ECLI:NL:RBNNE:2023:1891

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
11 mei 2023
Publicatiedatum
11 mei 2023
Zaaknummer
LEE 22/1311 en 22/1664
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering jonggehandicaptenkorting bij aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen

Op 11 mei 2023 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in de zaken LEE 22/1311 en LEE 22/1664, waarbij de rechtbank de beroepen van eiser ongegrond heeft verklaard. Eiser had verzocht om toekenning van de jonggehandicaptenkorting in verband met aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2019 en 2020. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op een Wajonguitkering of arbeidsondersteuning, wat een voorwaarde is voor de jonggehandicaptenkorting. Eiser had ook een beroep gedaan op discriminatie vanwege zijn etnische afkomst, maar de rechtbank vond deze stelling niet voldoende onderbouwd. De rechtbank merkte op dat eiser niet was verschenen op de zitting en dat verweerder zich had afgemeld. De rechtbank heeft de eerdere uitspraken over de jonggehandicaptenkorting in eerdere jaren bevestigd en geconcludeerd dat er geen reden was om anders te oordelen. Eiser had ook geen feiten of omstandigheden aangedragen die zijn recht op de korting konden onderbouwen. De rechtbank heeft verder opgemerkt dat het taalgebruik van eiser ongepast was en heeft hem verzocht hiermee te stoppen. Tot slot heeft de rechtbank het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat de uitspraak binnen de redelijke termijn was gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/1311 en 22/1664
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 11 mei 2023 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Arnhem, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde verweerder]).

Procesverloop

De beroepen zijn gericht tegen de uitspraken op bezwaar van verweerder van 24 januari 2022 en 14 februari 2022 inzake de aanslagen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2019 en 2020.
Het beroep gericht tegen de aanslag IB/PVV 2019 heeft de rechtbank geregistreerd onder het zaaknummer LEE 22/1311 en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2020 onder het zaaknummer LEE 22/1664.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2023. Eiser is zonder bericht van verhindering, hoewel hij volgens de track & trace-code van de oproepingsbrief van de zitting op de hoogte is gesteld, niet verschenen. Verweerder heeft zich afgemeld voor de zitting.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten en onmiddellijk daarna de mondelinge uitspraak verdaagd voor de duur van één dag, onder aanzegging aan partijen van het tijdstip van de uitspraak.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Gronden

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
Jonggehandicaptenkorting
2. De eerste beroepsgrond, zo begrijpt de rechtbank uit de beroepschriften, is dat verweerder bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2019 en 2020 de jonggehandicaptenkorting ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten. Volgens artikel 8.16a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 geldt de jonggehandicaptenkorting voor een belastingplichtige die op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) recht heeft op toekenning van een uitkering of op arbeidsondersteuning.
3. In haar uitspraak van 26 mei 2016 (zaaknummer: LEE 14/4256) heeft de rechtbank ten aanzien van de aan eiser opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2010 geoordeeld dat verweerder terecht toepassing van de jonggehandicaptenkorting heeft geweigerd. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:

De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van eiser, die zich op de toepasselijkheid van de jonggehandicaptenkorting beroept, ligt om feiten en omstandigheden te stellen, en bij betwisting aannemelijk te maken, op grond waarvan moet worden geoordeeld dat hij aan de voorwaarden voor die toepasselijkheid voldoet. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aan de hiervoor omschreven bewijslast heeft voldaan. Tegenover de enkele (impliciete) stelling van eiser dat hij recht heeft op toepassing van de jonggehandicaptenkorting, heeft verweerder gewezen op stukken van het UWV (bijlage 18 bij het verweerschrift) waaruit kan worden afgeleid dat eiser bij het UWV meerdere malen een Wajong-uitkering heeft aangevraagd, welke aanvragen telkens - ook met betrekking tot het onderhavige belastingjaar - zijn afgewezen. Ook de daartegen ingestelde bezwaren en beroepen zijn steeds afgewezen.
De enkele (impliciete) stelling dat hij recht heeft op arbeidsondersteuning in de zin van de Wajong, heeft eiser, tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet aannemelijk gemaakt. Nu eiser door het UWV niet op grond van de Wet Wajong als jonggehandicapte is aangemerkt, ligt dat ook overigens geenszins voor de hand. Verweerder heeft de toepassing van de jonggehandicaptenkorting dan ook terecht geweigerd.
4. In haar uitspraak van 11 juli 2017 (zaaknummer: LEE 16/3325) heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ook voor het jaar 2012 terecht toepassing van de jonggehandicaptenkorting bij de aanslag IB/PVV van eiser heeft geweigerd. Voor de motivering heeft de rechtbank verwezen naar haar uitspraak van 26 mei 2016. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de uitspraak van de rechtbank van 11 juli 2017 bevestigd bij uitspraak van 26 juni 2018. [1] Het daaropvolgende cassatieberoep van eiser is door de Hoge Raad niet ontvankelijk verklaard. [2] Eiser heeft om herziening van dat arrest verzocht, maar ook die herzieningsverzoeken zijn door de Hoge Raad niet ontvankelijk verklaard. [3]
5. In haar uitspraak van 10 maart 2022 (zaaknummers: LEE 21/3377 en 21/3378) [4] heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ook voor de jaren 2016 en 2017 terecht toepassing van de jonggehandicaptenkorting bij de aanslag IB/PVV van eiser heeft geweigerd. Voor de motivering heeft de rechtbank verwezen naar onder meer haar uitspraken van 26 mei 2016 en 11 juli 2017.
6. Wat betreft de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2019 en 2020 ziet de rechtbank geen reden om anders te oordelen dan zij in eerdere procedures heeft gedaan. Eiser heeft immers ook nu geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die maken dat hij recht heeft op een Wajonguitkering of arbeidsondersteuning in de zin van de Wajong. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2019 en 2020 de jonggehandicaptenkorting terecht buiten toepassing heeft gelaten.
Gegevensverwerking in het kader van de FSV
7. De tweede beroepsgrond is dat eiser wordt gediscrimineerd om zijn etnische afkomst. In dat kader schrijft eiser in zijn beroepschriften onder meer over ‘zwarte lijsten’.
8. Verweerder heeft in het verweerschrift gesteld dat de aangiften IB/PVV van eiser zijn uitgeworpen omdat hij had aangegeven recht te hebben op de jonggehandicaptenkorting, terwijl hij volgens de gegevens van het UWV niet Wajong-gerechtigd is. Volgens verweerder hebben de etnische afkomst van eiser en de Fraude Signaleringsvoorziening (FSV) geen rol gespeeld bij het opleggen van de aanslagen 2019 en 2020.
9. Voor zover eiser bedoelt te stellen dat hij was opgenomen in de FSV, wijst de rechtbank eiser erop dat de FSV op 27 februari 2020, dus voordat eiser zijn aangiften 2019 en 2020 heeft ingediend, is uitgezet. Verder overweegt de rechtbank dat uit het arrest van de Hoge Raad van 10 december 2021 [5] volgt dat de enkele opname van de persoonsgegevens van eiser in de FSV, hoezeer die opname in het licht van de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) ook onrechtmatig kan worden geacht, geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de aanslagen IB/PVV 2019 en 2020. Er kunnen alleen gevolgen zijn voor de aanslagen als een of meer fundamentele grondrechten, zoals het verbod op discriminatie naar afkomst, geaardheid of geloofsovertuiging, zijn geschonden. Eiser moet daarvoor gemotiveerd stellen dat en waarom die fundamentele grondrechten in dit specifieke geval zijn geschonden. Een dergelijke gemotiveerde stelling heeft de rechtbank in de stukken van eiser niet aangetroffen.
10. Eiser heeft aan deze motiveringsplicht niet voldaan. De enkele stelling dat sprake is van etnisch profileren en van bewuste misdadigheid vanuit racistisch/fascistisch oogpunt, is daartoe onvoldoende. Ook de overlegging van de brief van verweerder waarin eiser is medegedeeld dat zijn gegevens zijn opgenomen in de FSV is daarvoor onvoldoende. Om deze reden slaagt deze beroepsgrond niet.
11. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen gericht tegen aanslagen IB/PVV 2019 en 2020 ongegrond verklaard.
12. De rechtbank merkt tot slot nog op dat zij erg is geschrokken van het agressieve en schofferende taalgebruik van eiser jegens verweerder en de rechtbank. Zij verzoekt eiser dringend om daarmee te stoppen. Daarnaast raadt de rechtbank eiser aan gebruik te maken van de door verweerder geboden hulp bij het onderzoeken van de mogelijkheid van kwijtschelding van zijn openstaande belastingschuld.
Achterhouden van informatie
13. Eiser schrijft in zijn beroepschrift dat er sprake is van ‘negeren van bewijzen/info achterhouden voor de rechtspraak en info zwartlakken’. Eiser heeft dit niet nader onderbouwd en de rechtbank heeft uit het dossier niet kunnen afleiden dat hier sprake van is. Deze blote stelling van eiser kan, nu deze onvoldoende is gemotiveerd, nergens toe leiden.
Verzoek om ISV
14. De rechtbank leest in het beroepschrift van eiser in zaak LEE 22/1664 een verzoek om een materiële schadevergoeding en een verzoek om een immateriële schadevergoeding (ISV) vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding voor het toekennen van een materiële schadevergoeding. Voor ISV geldt volgens vaste rechtspraak dat een uitspraak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn is gedaan als de rechtbank niet binnen twee jaar uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In die termijn is de duur van de bezwaarfase begrepen. De termijn begint op de dag van ontvangst van het bezwaarschrift en eindigt op de dag van de uitspraak in het beroep. In deze zaak is het bezwaar van eiser door verweerder ontvangen op 15 december 2021. Tot aan het moment van het doen van deze uitspraak zijn er nog geen twee jaren verstreken. De rechtbank heeft daarom het verzoek om ISV afgewezen.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
16. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is op 11 mei 2023 gedaan door mr. M. van den Bosch, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. van der Terp, griffier. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt. De beslissing is op deze datum in het openbaar uitgesproken, evenals de rechtsmiddelenverwijzing.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

2.Hoge Raad 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2127.
3.Hoge Raad 27 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1430 en Hoge Raad 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:386.
5.Hoge Raad 10 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1748, r.o. 5.3.