ECLI:NL:RBNNE:2023:1304

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
4 april 2023
Zaaknummer
22-00694
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende inlichtingen over levensonderhoud en financiële situatie

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, gedaan op 29 maart 2023, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ongegrond verklaard. Eiser had zijn aanvraag ingediend na een periode waarin hij naar Irak was gereisd zonder dit aan de gemeente te melden. De gemeente had zijn bijstandsaanvraag afgewezen omdat eiser niet voldoende inlichtingen had verstrekt over zijn financiële situatie en levensonderhoud tijdens en na zijn verblijf in Irak.

De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt waarvan hij in de periode vóór zijn aanvraag had geleefd. Eiser had tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de financiering van zijn reis naar Irak en zijn levensonderhoud daar. De rechtbank merkte op dat de gemeente haar standpunt voor een groot deel baseerde op een rapport waarin een gesprek met eiser was weergegeven. Hoewel er geen officieel verslag van dit gesprek was, vond de rechtbank de weergave voldoende om de zaak te beoordelen.

Eiser had weliswaar een aannemelijk verhaal over zijn reis en werk in Irak, maar bleef onduidelijk over zijn financiële situatie na zijn terugkeer naar Nederland. Hij had geen bijstand meer en zijn verklaringen over zijn levensonderhoud waren inconsistent. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had voldaan aan zijn inlichtingenplicht, zoals vereist in artikel 17 van de PW, en dat de gemeente terecht zijn aanvraag had afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Leeuwarden
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/694

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit Drachten, eiser

(gemachtigde: mr. B. van Dijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, het college

(gemachtigde: L.J. Fukur).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing
van zijn aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Het college heeft deze aanvraag met het besluit van 24 september 2021
afgewezen. Met het besluit op bezwaar van 17 januari 2022 is het college bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 3 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen eiser, mr. Van Dijk en Fukur. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Wat moet de rechtbank beoordelen?
2.1.
De zaak gaat over de vraag of het college de aanvraag van eiser om bijstand terecht heeft afgewezen, omdat het recht op bijstand niet is vast te stellen, nu eiser onvoldoende inlichtingen heeft gegeven als bedoeld in artikel 17 van de PW. Daarbij speelt de vraag hoe eiser zijn reis naar Irak en terug heeft betaald, van welk geld hij tijdens en na zijn verblijf in Irak heeft geleefd en hoe het zit met een auto op zijn naam en met zijn werkzaamheden bij twee horecazaken.
2.2.
De periode die de rechtbank moet beoordelen loopt van 26 juni 2021 tot 24
september 2021. Voor de voorgeschiedenis verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 4 november 2021 van de voorzieningenrechter (zaaknummer LEE 21/2912). De rechtbank hoeft die uitspraak niet te volgen. De wettelijke bepaling die voor de zaak van belang is, staat in de bijlage.
Heeft het college de aanvraag terecht afgewezen?
3. Eiser heeft aangevoerd dat het tijdsverloop sinds zijn reis naar Irak en zijn verblijf in dat land niet meer van invloed kan zijn op de aanvraag. De auto heeft slechts zeer kort op zijn naam gestaan en ook nog ten behoeve van iemand anders. Bovendien vertegenwoordigt de auto een zeer lage waarde en dat betwist het college niet. Daarom valt niet in te zien dat dit van invloed is geweest op het recht op bijstand. Eiser is onder bewind gesteld. Voor zover dat mogelijk was heeft hij bewijs van verworven inkomsten overgelegd. Het ligt op de weg van het college om te bewijzen dat dat onvoldoende is. Eiser wijst erop dat hij tijdens het gesprek van 7 september 2021 zelf heeft verteld dat hij wel eens hielp bij [bedrijf] dat had het college moeten onderzoeken. Ten slotte rammelt het dossier volgens eiser, omdat er geen gespreksverslag is opgemaakt.
4. Het college vindt dat eiser onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie. Het mocht eiser gegevens vragen over de periode onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraagdatum. Hij heeft over de financiering van zijn vliegticket naar Irak tegenstrijdige verklaringen afgelegd; dat geldt ook voor de vraag hoe hij in Irak in zijn levensonderhoud heeft voorzien en hoe hij zijn vliegticket terug naar Nederland heeft betaald. Onduidelijk is verder waarvan eiser na zijn terugkeer naar Nederland heeft geleefd. Sinds 12 september 2021 heeft hij een auto op zijn naam staan, maar dat heeft hij niet gemeld. Eiser heeft de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de PW geschonden. Als gevolg daarvan kan het college niet vaststellen of hij een bijstandsuitkering nodig had.
5.1.
De rechtbank overweegt het volgende. Volgens de jurisprudentie van de Centrale
Raad van Beroep (CRvB) moet iemand die bijstand aanvraagt aannemelijk maken dat hij daarop recht heeft. De bewijslast rust dus in beginsel op de aanvrager. Die moet feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. Daarna moet het college in het kader van zijn onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid controleren. Als een aanvrager niet aan de inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld [1] . Verder is voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, diens financiële situatie een essentieel gegeven. Hij moet gegevens overleggen die voor een goede beoordeling van de aanvraag zijn vereist. Het college is ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd [2] .
5.2.
Gelet op deze jurisprudentie stelt het college terecht dat eiser als aanvrager de
nodige gegevens moet overleggen. Wel moet het college vervolgens onderzoeken of die gegevens kloppen. De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het college zijn standpunt voor een groot deel baseert op zijn rapport van 7 september 2021, waarin ook de weergave staat van een gesprek met eiser op dezelfde datum. Terecht heeft die op de zitting gesteld dat dat gesprek niet is neergelegd in een apart verslag. Het was inderdaad beter geweest als er een verslag van dat gesprek was gemaakt, getekend door de gemeenteambtenaren en eventueel door eiser, waaruit duidelijk naar voren komt wat de vragen waren en hoe eiser die heeft beantwoord. Toch vindt de rechtbank dat van de weergave van dat gesprek kan worden uitgegaan. Eiser pleit er niet voor om dit deel van het rapport buiten beschouwing te laten; hij spreekt de weergave van het gesprek niet inhoudelijk tegen; integendeel, hij beroept zich op een aantal concrete onderdelen daarvan. Ook de rechtbank ziet in de weergave van het gesprek voldoende aanknopingspunten om de wederzijdse standpunten te beoordelen. Zij zal daarom deze gespreksweergave niet buiten beschouwing laten.
5.3.
Als het gaat om de vraag waarvan eiser in Irak heeft geleefd en wie zijn reizen
heeft betaald, stelt de rechtbank vervolgens vast dat het college de eerdere bijstandsuitkering van eiser heeft ingetrokken met ingang van 15 januari 2021, maar dat uit het rapport blijkt dat deze bijstand nog tot en met 31 mei 2021 aan hem is uitbetaald (eiser schrijft in zijn brief van 12 augustus 2021 aan de gemeente dat de bijstand nog tot maart 2021 is doorgelopen). Eiser had dus tot kort voor zijn terugkeer naar Nederland op 11 juni 2021 een inkomen. Hij heeft verder verklaard dat hij bij zijn vertrek naar Irak zijn pinpas heeft achtergelaten bij een zekere [naam 1] Deze heeft dat bevestigd in een ondertekende verklaring. Uit het rapport blijkt dat volgens eisers bankafschriften op 29 december 2021 (dit zal zijn: 2020) in totaal € 920,00 contant is opgenomen. Op 3 februari 2021 is opnieuw € 920,00 opgenomen en op 26 maart 2021 een bedrag van € 200,00. Uit de afschriften blijkt volgens het college niet dat dit geld via bijvoorbeeld Western Union is verstuurd.
5.4.
De rechtbank acht deze gang van zaken plausibel. Die klopt namelijk met de
verklaringen van eiser: hij had toen hij in Irak was, nog bijstand; pinnen in Irak was voor hem te duur; dat geldt ook voor de verzending van het geld via Western Union, en daarom heeft hij het geld via iemand die naar Irak reisde voor hem laten meenemen. De rechtbank maakt uit het dossier op dat de reactie van het college op eisers aanvraag terughoudend was omdat eiser tweemaal zonder dit te melden naar Irak is vertrokken (dat spreekt eiser niet tegen) en door het idee dat er sprake zou kunnen zijn van witwassen. Dit laatste heeft het college op geen enkele wijze hard gemaakt. De rechtbank vindt de verklaring van eiser over zijn reizen naar Irak en terug en over zijn verblijf in dat land voldoende aannemelijk.
5.5.
Verder valt op dat in een mail van 24 augustus 2021 van de gemeente aan een aantal hulpverleners van eiser staat dat het college wel een verklaring wenst van de vriend die eisers pinpas in beheer had, over de wijze waarop het geld naar eiser in Irak is gestuurd, maar: “
de bewijsstukken hoe en op welke wijze dit is gedaan laten we daarbij dan achterwege”.Ook staat in het rapport dat
“(…..) is besloten akkoord te gaan met het alleen inleveren van de schriftelijke en ondertekende verklaringen van de derden die betrokkene hebben geholpen met het levensonderhoud en vliegtickets.”Kortom, het college heeft verder bewijs niet nodig gevonden. Daarbij komt dat het college uit de verklaring van eiser over het geld dat naar hem in Irak is gestuurd, een verkeerde conclusie trekt; tijdens het gesprek op 7 september 2021 zegt eiser dat hij in Irak éénmalig 1.800,00 dollar heeft gekregen. De conclusie van het college dat dit eerst 900 dollar was en dat hij (eiser) er vervolgens 1.800,00 dollar van maakt, klopt dus niet. Conclusie: eiser heeft voldoende aannemelijk gemaakt hoe hij heeft kunnen rondkomen in Irak.
5.6.
De rechtbank vindt wel dat eiser onduidelijk heeft verklaard over de vraag wie zijn
tickets van en naar Irak heeft betaald. In zijn brief van 12 augustus 2021 aan de gemeente schrijft hij dat de tickets zijn betaald door een zekere [naam 2] Volgens de weergave van het gesprek van 7 september 2021 zijn de tickets echter betaald door een zekere [naam 3] Het college heeft eiser tijdens dit gesprek geconfronteerd met deze tegenstrijdigheid. Uit de weergave van het gesprek blijkt niet dat eiser die tegenstrijdigheid heeft opgeheven. Ook heeft hij nog verklaard dat hij met geld van een zekere [naam 4] naar Nederland is teruggekomen. Op de zitting heeft eiser ten slotte verklaard dat [naam 3] de heenreis heeft betaald en [naam 2] de terugreis. In de context van wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, acht zij deze tegenstrijdigheid van ondergeschikt belang. Zij gaat er van uit dat
íemandde tickets voor eiser heeft betaald.
5.7.
De rechtbank vindt ook dat eiser niet kan worden verweten dat hij geen inlichtingen heeft gegeven over zijn werkzaamheden bij [bedrijf] In het gesprek van 7 september 2021, dus nog voordat het college een besluit had genomen over zijn aanvraag, heeft hij uit zichzelf verteld wat hij daar zoal deed en in welke omvang. Uit het rapport komt vervolgens naar voren dat het college meende te weten dat eiser meer deed dan hij opgaf, maar blijkt niet dat het eiser met deze omstandigheden heeft geconfronteerd. Terecht vindt eiser dat het college had moeten onderzoeken of eisers verklaring klopte. Daarmee heeft het college in strijd gehandeld met zijn onderzoeksplicht als bedoeld in de jurisprudentie.
5.8.
Anders denkt de rechtbank over de verklaringen van eiser over zijn financiële situatie na zijn terugkeer naar Nederland. Terecht is het college van mening dat eiser onduidelijk is gebleven over de vraag waarvan hij na zijn terugkeer in Nederland heeft geleefd. Op dit punt heeft eiser niet voldaan aan zijn inlichtingenplicht uit artikel 17 van de PW. Ingaande juni 2021 (volgens eiser: ingaande maart 2021) had hij geen bijstand meer. In zijn brief van 12 augustus 2021 heeft eiser geschreven dat hij sinds zijn terugkomst (halverwege juni) heeft geleefd van het saldo op zijn bankrekening. Dit heeft hij echter niet onderbouwd. Bovendien valt dit niet te rijmen met het feit dat eiser een schuld van ruim € 5000,00 had, er een huisuitzetting dreigde en dat hij bij beschikking van 19 augustus 2021 onder bewind is gesteld. Op de zitting heeft eiser, toen de periode na zijn terugkeer naar Nederland aan de orde kwam, gezegd dat hij toen letterlijk geen geld had om te leven. Met hulp van familie kon hij altijd wel ergens eten en slapen. Ook dat heeft eiser echter niet onderbouwd, bijvoorbeeld met verklaringen van mensen die hem hebben geholpen.
5.9.
Ook vindt de rechtbank van belang dat eiser, zoals tijdens het gesprek van 7
september 2021 naar voren is gekomen, zonder dat te melden, een auto op naam had. Hij heeft niet bestreden dat hij dit niet heeft gemeld. Eiser heeft verklaard dat dit een auto met een lage waarde was. Het college heeft echter terecht in aanmerking genomen dat eiser vanaf 12 september 2021 een Ford Ka uit 2007 op zijn naam heeft staan, terwijl hij op dat moment geen inkomen meer had en toen al in verband met grote schulden onder bewind stond. Hij had het hebben van die auto moeten melden en moeten aangeven wat de waarde daarvan was, ook al had hij die auto nodig voor werk. Dan had het college kunnen beoordelen welke invloed die waarde op een eventuele bijstandsuitkering zou hebben. Eisers stelling dat hij de auto ten behoeve van een ander op zijn naam had staan, heeft hij niet onderbouwd.

Conclusie en gevolgen

6. Eiser heeft al met al onvoldoende inlichtingen gegeven over de vraag waarvan hij na zijn terugkeer in Nederland heeft geleefd. Het college heeft, zij het niet op alle door hem aangevoerde gronden, terecht aangenomen dat eiser niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht uit artikel 17 van de PW en dat zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Zij ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in aanwezigheid van
H.M. Eleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Artikel 17, eerste lid, van de PW
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand (…..).

Voetnoten

1.Uitspraak van de CRvB van 14 juni 2022, te vinden op
2.Uitspraak van de CRvB van 21 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:987