Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
[eiseres] , eiseres, en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Emmen, verweerder
Procesverloop
LEE 21/2258 betreft de zaak van eiser.
Overwegingen
- om 16:48 uur is door een akte van ‘Uitgifte Aandelen en Inbreng’ door eisers de voorheen door de VOF gedreven onderneming tegen uitreiking van aandelen ingebracht in [Beheer] B.V.,
- om 16:54 uur is door een akte van ‘Oprichting B.V.’ [Werk] B.V. opgericht door [Beheer] B.V., en
- om 16:57 uur zijn door een akte van ‘Inbreng’ door [Beheer] B.V. de aandelen in [Werk] B.V. volgestort door inbreng van de voorheen door de VOF gedreven onderneming, met uitzondering van het registergoed, met de daarop rustende langlopende schuld, de lijfrenteverplichting en de rekeningcourant verhouding directie. Deze inbreng zal volgens de akte met inachtneming van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geschieden.
De inbreng van de onderneming (fiscale eenmanszaak) heeft plaatsgevonden op [datum] 2019 in de opgerichte vennootschap met beperkte aansprakelijkheid genaamd [Beheer] B.V. ( [RSIN] ). Vervolgens is opgericht [Werk] B.V. ( [RSIN] ) waarbij de onderneming is ingebracht onder toepassing van artikel 14 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (bedrijfsfusie).
“Beslissing
Ik wijs uw verzoek af. Voor zover ik dat op dit moment kan toetsen, is bij de uitvoering van de omzetting niet voldaan aan de voorwaarden van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 juni 2010, nr. DGB2010/3599M.
In uw schrijven d.d. 12 mei 2020 wijst u het verzoek om geruisloze inbreng met terugwerkende kracht tot 1-10-2019 van de ondernemingen van [eiser] ( [BSN] ) en [eiseres] ( [BSN] ) in de reeds bestaande [Beheer] B.V. met doorzakking naar de nieuw opgerichte [Werk] B.V. af. Uw motivering hiervoor is dat niet wordt voldaan aan
“Beslissing verzoek 23 juni 2020
Naar aanleiding van uw e-mailbericht van 23 juni 2020 heb ik de casus van uw cliënte nogmaals beoordeeld. Ik ben op basis van onderstaande overwegingen tot de beslissing gekomen dat ik uw nieuwe verzoek eveneens afwijs. Voor zover ik dat op dit moment kan toetsen, is bij de uitvoering van de omzetting niet voldaan aan de voorwaarden van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 30 juni 2010, nr. DGB2O1O/3599M.
16:48 uur uitgifte van aandelen en inbreng [Beheer] B.V. middels artikel 3.65 Wet IB 2001;
16:54 uur oprichting door [Beheer] BV. van [Werk] B.V. en
16:57 uur inbreng door [Beheer] B.V. van [Werk] B.V.
“3. Inbreng in een bestaande vennootschap
In het eerder vermelde arrest van 27 januari 1988, nr. 24 100, heeft de Hoge Raad voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 uitgesproken dat een geruisloze omzetting uitsluitend toepassing kan vinden in geval van inbreng in een daartoe op te richten vennootschap.
reeds op het overgangstijdstip de belastingplichtige alle aandelen in de bestaande houdstermaatschappij onmiddellijk in handen heeft, en
reeds op het overgangstijdstip de bestaande houdstermaatschappij alle aandelen in de dochtervennootschap onmiddellijk in handen heeft, en
de feitelijke activiteiten van die dochtervennootschap reeds op het overgangstijdstip in dezelfde lijn liggen als die van de in te brengen onderneming, en
de inbreng in de houdstermaatschappij onmiddellijk wordt gevolgd door een overdracht van de ingebrachte onderneming aan die dochtervennootschap, en
deze overdracht plaatsvindt met toepassing van artikel 14 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en met dien verstande dat deze overdracht slechts kan plaatsvinden tegen uitreiking van gewone aandelen.
3.1. Hardheidsclausule
een samenvoeging, actualisering en verduidelijking van de besluiten van 11 augustus 2004, nr. CPP2004/664M en van 31 december 2004, nr. CPP2004/1568M” bevat. Daarnaast bevat onderdeel 3 van het besluit van 2010 (nog steeds) een verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 1988. [4] Tenslotte acht de rechtbank van belang dat uit niets is gebleken dat met het weglaten van de verwijzing naar de hardheidsclausule in het besluit van 2010 een inhoudelijke wijziging zou zijn beoogd. In het besluit van 2010 wordt weliswaar de term hardheidsclausule niet meer genoemd, maar het gebruik van het woord ‘goedkeuring’ houdt naar het oordeel van de rechtbank in dat de minister in onderdeel 3 van het besluit van 2010 gebruik maakt van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 63 van de AWR. Dat brengt de rechtbank tot het oordeel dat onderdeel 3 van het besluit van 2010 (evenals het beleid uit het besluit van 2004) hardheidsclausulebeleid van de minister betreft.