG) is dat niet het geval. Derhalve kan het ontbreken van een toereikende lateiconstructie niet de uitsluitende oorzaak van deze schade zijn geweest.”
7.1.
Verweerder heeft aangevoerd dat ook voor schades 10, 13 en 18 door De Lange en Dobbe een autonome andere uitsluitende oorzaak is gegeven, namelijk het ontbreken van een toereikende lateiconstructie boven het kozijn. Ook hierover bestaat een voldoende grote mate van zekerheid bij de deskundigen. De bezwaaradviescommissie heeft dit oordeel gevolgd. Verweerder volgt eiser dan ook niet waar hij, zonder nadere onderbouwing, stelt dat zettingsschade zich in de jaren na de oplevering had moeten openbaren en dat destructief onderzoek naar de lateifunctie geboden is. Voor verweerder staat vast dat de schade is veroorzaakt door het ontbreken van de lateifunctie in combinatie met de ongelijke zakking van de woning en dat het bewijsvermoeden is weerlegd. De ter plaatse van de woning berekende trillingssnelheden ondersteunen de conclusies, aldus verweerder.
Oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank overweegt dat verweerder het bewijsvermoeden in een concreet geval met succes kan weerleggen als hij aan de hand van een adviesrapport van een deskundige aantoont dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar uitsluitend een andere is dan bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk. In dat geval wordt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Dit sluit aan bij de bedoelingen van het Panel van Deskundigen (in hun advies aan verweerder van 22 januari 2019), dat volgens eigen zeggen met het criterium ‘evident en aantoonbaar’ de lat voor het weerleggen van het bewijsvermoeden ‘tamelijk hoog’ heeft gelegd. Van de deskundige wordt niet gevergd dat hij met 100% zekerheid kan uitsluiten dat de schade is ontstaan en/of verergerd door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) in haar uitspraak van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374) heeft overwogen, heeft verweerder de uitleg van het bewijsvermoeden in het voordeel van degenen die schade lijden verscherpt ten opzichte van de uitleg die door de Hoge Raad is gegeven in zijn arrest van 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278). Hiermee wordt ook recht gedaan aan de doelstelling van een ruimhartige en voortvarende afhandeling van de schade onder publiekrechtelijke regie (Kamerstukken II, 2017-2018, 33 529, nr. 423). De ABRvS heeft in haar uitspraak van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631) een verdere verduidelijking gegeven over de weerlegging van het bewijsvermoeden. Zo maakt ook de SBR Trillingsrichtlijn A (de richtlijn) deel uit van het beoordelingskader. Uit het voorwoord van de richtlijn volgt dat de richtlijn ook van toepassing is voor het beoordelen van de kans op het ontstaan van schade als gevolg van trillingen door aardbevingen. Als een woning in het effectgebied ligt, is het bewijsvermoeden van toepassing en wordt de schade aan een woning beoordeeld, zoals dat ook in het geval van eiser is gedaan. Als de deskundige tot het oordeel komt dat er een andere autonome oorzaak is voor het ontstaan van de schade, komt de vraag aan de orde of de schade ook kan zijn ontstaan of verergerd door aardbevingen. Om te beoordelen of schade door overbelasting toch kan zijn ontstaan of verergerd door aardbevingstrillingen zijn de grenswaarden in richtlijn van belang, waarbij de kans op schade bij 1% is gelegd. Daarbij is van belang de richtlijn is bedoeld om aanvullend te kunnen concluderen dat de autonome oorzaak op zichzelf voldoende is voor de weerlegging van het bewijsvermoeden. De waarschijnlijkheid van de autonome oorzaak wordt afgewogen tegen de eventuele rol die trillingen hebben gehad. Bij een hogere kans op schade dan 1%, is het bewijsvermoeden nog niet ontzenuwd en dient op grond van de verschillende factoren die een rol gespeeld hebben in het ontstaan van de schade een nadere afweging plaats te vinden.
8.1.
De rechtbank acht in het onderhavige geval van belang dat onbetwist is dat verweerder bij meerdere huizen in de buurt van eisers woning heeft aangenomen dat niet valt uit te sluiten dat de schade is veroorzaakt door bodembeweging door mijnbouw. Als in die situatie een beroep wordt gedaan op het gelijkheidsbeginsel, geldt – ongeacht of al dan niet sprake is van gelijke gevallen – naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder een verzwaarde motiveringsplicht om het bewijsvermoeden te weerleggen. Daarbij moet worden meegewogen dat het gebied waarin eiser woont aardbevingsgevoelig is, in die zin dat trillingen in dit gebied zodanig zijn dat schade hierdoor aan woningen niet uit te sluiten valt.
Daarbij speelt ook mee dat vaststaat dat aan eisers buren in 2020 wel een vergoeding is toegekend wegens het niet kunnen uitsluiten van schade door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten. In het onderhavige rapport van 2 december 2020 staat daarentegen dat het ontstaan of verergeren van de schade aan eisers woning als gevolg van trillingen door mijnbouwactiviteiten is uitgesloten. Het is daarom aan verweerder om gemotiveerd inzichtelijk te maken waarom in dit geval sprake is geweest van een dergelijke discrepantie in beoordelingen.
8.2.
Met betrekking tot de schade door zettingen in eisers woning is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet kan volstaan met het verwijzen naar de deskundigenrapporten van De Lange en Dobbe. Uit die rapporten volgt niet dat voldoende concreet onderzoek naar (de oorzaak van) van die schades is gedaan. Het enkel theoretisch benoemen van een mogelijke oorzaak is onvoldoende. De rechtbank overweegt dat eiser zich er terecht over heeft beklaagd dat niet duidelijk is geworden hoe de schades het gevolg zouden kunnen zijn van ongelijke zetting van de fundering door een onvoldoende draagkrachtige ondergrond, nu (de invloed daarvan op de) ondergrond niet nader is onderzocht. Daarbij speelt mee dat de eisers woning al in 1944 is gebouwd en onvoldoende duidelijk is geworden hoe het kan dat deze vormen van zettingsschade zich na zoveel jaren nog kunnen voordoen. Dat ook de nieuwe betonvloer daar een rol in zou spelen is weliswaar door de deskundigen gesteld, maar niet nader onderzocht. Reeds daarom kan over die gestelde oorzaak niet de hoge mate van zekerheid bestaan bij de deskundigen waar verweerder zich op beroept. Daar komt bij dat die deskundigen met de door hen ingenomen stelling over het verloop van opgetreden zettingen onvoldoende rekening hebben gehouden met het feit dat zettingen volgens een logaritmische schaal verlopen (zie de norm NEN-EN 1997-1, Eurocode 7). Dit fenomeen houdt in dat de voornaamste zetting optreedt tijdens de eerste jaren na de bouw, in dit geval vanaf het jaar 1944. Uitgaande van een natuurlijk verloop van zettingen zou - in de situatie zonder bevingsproblematiek - daarmee tijdens de laatste jaren slechts sprake moeten zijn van een nog zeer geringe daling. Niet is gesteld en ook niet gebleken is dat in de eerste periode na 1944 ook sprake is geweest van (zettings)schade. Het is daarbij de vraag of deze daling in een later stadium nog schade kan veroorzaken, terwijl in de beginfase dit geen schade heeft veroorzaakt. Verweerders uitgangspunt dat sprake is geweest van een renovatie van eisers woning, die tot verzakking zou hebben geleid, is door eiser meerdere malen weersproken en niet met concrete onderzoeksresultaten gestaafd. Nu in dit geval geen funderingsonderzoek is verricht en evenmin is nagegaan of de funderingswijze van eisers woning op zich zou kunnen leiden tot het door de deskundigen beschreven fenomeen, is op dit punt sprake van een onderzoeks- en motiveringsgebrek. De verwijzingen naar de opgetreden trillingen door aardbevingen ter plaatse en naar de richtlijn nemen die gebreken niet weg.
8.3.
Met betrekking tot de gestelde schadeoorzaken van spatkrachten en het ontbreken van een toereikende lateiconstructie is de rechtbank ook van oordeel dat verweerder niet kan volstaan met het verwijzen naar de deskundigenrapporten om het bewijsvermoeden te weerleggen. Het noemen van meerdere mogelijke schadeoorzaken acht de rechtbank onvoldoende concreet om de conclusie te staven dat sprake is van een evidente en aantoonbare andere oorzaak voor die schades. Met het rapport van Vergnes heeft eiser voldoende twijfel gezaaid over deze gestelde oorzaken. Dit klemt temeer nu Dobbe naar aanleiding van dat rapport niet nader (constructief) onderzoek heeft gedaan waaruit blijkt dat de constructie van de woning onvoldoende solide zou zijn. Daar komt bij dat ook hier onduidelijk is gebleven waarom schades pas veel later zijn opgetreden, terwijl de woning al in 1944 is gebouwd. Voldoende aannemelijk is dat deze schades zich al veel eerder zouden hebben geopenbaard als van deze gestelde schadeoorzaken sprake zou zijn geweest. Onvoldoende is weerlegd dat opgetreden trillingen door aardbevingen de schades niet (mede) hebben veroorzaakt dan wel verergerd. Ook op dit punt concludeert de rechtbank dat sprake is van onderzoeks- en motiveringsgebreken.
8.4.
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser waar hij stelt dat verweerder het bewijsvermoeden niet heeft weerlegd voor de betwiste schades. Dat betekent dat het beroep van eiser op dit punt gegrond is. Naar het oordeel van de rechtbank is de besluitvorming van verweerder op dit punt in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In zoverre komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
8.5.
In het licht van bovengenoemde onderzoeksgebreken ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in deze zaak te voorzien. Voorts overweegt zij dat verweerder voldoende kansen heeft gehad om (nader) bewijs te leveren ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bewijsvermoeden voor de schades kan worden weerlegd. De rechtbank stelt vast dat in dit dossier ruim twee jaar zijn verstreken na de eerste schadeopname en dat verweerder in aanloop naar de zitting twee deskundigen heeft geconsulteerd. Verweerder is daarmee voldoende gelegenheid geboden om het bewijsvermoeden te weerleggen. Het vorenstaande betekent dat verweerder in het nieuw te nemen besluit op bezwaar moet overgaan tot het vaststellen van herstelmethodieken voor bovengenoemde schades. Vervolgens dienen de herstelkosten te worden begroot en dient verweerder te beslissen over de hoogte van de aan eiser toe te kennen aanvullende vergoeding. Daarbij dient verweerder acht te slaan op de door Vergnes gemaakte calculatie, die overigens niet op detailniveau door verweerder is weersproken. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om opnieuw op eisers bezwaarschrift te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft partijen in overweging om samen in goed overleg tot een oplossing van dit geschil te komen. In dat licht bezien behoeven de overige beroepsgronden geen verdere bespreking meer.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 181,- vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Bpb) vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). De rechtbank stelt vast dat eiser verder geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft aangevoerd. De rechtbank merkt daarbij op dat eiser heeft verzocht om vergoeding van de door Lania gemaakte deskundigenkosten, maar dat eiser daarover geen onderbouwing – in de vorm van facturen – heeft ingediend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met
inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te
vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van in
totaal € 1.647,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R. Gans, rechter, in aanwezigheid van de griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2023.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.