ECLI:NL:RBNNE:2023:2600

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
C/19/137727/ HA ZA 21-190
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder van stichting voor terugbetaling van onderwijsfinanciering aan gemeente

In deze zaak vorderde de Gemeente Midden-Drenthe een verklaring voor recht dat de bestuurder van de Stichting aansprakelijk was voor schade die de Gemeente had geleden door onrechtmatig handelen van de Stichting. De Stichting verzorgde onderwijs aan asielzoekerskinderen, maar de Gemeente had kosten voorgeschoten die de Stichting niet terugbetaalde. De Gemeente stelde dat de bestuurder van de Stichting verantwoordelijk was voor het niet kunnen voldoen aan de terugbetalingsverplichting, omdat hij de ontvangen gelden voor andere stichtingen had gebruikt. De rechtbank oordeelde dat de bestuurder geen persoonlijk ernstig verwijt trof. De Stichting mocht er redelijkerwijs vanuit gaan dat de mondelinge overeenkomst met de Gemeente ook de kosten voor het onderwijs tijdens de overbruggingsperiode dekte. De Gemeente had geen vordering voor deze periode. De rechtbank concludeerde dat de Gemeente ongelijk had en wees de vorderingen af, waarbij de Gemeente in de proceskosten werd veroordeeld. In reconventie werd het beslag op de woning van de bestuurder opgeheven, omdat er geen vordering op hem was.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK Noord-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Assen
Zaaknummer: C/19/137727 / HA ZA 21-190
Vonnis van 28 juni 2023
in de zaak van
DE PUBLIEKRECHTELIJKE RECHTSPERSOON GEMEENTE MIDDEN-DRENTE,
te [plaatsnaam 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek te Groningen,
tegen
[gedaagde],
te [plaatsnaam 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A. Youssuf te 's-Gravenhage.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding van 6 oktober 2021
de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie op de rol van 2 maart 2022
de conclusie van repliek, tevens antwoord in reconventie op de rol van 15 juni 2022
de conclusie van dupliek, tevens conclusie van repliek in reconventie op de rol van 7 september 2022
de conclusie van dupliek in reconventie op de rol van 16 november 2022
het verzoek van de Gemeente om een mondelinge behandeling te bepalen
de brief dat een mondelinge behandeling is bepaald op 15 februari 2023
de aanvullende productie van de Gemeente ingekomen op 1 februari 2023
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 februari 2023
de akte overlegging nadere producties na mondelinge behandeling van [gedaagde] op de rol van 1 maart 2023
de antwoordakte na mondelinge van de Gemeente op de rol van 15 maart 2023
het bezwaar van [gedaagde] van 17 maart 2023 tegen de akte van de Gemeente
de brief van 5 april 2023 van [gedaagde] met het verzoek om het proces-verbaal aan te passen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In 2014 is sprake geweest van een grote instroom van asielzoekers in Nederland. Het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (hierna: het COA) heeft besloten om asielzoekers te plaatsen in
[plaatsnaam 1] , gelegen in de Gemeente. Het COA heeft met de Gemeente een bestuursovereenkomst gesloten over de vestiging van een asielzoekerscentrum in [plaatsnaam 1] voor de periode 1 oktober 2014 tot 1 oktober 2017.
2.2.
De Gemeente is onder meer verantwoordelijk voor het onderwijs aan leerplichtige kinderen van asielzoekers die wonen in opvanglocaties op haar grondgebied. De bekostiging van onderwijs komt ten laste van de Staat der Nederlanden, te weten het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: OCW). Het OCW hanteerde als teldatum voor de vaststelling van de vergoeding 1 oktober van ieder schooljaar. Voor kinderen die na die datum instromen, wordt eerst vanaf het daaropvolgende schooljaar een vergoeding toegekend. Omdat de opening van het AZC was gepland op 1 oktober 2014, zouden de kinderen pas na de teldatum instromen. Voor de bekostiging van het onderwijs was dus sprake van een aanloopperiode waarin de kosten voor het onderwijs al wel gemaakt werden, maar de financiering vanuit de Staat (nog) niet voldaan werd (hierna: overbruggingsperiode).
2.3.
De Gemeente heeft in september 2014 onderhandelingen gevoerd met het COA. Daarbij is gesproken over compensatie van de Gemeente door het COA voor de kosten van onderwijs in de overbruggingsperiode. In de conceptbestuursovereenkomsten van december 2014 en januari 2015 was aanvankelijk opgenomen dat het COA de overbrugging zou financieren, maar deze bepaling is niet in de definitieve bestuursovereenkomst van 30 juni 2015 opgenomen.
2.4. [
[stichting 1] (hierna: [stichting 1] ) is een stichting die zich bezig heeft gehouden met het verzorgen van onderwijs aan minderjarige vluchtelingen. [stichting 1] is onderdeel van een groep van stichtingen die actief zijn geweest in de maatschappelijke opvang van minderjarige asielzoekers. [stichting 2] (hierna: [stichting 2] , daarvoor genaamd [stichting 3] , is bestuurder van [stichting 1] . [gedaagde] is bestuurder van [stichting 2] en daarmee de indirect bestuurder van [stichting 1] .
2.5.
De Gemeente heeft [stichting 1] in oktober 2014 gevraagd het onderwijs aan de kinderen van de in [plaatsnaam 1] verblijvende asielzoekers te organiseren. De Gemeente en [stichting 1] zijn mondeling overeengekomen dat [stichting 1] het onderwijs zal verzorgen. Daarbij is ook de financiering tijdens de overbruggingsperiode aan de orde gekomen. De Gemeente heeft de kosten van het onderwijs gedurende de overbruggingsperiode voor haar rekening genomen.
2.6. [
[stichting 1] heeft vanaf 1 december 2014 tot de voortijdige sluiting van het AZC in juli 2017 het onderwijs verzorgd en heeft daarvoor volgens afspraak maandelijks een factuur verzonden aan de Gemeente. De Gemeente heeft de facturen betaald. Voor het schooljaar 2014/2015 heeft de Gemeente € 1.049.669,26 betaald en voor het schooljaar 2015/2016 € 606.736,76. De Gemeente heeft de facturen vervolgens bij het COA ingediend. Het COA heeft in het voorjaar van 2016 de Gemeente meegedeeld dat zij geen rol kan spelen in de financiering van het onderwijs, zodat zij de facturen niet zal voldoen.
2.7.
In mei 2016 heeft OCW de kosten van het onderwijs over de periode oktober 2015 tot en met juli 2016 betaald. Omdat de bekostiging, die via DUO loopt, om administratieve redenen uitsluitend werd uitgekeerd aan onderwijsinstellingen met een BRIN-nummer, was [stichting 1] bij een aantal regionale onderwijsinstellingen op de lijst gezet. [stichting 1] heeft het geld vervolgens in gedeeltes en onregelmatig, via de verschillende BRIN-geregistreerde onderwijsinstellingen, ontvangen.
2.8. [
[stichting 1] heeft de betalingen die zij (in gedeeltes) van OCW heeft ontvangen
- het gaat om ongeveer 1,3 miljoen euro - overgemaakt naar de rekening-courant van [stichting 2] , waarna de bedragen zijn aangewend voor kosten van onderwijs en voor andere aan [stichting 3] gelieerde stichtingen.
2.9.
In november 2017 is tussen de Gemeente en [stichting 1] discussie ontstaan over de terugbetaling door [stichting 1] van door de Gemeente voorgeschoten bedragen. [stichting 1] heeft erkend dat vanaf de ontvangst van de betalingen van OCW de financiering vanuit de
Gemeente gestopt had moeten worden en dat vanaf oktober 2015 een verrekening had moeten plaatsvinden met de door de Gemeente over die periode betaalde facturen. Ook heeft zij erkend dat daarnaast per abuis over de maanden juni en juli 2016 nog facturen zijn ingediend bij de Gemeente, die ook zijn betaald. De Gemeente en [stichting 1] verschillen echter van mening over de financiering over het schooljaar 2014/2015 (de overbruggingsperiode) en over de financiering van het bedrag dat [stichting 1] door de voortijdige sluiting van de scholen niet heeft ontvangen. Naar aanleiding daarvan zijn partijen in overleg gegaan en hebben zij op 22 november 2017 een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
IN AANMERKING NEMENDE DAT
(…)
(D) [stichting 1] stelt te hebben meegedeeld geen onderwijstaken te willen uitvoeren indien hier geen bekostiging voor beschikbaar is; (…)
(F) de Gemeente zich op het standpunt stelt dat zij van [stichting 1] een bedrag te vorderen heeft van € 1.656.766,02
(…)
2.1. [
[stichting 1] verklaart met inachtneming van het in lid 2 van dit Artikel bepaalde schuldig aan de
Gemeente een bedrag groot € 1.656.766,02 (…)..
2.2. [
[stichting 1] is van mening dat op het in Artikel 2.1. vermelde bedrag in mindering strekt het NonBekostigingsbedrag alsmede het Voortijdig Sluitingsbedrag. De Gemeente betwist dit. Partijen hebben echter afgesproken om zich gezamenlijk in te spannen deze bedragen c.q. een daarmee samenhangende vergoeding van het COA en het Ministerie van OC&W te verkrijgen, waarbij het aldus uit te keren bedrag aan de Gemeente toekomt en dus in mindering strekt op het in artikel 2.1. vermelde bedrag.
(…)
2.4.
Het Non-Bekostigingsbedrag is gelijk aan het bedrag dat door [stichting 1] is of wordt misgelopenvanwege de bekostiging op basis van Teldata in relatie tot het feit dat de [naam] scholen op 1 december 2014 operationeel zijn geworden.
2.5.
Het Voortijdig Sluitingsbedrag is gelijk aan het bedrag dat door [stichting 1] is of wordt misgelopen doordat de [naam] Scholen gefaseerd voor 1 oktober 2017 zijn gesloten. (…)
2.10.
In de vaststellingsovereenkomst zijn daarnaast afspraken gemaakt over het stellen van zekerheid door [stichting 1] door het verlenen van een pandrecht op vorderingen van [stichting 1] op derden. Ook zijn afspraken gemaakt over controle door de Gemeente van de
exploitatiebegroting en heeft de Gemeente het recht gekregen de jaarrekeningen en de volledige administratie van de [stichting 1] Stichtingen in te zien. Verder is uitgangspunt dat betaling van het in artikel 2.1. genoemde bedrag zal plaatsvinden op zo'n manier dat er voldoende middelen resteren voor de exploitatie van de activiteiten van [stichting 1] . In dat kader is afgesproken dat de Gemeente, na betaling door [stichting 1] , bedragen aan [stichting 1] zal doorstorten voor zover dat noodzakelijk is voor de bekostiging van de onderwijsactiviteiten van [stichting 1] .
2.11. [
[stichting 1] heeft maandelijkse liquiditeitsoverzichten aangeleverd, samen met maandoverzichten van de andere stichtingen en de banksaldi per stichting. Ook heeft twee keer per maand een overleg plaatsgevonden. In dat kader heeft de Gemeente op 1 december 2017 gevraagd of het verschuldigde bedrag als bate of als schuld op de balans is opgenomen. [stichting 1] zou dit nader onderzoeken. In het verslag van 22 december 2017 is besproken dat de discussie over wie verantwoordelijk is voor betaling van het bedrag over de overbruggingsperiode (schooljaar 2014/2015) wordt geparkeerd, zodat partijen samen kunnen optrekken richting OCW en COA om het bedrag daar binnen te halen. In het verslag staat verder dat als dat niet tot een bevredigende oplossing leidt, [stichting 1] en de Gemeente met elkaar in discussie moeten over wie verantwoordelijk is.
2.12. [
[stichting 1] heeft vanaf 27 december 2017 tot en met 1 juli 2019 via maandelijkse betalingen een bedrag van € 1.562.920,17 terugbetaald aan de Gemeente. De Gemeente heeft bedragen teruggestort om [stichting 1] in de gelegenheid te stellen het onderwijs te kunnen bekostigen.
2.13.
Zowel OCW als het COA hebben, na verzoeken daartoe van De Gemeente, geweigerd aanvullende bedragen (door partijen aangeduid als het non-bekostigingsbedrag en het voortijdig sluitingsbedrag) te vergoeden.
2.14.
Vanwege een dalende instroom van vluchtelingen in 2016, zijn de inkomsten van [stichting 3] fors teruggelopen. Dit heeft geleid tot faillissementen van stichtingen die aan Zorggroep waren gelieerd en uiteindelijk is op 16 juni 2019 [stichting 2] gefailleerd en vervolgens op 17 juli 2019 ook [stichting 1] , met benoeming van mr. Ruis tot curator.
2.15.
De Gemeente heeft vanwege haar pandrechten op vorderingen van [stichting 1] op derden overleg gehad met twee schuldeisers van [stichting 1] , te weten de onderwijsinstellingen [naam] en [naam] . Zij heeft met deze partijen schikkingen getroffen en heeft bedragen ontvangen van respectievelijk € 75.000,00 en € 48.890,26.
2.16.
Bij brief van 29 november 2019 heeft de Gemeente [gedaagde] als bestuurder van [stichting 1] aansprakelijk gesteld voor het onterecht ontvangen van (dubbele) bedragen en het besteden van die gelden buiten de doelomschrijving van [stichting 1] . [gedaagde] heeft bestuurdersaansprakelijkheid bij brief van 13 februari 2020 van de hand gewezen.
2.17.
De Gemeente heeft ter verzekering van haar vorderingen beslag gelegd op de onroerende zaak aan de [adres] in [plaatsnaam 2] en op de bankrekening bij de Rabobank, ten laste van [gedaagde] .

3.Het geschil

in conventie

3.1.
De Gemeente vordert - samengevat - na vermindering van eis:
I. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Gemeente endat hij aansprakelijk is voor de als gevolg daarvan door de Gemeente geleden schade,
II. veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de schade die de Gemeente heeft geleden alsgevolg van het onrechtmatige handelen van [gedaagde] , voor een bedrag van € 790.148,90,
III. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, inclusief de beslagkosten,IV. veroordeling van [gedaagde] in de nakosten.
Zij stelt daartoe, samengevat, dat [stichting 1] bewust dubbel heeft gefactureerd door facturen naar de Gemeente te blijven sturen terwijl zij wist dat deze bedragen inmiddels al door de Staat betaald waren. Zij stelt dat was afgesproken dat de Gemeente alleen zou voorschieten zolang de reguliere geldstromen niet op gang waren gekomen. Volgens de Gemeente is zij door [stichting 1] misleid. De Gemeente stelt verder dat de ontvangen gelden vervolgens ten onrechte zijn aangewend om in de financieringsbehoefte van aan [stichting 1] gelieerde stichtingen te voorzien, zodat sprake is van selectieve betaling. De Gemeente houdt [gedaagde] als bestuurder van [stichting 1] hiervoor aansprakelijk omdat hij had behoren te begrijpen dat de handelwijze van [stichting 1] het gevolg zou hebben dat [stichting 1] niet aan haar terugbetalingsverplichting zou kunnen voldoen.
De Gemeente stelt daarnaast dat [gedaagde] op het moment dat de vaststellingsovereenkomst werd gesloten, wist of had kunnen weten dat [stichting 1] de in die overeenkomst genoemde verplichtingen niet zou kunnen nakomen. Volgens de Gemeente kan het [gedaagde] niet ontgaan zijn dat er grote bedragen dubbel zijn ontvangen en had hij zich moeten afvragen hoe het kon dat [stichting 1] zoveel geld aan de andere stichtingen kon verstrekken.
3.2. [
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen in conventie met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de Gemeente in de proceskosten. [gedaagde] voert hiertoe aan, samengevat, dat de Gemeente geen vordering heeft op [stichting 1] omdat [stichting 1] heeft terugbetaald wat zij terug moest betalen. Van bewust dubbel factureren is volgens hem geen sprake geweest, gelet op de financieringssystematiek. [gedaagde] betwist dat in 2014 met de Gemeente zou zijn afgesproken dat [stichting 1] de kosten van het onderwijs in de overbruggingsperiode zou moeten betalen. Het zou volgens hem ook niet logisch zijn dat [stichting 1] zou moeten betalen voor het voorrecht om onderwijs te mogen verzorgen. Hij wijst er in dat verband op dat ook de Gemeente in de veronderstelling verkeerde dat het COA deze kosten zou dragen. [gedaagde] betwist verder dat het aangaan van de vaststellingsovereenkomst verwijtbaar zou zijn. Volgens hem is het aangaan van deze overeenkomst juist wat van een redelijk denkend en handelend bestuurder mocht worden verwacht en was op dat moment niet voorzienbaar dat [stichting 1] failliet zou gaan. Bovendien is de Gemeente voor en na het aangaan van de vaststellingsovereenkomst uitvoerig geïnformeerd over de financiële positie van de [stichting 3] . [gedaagde] betwist ook dat hij zou hebben bewerkstelligd dat [stichting 1] haar verplichtingen niet zou nakomen. Hij voert aan dat het juist is dat een verrekening had moeten plaatsvinden en dat ten onrechte over juni en juli 2016 facturen zijn ingediend. Dat leidt weliswaar tot een terugbetalingsverplichting, maar maakt niet dat sprake is van fraude. Verder was het de Gemeente volgens [gedaagde] bekend dat [stichting 1] vorderingen in rekening-courant had op [stichting 2] en is bovendien geen sprake van een ongebruikelijke rekening-courant verhouding. Dat gelden zouden zijn besteed aan andere zaken dan waar de betalingen voor zijn bedoeld, is volgens [gedaagde] niet onderbouwd. Hij wijst erop dat de curator hem hierover geen verwijten heeft gemaakt.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. [
[gedaagde] vordert - samengevat - veroordeling van de Gemeente tot het opheffen van de in haar opdracht ten laste van [gedaagde] gelegde beslagen op zijn woning, binnen 48 uur na dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of dagdeel dat de beslagen niet worden opgeheven, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten in reconventie. [gedaagde] stelt, samengevat, dat het beslag vexatoir is nu er geen sprake is van onrechtmatig handelen van [gedaagde] en ook niet van een vordering van de Gemeente op [gedaagde] als bestuurder van [stichting 1] .
3.5.
De Gemeente voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. Zij voert daartoe aan, samengevat, dat [gedaagde] geen belangen naar voren heeft gebracht die door de beslagen zouden worden geschaad, terwijl de Gemeente er alle belang bij heeft dat de beslagen blijven liggen totdat de zaak is uitgeprocedeerd.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
De rechtbank zal de vorderingen in conventie en in reconventie vanwege de onderlinge samenhang gezamenlijk behandelen.
Procedurele aspecten
4.2. [
[gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de antwoordakte na mondelinge behandeling van de Gemeente en verzoekt de akte buiten beschouwing te laten. Hij stelt dat de akte neerkomt op napleiten. Ter zitting is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om een akte te nemen over de manier waarop het geld voor het onderwijs aan de asielzoekers in [plaatsnaam 1] is besteed. Dit was naar aanleiding van de opmerking van de Gemeente dat zij behoefte heeft aan opheldering over de besteding van de geldstromen. [gedaagde] heeft dat kennelijk anders begrepen want hij heeft de notulen van het ambtelijk overleg van 22 december 2017 en de daaraan voorafgaande notulen van 1 december 2022 in geding gebracht die hij in randnummer 35 van zijn pleitnota had geciteerd. De Gemeente heeft daarop vervolgens uitvoerig gereageerd. De rechtbank laat de akte van de Gemeente buiten beschouwing. Het zijn notulen die door ambtenaren van de Gemeente zijn gemaakt zodat de Gemeente ermee bekend mocht worden verondersteld. Zij had dan ook eerder opmerkingen kunnen plaatsen bij de notulen. De rechtbank zal [gedaagde] niet meer in de gelegenheid stellen de gevraagde opheldering alsnog aan de Gemeente te geven. Dat leidt immers alleen maar tot onnodige vertraging. Het staat [gedaagde] uiteraard vrij de Gemeente alsnog - buiten deze procedure om - de gevraagde opheldering te verstrekken.
4.3. [
[gedaagde] heeft bij brief van 5 april 2023, ingekomen 14 april 2023, verzocht om aanpassing van het proces-verbaal op een aantal punten. De rechtbank wijst het verzoek om het proces-verbaal aan te passen, af. Het gaat slechts om een nadere precisiering van de opmerkingen van [gedaagde] en mr. Youssuf die niet de inhoud betreffen en geen betrekking hebben op het materiële geschil.
4.4.
Op grond van artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de feiten die van belang zijn voor de beslissing volledig en naar waarheid aan te voeren. Dat heeft de Gemeente in haar dagvaarding niet gedaan. Zo heeft de Gemeente in het kader van de afspraken over voorfinanciering waar zij zich op beroept, niets naar voren gebracht over de gang van zaken tijdens het raadsdebat van 4 december 2017 en over de afspraken die aanvankelijk met het COA waren gemaakt. Ook doet de Gemeente het in haar dagvaarding voorkomen alsof [stichting 1] bewust dubbel heeft gefactureerd, terwijl daar geen sprake van is: uit het verweer blijkt (en dat is niet betwist) dat OCW de bekostiging over het schooljaar 2015/2016 pas in mei 2016 - met terugwerkende kracht heeft uitbetaald. Dat betekent dat [stichting 1] pas vanaf dat moment bedragen dubbel had ontvangen en verplicht was die aan de Gemeente terug te betalen, zoals ze ook erkent. Dat is iets anders dan welbewust tegelijkertijd bij twee verschillende instanties dezelfde facturen indienen, zoals de Gemeente in haar dagvaarding onder randnummer 7 en 8 stelt. Bovendien is gebleken
dat niet [stichting 1] de facturen bij het COA heeft ingediend, maar de Gemeente. De rechtbank hecht eraan op te merken dat zo'n manier van procederen niet past bij een publiekrechtelijk orgaan als de Gemeente, zeker niet gelet op de ernst van de verwijten die aan [gedaagde] als bestuurder persoonlijk worden gemaakt. De rechtbank zal hieraan echter geen gevolgen verbinden en de zaak hierna inhoudelijk beoordelen.
Wettelijk kader
4.5.
Uitgangspunt is dat als een vennootschap - of zoals hier een stichting - tekortschiet in de nakoming van een verbintenis alleen zij aansprakelijk is voor daaruit voortvloeiende schade. Slechts onder bijzondere omstandigheden is naast aansprakelijkheid van de rechtspersoon, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder ervan. Daaraan worden dan wel hogere eisen gesteld dan in het algemeen het geval is: de bestuurder moet persoonlijk een ernstig verwijt kunnen worden gemaakt (Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627). De achtergrond hiervan is dat het primair de stichting is die handelt en dat bestuurders hun handelen niet in onwenselijke mate door defensieve overwegingen moeten laten bepalen (vgl. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959).
4.6.
Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. In de rechtspraak worden twee situaties onderscheiden:
  • i) de bestuurder wist of hoorde redelijkerwijze bij het namens de rechtspersoon aangaan vanverbintenissen te begrijpen dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden,
  • ii) de bestuurder wist of hoorde redelijkerwijze te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde oftoegelaten handelwijze van de rechtspersoon tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
Is [stichting 1] tekortgeschoten in de nakoming van een verbintenis?
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat [stichting 1] een deel van de door de Gemeente betaaldebedragen ten onrechte dubbel heeft ontvangen en dat die bedragen moesten worden terugbetaald. Het gaat dan om de financiering van het schooljaar 2015/2016 en de maanden juni en juli van 2016. Partijen verschillen van mening over de terugbetaling van de kosten van het onderwijs tijdens de overbruggingsperiode.
4.8. [
[stichting 1] en de Gemeente hebben daarover mondeling afspraken gemaakt. Volgens de Gemeente zou zij slechts bedragen voorschieten zolang de reguliere geldstroom nog niet op gang was gekomen. [gedaagde] betwist dat; volgens hem heeft [stichting 1] gezegd geen onderwijstaken te willen uitvoeren als daar geen bekostiging voor is. Ook bij de uitleg van een mondelinge overeenkomst komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan de door hen gebezigde bewoordingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-maatstaf). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang en kan acht worden geslagen op het feitelijk handelen van partijen; ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst kunnen van belang zijn voor de aan de overeenkomst te geven uitleg.
4.9.
Uitgangspunt is dat het de verantwoordelijkheid is van de Gemeente dat aan kinderen van asielzoekers die wonen in opvanglocaties op haar grondgebied onderwijs wordt gegeven. Het is dan ook de Gemeente die [stichting 1] opdracht heeft gegeven het onderwijs te verzorgen. Dat betekent dat tussen hen een civielrechtelijke overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Omdat [stichting 1] handelde in het kader van de uitoefening van haar bedrijf, had zij recht op de overeengekomen vergoeding. Gelet op dit uitgangspunt mocht [stichting 1] verwachten dat zij
voor haar werkzaamheden zou worden betaald. Dat de Gemeente opdrachtgever is, betekent niet per definitie dat zij hiervan ook uiteindelijk de kosten draagt, dat kunnen ook derde partijen zijn (zoals OCW). Zowel de Gemeente als [stichting 1] gingen er vanuit dat het COA de kosten van de overbruggingsperiode uiteindelijk zou financieren. [gedaagde] wijst er in dat verband op dat wethouder [naam] heeft meegedeeld dat de Gemeente de financiering van de overbruggingsperiode zou gaan verhalen op het COA. Dat de Gemeente hiervan uitging blijkt ook uit de conceptbestuursovereenkomsten tussen de Gemeente en het COA waarin daarover een bepaling was opgenomen. Uit de gedragingen van de Gemeente na het sluiten van de overeenkomst, blijkt dat de Gemeente naar dat uitgangspunt heeft gehandeld: zij heeft de facturen voor de onderwijskosten in de overbruggingsperiode bij het COA ingediend, totdat het COA liet weten te menen dat zij hiervoor niet verantwoordelijk was. De Gemeente heeft er geen verklaring voor gegeven waarom deze passage uit de definitieve versie van de bestuursovereenkomst is geschrapt. Uit niets blijkt dat het risico dat het COA niet zou gaan betalen bij [stichting 1] is neergelegd en dat zij zich zou hebben verbonden de kosten van de overbruggingsperiode voor haar rekening te nemen.
4.10.
De conclusie is dan ook dat [stichting 1] er redelijkerwijs vanuit mocht gaan dat de mondelinge overeenkomst zo moest worden uitgelegd dat [stichting 1] ook voor het door haar verzorgde onderwijs gedurende de overbruggingsperiode betaald zou worden door de opdrachtgever, de Gemeente. Dat betekent dat de Gemeente bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst wel een vordering had op [stichting 1] op grond als het gaat om de financiering van schooljaar 2015/2016 en de maanden juni en juli van 2016, maar niet wat betreft het schooljaar 2014/2015 (de overbruggingsperiode).
Valt [gedaagde] een ernstig verwijt te maken?
4.11.
De Gemeente verwijt [gedaagde] dat hij, toen de vaststellingsovereenkomst werd gesloten, wist of behoorde te weten dat [stichting 1] de verplichtingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst niet zou kunnen nakomen. Zij verwijt [gedaagde] dat het geld dat [stichting 1] van de Staat heeft ontvangen, is doorgesluisd naar de andere stichtingen van de
[stichting 1] Groep. Ook verwijt zij hem dat hij door het aangaan van de vaststellingsovereenkomst ten onrechte de indruk heeft gewekt dat [stichting 1] wel aan de daarin genoemde betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen, terwijl sprake was van grote bezuinigingen binnen de [stichting 3] in 2016 en 2017. Als zij zou hebben geweten hoe de vlag erbij hing, zou zij de nieuwe bedragen die waren bedoeld om de activiteiten van [stichting 1] te laten continueren, niet aan [stichting 1] zou hebben doorgestort, aldus de Gemeente.
4.12.
Vaststaat dat [stichting 1] na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst € 1.562.920,17 heeft terugbetaald vanwege de ten onrechte dubbel ontvangen bedragen. Zij is in die zin haar verplichtingen nagekomen. Dat er mogelijk nieuwe vorderingen zijn ontstaan omdat de Gemeente na de betaling door [stichting 1] bedragen heeft betaald ("teruggestort") aan [stichting 1] om haar toenmalige onderwijsactiviteiten in stand te houden, staat hier naar het oordeel van de rechtbank los van. Omdat niet vaststaat dat de Gemeente een vordering heeft, kan [gedaagde] niet verweten worden dat hij wist dat [stichting 1] de verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst niet kon nakomen.
4.13.
Voor zover de Gemeente nog wel een vordering zou hebben, is de rechtbank van oordeel dat [gedaagde] niet kan worden tegengeworpen dat de indruk is gewekt dat aan de verplichtingen kon worden voldaan terwijl de financiële situatie penibel was. [gedaagde] heeft immers bij en na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst openheid van zaken gegeven. Bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst is de fragiele financiële situatie van [stichting 1] aan de orde geweest. In de overeenkomst is immers opgenomen dat betaling op een zodanige wijze zal plaatsvinden dat [stichting 1] haar onderwijsactiviteiten kan voortzetten en zijn er om die reden afspraken gemaakt over het doorstorten door de Gemeente van bedragen naar [stichting 1] voor zover dat nodig is om de toenmalige onderwijsactiviteiten te kunnen bekostigen. In de overeenkomst zijn verder niet voor niets afspraken gemaakt over het verstrekken van zekerheden door [stichting 1] en over inzage door de Gemeente in de financiële positie van [stichting 1] . [stichting 1] heeft de
Gemeente ook geïnformeerd over zowel de financiële positie van [stichting 1] als die van de [stichting 3] . De Gemeente heeft de vaststellingsovereenkomst dus met kennis van zaken gesloten zodat [gedaagde] geen verwijt treft. Dat gelden die aan [stichting 1] toekwamen zijn aangewend voor andere stichtingen binnen het concern, acht de rechtbank in het licht hiervan geen ernstig verwijt. De Gemeente heeft immers volledige inzage gehad in de financiële situatie doordat [gedaagde] inzage heeft gegeven in de financiële positie van zowel [stichting 1] als [stichting 3] .
Conclusies
4.14.
Dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Gemeente, is niet komen vast te staan. De onder I. gevorderde verklaring voor recht wordt daarom afgewezen. Dat geldt ook voor de vordering onder II want [gedaagde] hoeft geen schadevergoeding te betalen omdat hij niet onrechtmatig heeft gehandeld. De nevenvorderingen onder III en IV worden ook afgewezen.
4.15.
De Gemeente is de partij die in conventie ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
1.666,00
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- salaris advocaat
10.239,00
(3,00 punten × € 3.413,00)
Totaal
11.905,00
4.16.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
in reconventie
4.17.
De gevorderde opheffing van de ten laste van [gedaagde] gelegde conservatoire beslagen is toewijsbaar. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat de Gemeente geen vordering op [gedaagde] heeft.
4.18.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als volgt.
4.19.
De gemeente is de partij die ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- salaris advocaat
5.119,50
(3,00 punten × factor 0,5 × € 3.413,00)
Totaal
5.119,50
4.20.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing De rechtbank

in conventie

5.1.
wijst de vorderingen van de Gemeente af,
5.2.
veroordeelt de gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 11.905,00,
5.3.
veroordeelt de gemeente in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 135,50 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 45,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als de gemeenteniet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
5.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.5.
veroordeelt de Gemeente tot opheffing van het beslag op de woning aan de [adres] te
[plaatsnaam 2] en onder de Rabobank, binnen 48 uur na betekening van dit vonnis,
5.6.
veroordeelt de Gemeente om aan [gedaagde] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan de veroordeling onder 5.5. voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
5.7.
veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 5.119,50,
5.8.
veroordeelt de gemeente in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 135,50 aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 45,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als de gemeenteniet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, 5.9. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.10.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.B. van Baalen, mr. A.R. van der Winkel en mr. H.M. Lenting en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2023.