ECLI:NL:RBNNE:2023:1089

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
16 maart 2023
Publicatiedatum
23 maart 2023
Zaaknummer
LEE 21-2983, 21-3591, 21-3596 en 21-3598
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwplan voor appartementencomplex voor minder mobiele senioren met bijbehorende voorzieningen en parkeeronderzoek

Op 16 maart 2023 heeft de Rechtbank Noord-Nederland uitspraak gedaan in een zaak over de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een appartementencomplex voor minder mobiele senioren aan de Van Ketwich Verschuurlaan in Groningen. De vergunninghoudster had een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van 145 appartementen, een parkeerkelder, een wijkrestaurant en zorgvoorzieningen. De rechtbank oordeelde dat de vergunning niet zorgvuldig tot stand was gekomen, omdat de geluidshinder door wegverkeerslawaai onvoldoende was onderbouwd en de relatieve impact van de hoogte van het gebouw op de omgeving niet was meegenomen. Daarnaast werd het parkeeronderzoek als onzorgvuldig beoordeeld, omdat het niet voldeed aan de gemeentelijke parkeernormen en er onvoldoende rekening was gehouden met de parkeerbehoefte van de bewoners en bezoekers van het complex. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en het gewijzigde besluit van 6 juli 2022, en gaf de verweerder de opdracht om opnieuw te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de omwonenden onvoldoende waren gewogen en dat de vergunninghoudster niet had aangetoond dat de doelgroep van minder mobiele senioren daadwerkelijk zou worden gehuisvest in het complex. De rechtbank veroordeelde de verweerder tot vergoeding van de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 21/2983, 21/3591, 21/3596 en 21/3598

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 maart 2023 in de zaken tussen

1. [eiseres]te [plaats]
([adres] ), eiseres sub 1,
2. [eisers]te [plaats]
([adres]), eisers sub 2,
(gemachtigde: mr. H.R. ten Broeke),
3.a. [eiser], te [plaats]
([adres] ), eiser sub 3.a.,
3.b. [eiser], te [plaats]
([adres]), eiser sub 3.b.,
3.c. [eiser], te [plaats]
([adres]), eiser sub 3.c.,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers sub 3,
(gemachtigde: mr. P.M.J. de Goede),
4. [eiser]te [plaats], eiser sub 4,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder,

(gemachtigde: mr. R. Snel).
Als
derde-partijheeft aan de gedingen deelgenomen: [belanghebbende], gevestigd te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. S.J. de Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder weerlegging van de door eisers ingediende zienswijzen, aan vergunninghoudster een omgevings-vergunning verleend ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het bouwen van een appartementencomplex voor minder mobiele senioren, voorzien van een parkeerkelder, een (wijk)restaurant en (zorg)voorzieningen op het perceel aan de Van Ketwich Verschuurlaan 92 op de hoek met de Queridolaan (kadastraal bekend gemeente Groningen, sectie M, perceelnr. 6998) te Groningen.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers (afzonderlijk) beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 8 juni 2022.
Eiseres sub 1 is in persoon verschenen.
Eisers sub 2 zijn in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde mr. P.M.J. de Goede.
Namens eisers sub 3 zijn [eisers] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde mr. P.M.J. de Goede.
Eiser sub 4 is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, mr. R.R. Top-van Houdt en H. ter Meulen.
Vergunninghoudster is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde, E. van Dijk en
H. Kroeze.
Bij besluit van 6 juli 2022 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd en daaraan de navolgende voorwaarde verbonden:
“U dient zich te houden aan de maatregelen die zijn opgenomen in het parkeerplan dat
onderdeel uitmaakt van deze vergunning, waaronder ook dat de daarin beschreven
bepalingen worden opgenomen in alle huurovereenkomsten met degenen die de
appartementen huren zonder parkeerplaats.”
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eisers van rechtswege betrekking op het besluit van 6 juli 2022.
Ingevolge artikel 8:68, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank het onderzoek heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om schriftelijk te reageren op het gewijzigde besluit.
Eisers hebben bij afzonderlijke brieven gereageerd op het besluit van 6 juli 2022.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 21 november 2022 verzocht om toestemming te verlenen om de zaak zonder nadere zitting af te doen.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter (nadere) zitting te worden gehoord, waarna de rechtbank het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:57, derde lid, van de Awb bij brief van 24 januari 2023 heeft gesloten.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1.
In 2009 is de nog steeds geldende Hoogbouwvisie voor Groningen (Structuurvisie Hoogbouw) opgesteld en door de raad van de gemeente Groningen (hierna: de raad) vast-gesteld. In deze visie is een (niet-limitatieve) gemeentelijke voorkeurslijst voor hoogbouw van stedelijke niveau (en hoogte) aangegeven. In deze voorkeurslijst is ‘De Laan Corpus den Hoorn (vanaf de nieuwe entree van het Stadspark bij de A7 via de aansluiting op de A28 tot in de Wijert’(p. 6) aangegeven.
Deze uitgangpunten zijn herhaald in de omgevingsvisie ‘The Next City’ (door de raad vastgesteld in 2018), onder meer op pagina 3: ‘De ontwikkelzones, stedelijke knooppunten en wijkcentra zijn dé plekken waar we gaan verdichten. We zien vooral kansen in het trans-formeren van huidige of voormalige bedrijventerreinen tot gemengde woonwerkgebieden.’
1.2.
De raad heeft bij besluit van 8 juli 2019 een lijst vastgesteld met categorieën van gevallen waarvoor een verklaring van geen bedenkingen van de raad niet vereist is. Deze lijst bevat afwijkingsmogelijkheden die binnen het bestaande gemeentelijk ruimtelijke ordeningsbeleid passen. In categorie D van voormelde lijst is het navolgende weergegeven:
‘D. Nieuwbouw op open plekken: het bouwen van woningen of andere gebouwen ter opvulling van een reeds bestaande open plek in een bestaande bebouwingsstructuur, mits:
1. het project naar aard en schaal in de bestaande ruimtelijke en functionele structuur past;
2. de uitoefening van bedrijfsactiviteiten beperkt blijft tot de categorieën 1 en 2, bedoeld in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering’
1.3.
Vergunninghoudster heeft op 5 december 2019 een aanvraag om omgevings-vergunning voor de nieuwbouw van een appartementencomplex van 145 woningen op het perceel aan de Van Ketwich Verschuurlaan 92 op de hoek met de Queridolaan (kadastraal bekend gemeente Groningen, sectie M, perceelnr. 6998) te Groningen bij verweerder ingediend.
Deze aanvraag om omgevingsvergunning heeft betrekking op de navolgende activiteiten:
- bouwen;
- handelen in strijd met de regels van de ruimtelijke ordening;
- kappen van bomen.
1.4.
Adviesbureau BugelHajema heeft in april 2020 een ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van het ‘Project Q’ opgesteld.
1.5.
Op 6 juni 2020 heeft Jansen & Jansen groenadviesbureau een Boom Effect Analyse (hierna: de BEA) opgesteld ten behoeve van ‘Project Q’.
1.6.
Verweerder heeft op 19 augustus 2020 een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning genomen.
Verweerder heeft dit ontwerpbesluit op 2 september 2020 gepubliceerd in het gemeenteblad.
Verweerder heeft dit ontwerpbesluit en de onderliggende stukken vanaf 3 september 2020 gedurende zes weken ter inzage gelegd en eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
1.7.
Eiser sub 1 heeft bij brief van 5 oktober 2020 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Eisers sub 2 hebben bij brief van 26 september 2020 een zienswijze bij verweerder ingediend.
Eisers sub 3 hebben bij brief van 4 oktober 2020, aangevuld bij brief van 1 november 2020, een zienswijze bij verweerder ingediend.
Eiser sub 4 heeft bij brief van 4 september 2020 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.8.
In september 2021 heeft verweerder de zienswijzenota ‘Project Q’ opgesteld.
1.9.
Bij het bestreden besluit van 1 oktober 2021 heeft verweerder, onder weerlegging van de door eisers ingediende zienswijzen, aan vergunninghoudster een omgevings-vergunning ingevolge de Wabo verleend voor de bouw van een appartementencomplex voor minder mobiele senioren, voorzien van een parkeerkelder, een (wijk)restaurant en (zorg)-voorzieningen op het perceel aan de Van Ketwich Verschuurlaan 92 op de hoek met de Queridolaan (kadastraal bekend gemeente Groningen, sectie M, perceelnr. 6998) te Groningen.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 2.9, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet is deze afdeling van toepassing op de uitvoering van:
a. projecten die geheel of hoofdzakelijk voorzien in de bouw van ten minste 5 en ten hoogste:
1. in geval van twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling: 2.000 nieuwe woningen, dan wel,
2. in geval van één ontsluitingsweg: 1.500 nieuwe woningen, alsmede,
b. bij algemene maatregel van bestuur op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, in overeenstemming met Onze Minister of Onze Ministers wie het mede aangaat, aangewezen categorieën andere projecten van maatschappelijke betekenis.
2.1.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het, voor zover thans van belang, verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt de omgevings-vergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt de aanvraag in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a van de Wabo kan, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Ingevolge artikel 2.18 van de Wabo kan, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
Ingevolge artikel 2.20a van de Wabo wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit waarvoor voor het verlenen van de omgevingsvergunning een verklaring vereist is als bedoeld in artikel 2.27, eerste lid, de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd indien de verklaring is geweigerd.
Ingevolge artikel 2.22, eerste lid, van de Wabo worden in een omgevingsvergunning het project en de activiteiten waarop het betrekking heeft, duidelijk beschreven.
Ingevolge artikel 2.22, tweede lid, van de Wabo worden aan een omgevingsvergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevings-vergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd.
Ingevolge artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo wordt in bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
2.2.
De in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Ingevolge artikel 6.5, eerste lid, van het Bor, voor zover thans van belang, wordt de omgevingsvergunning, voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet en waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a en ten derde van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, verklaard heeft dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is.
Ingevolge artikel 6.5, derde lid, van het Bor kan de raad categorieën gevallen aanwijzen waarin een verklaring niet is vereist.
2.3.
De in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo bedoelde gemeentelijke verordening is de Algemene Plaatselijke Verordening Groningen 2021 (APVG).
Ingevolge artikel 4:9, eerste lid, van de APVG is het verboden zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4:11, eerste lid, van de APVG verleent het bevoegd gezag in beginsel geen omgevingsvergunningen anders dan na een zorgvuldige belangenafweging op basis van de criteria “waardering”, “overlast”, “kwaliteit” en “dringende redenen”.
Ingevolge artikel 4:11, tweede lid, van de APVG kan het college met betrekking tot de in het vorige lid genoemde criteria en de te maken afweging beleidsregels vaststellen.
Ingevolge artikel 4:15, eerste lid, van de APVG kan tot aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het bevoegd gezag te geven aanwijzingen moet worden herplant.
2.4.
Op 26 november 2013 heeft verweerder de Beleidsregels “vellen van een houtopstand” (hierna: de beleidsregels) vastgesteld.
Op grond van artikel 1, onder a, van de beleidsregels wordt onder een Boom Effect Analyse (BEA) verstaan: een rapportage waarin beschreven is welke effecten een ruimtelijke ontwikkeling op de houtopstand heeft en op welke wijze de houtopstand gecompenseerd wordt.
Op grond van artikel 1, onder d, van de beleidsregels wordt onder een ruimtelijke ontwikkeling verstaan: een ontwikkeling door (semi-)overheden of projectontwikkelaars, zoals de aanleg van wegen, bedrijventerreinen, havens, woonwijken dan wel bouwplannen die alleen met een buitenplanse afwijking van het bestemmingsplan kan worden gerealiseerd.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de beleidsregels toetst verweerder een aanvraag om een omgevingsvergunning op het belang voor het behoud van de houtopstand en op het belang voor het verwijderen van de houtopstand. Hierbij toetst verweerder op de criteria ‘waardering’, ‘overlast’, ‘kwaliteit’ en ‘dringende reden’.
Op grond van artikel 2, zevende lid, van de beleidsregels toetst verweerder voor het criterium ‘dringende reden’ de volgende aspecten:
a. ruimtelijke ontwikkeling;
b. bouwplan;
c. rendementsverlies energie-opwekkers;
d. sloopmelding;
e. groot onderhoud.
2.5.
Ingevolge het bestemmingsplan “De Wijert” is aan het perceel de bestemming “maatschappelijk” toegekend.
Ingevolge artikel 10.1 van de planregels van dit bestemmingsplan zijn de voor “maatschappelijk” aangewezen gronden bestemd voor:
a. maatschappelijke dienstverlening;
b. zakelijke dienstverlening en kantoren, ter plaatse van de aanduiding ‘dienst- verlening’;
c. standplaatsen zoals bedoeld in de APV, ter plaatse van de aanduiding ‘standplaats’; d. wegen en paden;
e. parkeervoorzieningen;
f. groenvoorzieningen;
g. water;
h. additionele voorzieningen.
Ingevolge artikel 10.2.2 van de planregels van dit bestemmingsplan gelden voor het bouwen van gebouwen de volgende bepalingen:
a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen het aangegeven bouwvlak worden gebouwd; b. de bouwhoogte mag maximaal de aangegeven bouwhoogte bedragen;
c. het bebouwingspercentage mag maximaal het aangegeven percentage bedragen.
2.6.
Ingevolge artikel 2 van de planregels van het bestemmingsplan “Facetherziening Parkeren” is dit bestemmingsplan van toepassing op de in bijlage 1 bij deze regels vermelde bestemmingsplannen.
In bijlage 1 bij deze regels is het toepasselijke bestemmingsplan “De Wijert” genoemd.
Ingevolge artikel 4.1 van de planregels van dit bestemmingsplan wordt een omgevings-vergunning voor het bouwen van gebouwen slechts verleend indien bij de aanvraag om een omgevingsvergunning wordt aangetoond dat gelet op de omvang of de bestemming van het gebouw in voldoende mate wordt voorzien in ruimte voor het parkeren of stallen van auto's in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Ingevolge artikel 4.2 van de planregels van dit bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 4.1:
1. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
2. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
Ingevolge artikel 4.3 van de planregels van dit bestemmingsplan is afwijken van de regels,
als bedoeld in lid 4.2 slechts mogelijk, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
a. de parkeersituatie in de openbare ruimte;
b. de woon- en leefsituatie.
Ingevolge artikel 4.4 van de planregels van dit bestemmingsplan passen burgemeester en wethouders deze bouwregels toe met inachtneming van de door hen vastgestelde beleidsregels met betrekking tot het parkeren, zoals die gelden op het tijdstip van indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning.
2.7.
De in planregel 4.4 van voormeld bestemmingsplan bedoelde beleidsregels zijn de “Beleidsregels parkeernormen 2012” (hierna: de beleidsregels). Verweerder heeft op 12 juni 2012 de beleidsregels vastgesteld. Deze beleidsregels zijn in 2016 gewijzigd vastgesteld door verweerder.
In de beleidsregels is onder meer het navolgende te kennen gegeven:
“Bij het bepalen van de parkeernormen worden drie uitgangspunten gehanteerd:
1. Elke initiatiefnemer van een bouwplan is zelf verantwoordelijk voor het oplossen van zijn eigen parkeerbehoefte;
2. De parkeerbehoefte moet op eigen terrein worden opgelost;
3. Het toepassen van de parkeernormen moet een positieve invloed hebben op de bereikbaarheid, leefbaarheid en de economische ontwikkeling van de stad.
- Zelf verantwoordelijk voor oplossen parkeerbehoefte
Het uitgangspunt is dat een bouwplan geen extra druk op de parkeersituatie in de bestaande openbare ruimte legt. In het plan moet dus een oplossing voor de parkeerbehoefte worden opgenomen.
Een eigen parkeervoorziening heeft een toegevoegde waarde. Vooral in gebieden met betaald parkeren is een eigen parkeervoorziening een belangrijk ‘selling point’ en een onontbeerlijke service voor de nieuwe gebruikers.
- Parkeerbehoefte oplossen op eigen terrein
Ten onrechte wordt ‘eigen terrein’ soms opgevat als ‘eigen erf’. Met ‘eigen terrein’ bedoelen we in deze beleidsregels het gehele grondgebied of plangebied van het bouwinitiatief. In sommige gevallen is ‘eigen erf’ en ‘eigen terrein’ hetzelfde. Meestal gaat het dan om een bouwinitiatief op één perceel. Maar bij bijvoorbeeld nieuwbouwwijken wordt het hele plangebied als het ‘eigen terrein’ beschouwd. Dat betekent dat er ook in de nieuwe openbare ruimte geparkeerd mag worden. Dit mag echter geen negatief effect hebben op de bestaande openbare ruimte buiten het plangebied.
- Positieve invloed op bereikbaarheid en economische ontwikkeling
De toepassing van de parkeernormen moet een positieve invloed hebben op zowel de economische ontwikkeling, leefbaarheid, ruimtelijke kwaliteit en verkeerskundige kwaliteit van de stad. Er is soms een schijnbaar dilemma tussen enerzijds het uitvoering geven aan het parkeerbeleid dat de kwaliteit van de openbare ruimte bewaakt en anderzijds het parkeer-beleid dat de economische ontwikkeling van de stad wil faciliteren. De beleidsregels hebben niet het doel om ontwikkelingen te belemmeren, maar om hen te toetsen op hun kwaliteit. Het toepassen van de parkeernormen kan in de praktijk echter tot tegenstrijdige effecten leiden. Omdat het de bedoeling is dat de normen een positieve invloed hebben op de bereikbaarheid, leefbaarheid én de economische ontwikkeling van de stad, is in bepaalde situaties een bredere belangenafweging dan alleen parkeren nodig. Als alle mogelijkheden voor parkeren op eigen terrein of op alternatieve locaties uitgesloten zijn, kan het college van B&W daarom kijken naar de mogelijkheid een bouwinitiatief goed te keuren zonder dat de parkeerbehoefte volledig wordt gerealiseerd. Er wordt dan wel gekeken of de parkeerdruk in de openbare ruimte rondom het bouwinitiatief niet te hoog is.”
In tabel A1 “parkeernormen voor woningen” van de beleidsregels is met betrekking tot een seniorenwoning het navolgende vermeld:
“Er is geen aparte norm voor seniorenwoningen. Bevat uw bouwplan woningen voor senioren en kunt u aantonen dat deze senioren minder mobiel zijn, dan kunt u, in overleg, de parkeernormen voor beschermd wonen gebruiken (zie tabel A5 Zorginstellingen). In andere gevallen wordt alleen gekeken naar de woonvorm en niet naar de doelgroep.”
Op grond van tabel A1 geldt een norm van 1,3 - 1,6 parkeerplaats per wooneenheid, afhankelijk van de oppervlakte van de wooneenheid in vierkante meters.
In tabel A5 “parkeernormen zorginstellingen” van de beleidsregels is met betrekking tot beschermd wonen in een zorginstelling het navolgende vermeld:
“Bij beschermd wonen in een zorginstelling hebben de bewoners een eigen wooneenheid, maar zij wonen niet zelfstandig. Zij hebben gehele of gedeeltelijke zorg nodig.”
Op grond van tabel A5 geldt een norm van 0,7 parkeerplaats per wooneenheid voor beschermd wonen in een zorginstelling.
Met betrekking tot beschermd wonen bij een zorginstelling is in dezelfde tabel het navolgende vermeld:
“Bij beschermd wonen bij een zorginstelling hebben de bewoners een zelfstandige woon-ruimte, met een fysieke en/of organisatorische relatie met een zorginstelling. De bewoners kunnen van de diensten van de zorginstelling gebruik maken.”
Op grond van tabel A5 geldt een norm van 0,6 parkeerplaats per wooneenheid voor beschermd wonen in een zorginstelling.

Overwegingen

3. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval een omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen voor de bouw van een appartementencomplex voor minder mobiele senioren, voorzien van een parkeerkelder, een (wijk)restaurant en (zorg)voorzieningen op voormeld perceel te Groningen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van de procedurele grond
4.1.
Eiseres sub 1 en eiser sub 4 betogen dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, aangezien omwonenden en belanghebbenden zich onvoldoende serieus genomen voelen met betrekking tot het tijdig aanhaken, volledig informeren, bieden van tijdige inspraakmogelijkheden en het in redelijkheid en met redelijke termijnen reageren op vragen, opmerkingen en klachten.
4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat omwonenden op diverse momenten in het proces zijn geïnformeerd over de ontwikkelingen. In dit verband wijst verweerder erop dat het informatie betreft die van huis tot huis is verspreid, informatiebijeenkomsten, een website, een informatie ’alert’ en een formele vergunningsprocedure. Daarbij staat het omwonenden volgens verweerder ten allen tijde vrij om contact op te nemen met de ontwikkelaar en de gemeente voor meer informatie. Gelet hierop is verweerder van mening dat er in voldoende mate is voorzien in informatieverstrekking aan de omwonenden.
4.3.
Verweerder heeft het besluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb. Het ontwerpbesluit tot verlening van de gevraagde omgevingsvergunning met de aanvraag en bijbehorende stukken heeft vanaf 3 september 2020 voor een ieder gedurende zes weken ter inzage gelegen. Van het ontwerpbesluit en de terinzagelegging is vooraf een kennisgeving gedaan in het Gemeenteblad van 2 september 2020. In de publicatie is gewezen op de mogelijkheid om zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen. Eiseres sub 1 en eiser sub 4, maar ook anderen dan zij zelf, hebben van die gelegenheid gebruik gemaakt. Hun stelling dat omwonenden onvoldoende op de hoogte zijn gebracht, hebben zij niet onderbouwd en hiervan is ook anderszins niet gebleken. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er op wijkniveau huis aan huis informatie is verspreid, dat er informatieavonden in de wijk De Wijert zijn georganiseerd en dat er een website is gelanceerd. Verder heeft verweerder de ingebrachte zienswijzen tegen het ontwerpbesluit behandeld in de zienswijzenota ‘Project Q’. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de wijze waarop de uniforme openbare voorbereidingsprocedure is doorlopen in dit geval in strijd is met afdeling 3.4 van de Awb (vgl. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:575). Deze grond van eiseres sub 1 en eiser sub 4 slaagt niet.
Ten aanzien van het relativiteitsvereiste
5.1.
Eiseres sub 1 betoogt dat de geluidshinder door de hoogte van dit gebouw zal toenemen. In dit verband wijst eiseres sub 1 erop dat verweerder met het bestreden besluit tevens een ontheffing heeft verleend van het aantal decibel (dB) dat hoger is dan de grens-waarde van 48 dB voor wegverkeerslawaai uit de Wet geluidhinder (Wgh). Daarbij acht eiseres sub 1 van belang dat zij dit aspect al in haar zienswijze naar voren heeft gebracht, maar dat verweerder blijkens de zienswijzenota te kennen heeft gegeven dat uit een studie blijkt dat de geluidstoename circa 0,1 dB bedraagt, dat dit een zeer gering verschil is en nauwelijks merkbaar zal zijn. Eiseres sub 1 vraagt zich af wat dan maakt dat er een ontheffing verleend moet worden om boven de grenswaarde van 48 dB uit te mogen komen. Blijkbaar is de geluidstoename dan niet te verwaarlozen en boven de wettelijke norm, aldus eiseres sub 1. In dit verband wijst zij erop dat er zonder het plaatsen van een 47 meter hoge flat al veel verkeerslawaai is. In de visie van eiseres sub 1 is de toename dus niet verwaarloosbaar want anders zou er geen ontheffing nodig zijn.
5.2.
Ingevolge artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (
Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.
5.3.
De rechtbank overweegt dat de regeling in artikel 110a van de Wgh, op grond waarvan in dit geval de hogere waarden voor de geluidbelasting op de meerdere gevels van het te realiseren appartementencomplex vanwege het wegverkeer zijn vastgesteld, alleen strekt tot bescherming van de belangen van (toekomstige) bewoners of gebruikers van dit appartementencomplex. Eiseres sub 1 is geen eigenaar of gebruiker van één van de appartementen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld en er is niet gesteld dat dit in de toekomst anders zal zijn. Gelet hierop strekt de regeling in artikel 110a van de Wgh kennelijk niet tot bescherming van de belangen van eiseres sub 1. Omdat de beroepsgrond van eiseres sub 1 gezien het relativiteitsvereiste in zoverre niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden, ziet de rechtbank af van een inhoudelijke bespreking daarvan
(vgl. AbRvS, 30 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:900).
Ten aanzien van de vvgb
6.1.
Eisers betogen dat verweerder voormelde categorie D van de lijst ten onrechte van toepassing heeft geacht. In dit verband wijzen zij erop dat Project Q noch naar aard, noch naar schaal in de bestaande ruimtelijke en functionele structuur past. Daarbij achten eisers van belang dat met een hoogte van vijftien bouwlagen het te realiseren gebouw veel hoger is dan de omliggende gebouwen. Verder wijzen eisers erop dat uit het bestreden besluit volgt dat het toepasselijke bestemmingsplan een hoogte van 11 meter toestaat, terwijl het appartementencomplex 47 meter hoog moet worden. Dit is meer dan vier keer zo hoog dan door het bestemmingsplan is toegestaan. Het ruimtelijke effect van het te realiseren appartementencomplex is dan ook aanzienlijk, aldus eisers. Bovendien wordt in de visie van eisers niet alleen de bouwhoogte, maar ook het bebouwingspercentage aanzienlijk overschreden: het bestemmingsplan staat een bebouwingspercentage van 60% toe, terwijl het bebouwingspercentage 88% zal bedragen. Gelet hierop achten eisers het onbegrijpelijk dat verweerder meent dat categorie D van de lijst van toepassing is. In dit verband wijzen eisers er op dat Project Q ten eerste geen relatief kleine afwijking betreft en ten tweede het naar aard en schaal juist totaal niet past in de bestaande ruimtelijke en functionele structuur. Dit betekent naar de mening van eisers dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat een vvgb van de raad ten onrechte ontbreekt.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het weliswaar een aanzienlijke afwijking van het bestemmingsplan betreft (met name de bouwhoogte), maar dat categorie D van voor-melde lijst desondanks toepasbaar is. In dit verband wijst verweerder erop dat het project uitvoering geeft aan het door de raad vastgestelde bestemmingsplan “De Wijert” en de beleidsnota hoogbouw 2009 ‘Boven Groningen-stad’. Verder wijst verweerder erop dat de bij dit bestemmingsplan behorende plankaart weliswaar juridisch bindend is, maar dat de toelichting van dit bestemmingsplan vermeldt wat verweerder voorstaat met een bepaalde locatie. Naar de mening van verweerder is dit bouwplan passend binnen de toelichting. Om die reden kan in de visie van verweerder in dit geval categorie D van voormelde lijst worden toegepast.
6.3.
De raad heeft bij besluit van 8 juli 2019 een lijst vastgesteld met categorieën van gevallen waarvoor een vvgb van de raad niet vereist is. Deze lijst bevat afwijkingsmogelijk-heden die binnen het bestaande gemeentelijk ruimtelijke ordeningsbeleid passen. In categorie D van voormelde lijst is het navolgende weergegeven:
‘D. Nieuwbouw op open plekken: het bouwen van woningen of andere gebouwen ter opvulling van een reeds bestaande open plek in een bestaande bebouwingsstructuur, mits:
1. het project naar aard en schaal in de bestaande ruimtelijke en functionele structuur past;
2. de uitoefening van bedrijfsactiviteiten beperkt blijft tot de categorieën 1 en 2, bedoeld in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering’.
6.4.
De rechtbank overweegt dat als hoofdregel heeft te gelden dat de raad, gelet op zijn specifieke deskundigheid, bevoegd is om een vvgb af te geven ten behoeve van de verlening van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een uitzondering op die hoofdregel, zoals het geval is in categorie D, beperkt dient te worden uitgelegd. Dat categorie D een criterium bevat dat nadere invulling vergt, brengt niet met zich dat dit criterium ruim dient te worden uitgelegd. In dit verband stelt de rechtbank vast dat er voor wat betreft de bouwhoogte van het te realiseren appartementencomplex en het toegestane bebouwingspercentage van het perceel sprake is van een grote afwijking van voormeld bestemmingsplan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een aanzienlijk gedeelte van het te realiseren appartementencomplex 47 meter hoog wordt. Gelet op de aanwezige en veel lagere bebouwing in de omgeving van het te realiseren appartementencomplex is de rechtbank van oordeel dat dit project naar aard en schaal niet in de bestaande ruimtelijke en functionele structuur past. Eisers hebben er terecht op gewezen dat de ruimtelijke effecten van dit bouwproject aanzienlijk zijn. Dit betekent dat het bouwplan niet valt onder categorie D. Omdat de vvgb niet door de raad was verstrekt, was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dan ook niet voldaan aan alle voorwaarden voor toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten derde, van de Wabo. Deze grond van eisers slaagt. Om die reden is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Toetsingskader
7. Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om voor afwijking van het bestemmingsplan een omgevings-vergunning te verlenen, beleidsruimte toe. Dat betekent in dit geval dat verweerder de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. Verweerder komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter stelt niet zelf vast of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht (vgl. AbRvS, 4 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1312).
Goede ruimtelijke ordening
Ten aanzien van de gehanteerde parkeernorm
8.1.
Eisers betogen dat uit het bestreden besluit volgt dat verweerder, vanwege het betreffende type woning (namelijk beschermd wonen met een zelfstandige woonruimte) uitgaat van een parkeernorm van 0,6 parkeerplaats per huishouden. Volgens verweerder zou vergunninghoudster aannemelijk hebben gemaakt dat de doelgroep voor de appartementen minder mobiele senioren betreft en dat daar in de praktijk in wordt voorzien. De te realiseren appartementen zouden een organisatorische relatie met een zorginstelling hebben, omdat dertig appartementen eveneens kunnen worden gebruikt ten behoeve van intramurale zorg. Van deze doelgroep mag volgens verweerder een laag gemiddeld autobezit worden ver-wacht, waardoor volgens verweerder de parkeernorm van 0,6 parkeerplaats per appartement met recht gehanteerd mag worden. Eisers betwisten de stelling van verweerder dat vergunninghoudster aannemelijk zou hebben gemaakt dat de doelgroep voor de apparte-menten minder mobiele senioren betreft en dat daar in de praktijk in wordt voorzien. Eisers betwisten ook de stelling dat verweerder de parkeernorm van 0,6 parkeerplaats per apparte-ment met recht zou hebben gehanteerd. In dit verband wijzen eisers er allereerst op dat uit de aanvraag volgt dat is beoogd 145 appartementen te realiseren. Dat slechts dertig apparte-menten hiervan eveneens kunnen worden gebruikt ten behoeve van intramurale zorg, kan volgens eisers niet leiden tot de conclusie dat het gehele appartementencomplex minder mobiele senioren als doelgroep heeft. Deze dertig appartementen beslaan immers slechts 20% van het gehele complex. Verder stelt verweerder dat bepaalde gemaakte keuzes, zoals de inrichting en de beschikbare voorzieningen, zouden waarborgen en bevestigen dat de appartementen enkel aantrekkelijk zijn voor minder mobiele senioren. Ook deze stelling kan volgens eisers niet leiden tot de conclusie dat vergunninghoudster aannemelijk heeft gemaakt dat de doelgroep minder mobiele senioren betreft. In de visie van eisers blijkt nergens uit waarom de appartementen enkel voor deze doelgroep aantrekkelijk zouden zijn. In dit verband wijzen eisers erop dat het gaat om moderne en ruime appartementen die voor een veel ruimere doelgroep aantrekkelijk zijn, met name in de huidige schaarste op de woning-markt. De aanwezigheid van bepaalde voorzieningen heeft volgens eisers niet tot gevolg dat de appartementen enkel aantrekkelijk zijn voor de mensen die behoefte hebben aan deze voorzieningen; het is immers niet verplicht deze voorzieningen ook te gebruiken. Bovendien volgt uit het bestreden besluit niet op welke wijze gewaarborgd zal worden dat enkel minder mobiele senioren de appartementen zullen betrekken, aldus eisers. In het kader van de betwisting van de stelling dat vergunninghoudster aannemelijk zou hebben gemaakt dat de doelgroep voor de appartementen minder mobiele senioren betreft en dat daar in de praktijk in wordt voorzien, is tevens van belang dat de woorden ‘minder mobiele senioren’ in de aanvraag niet voorkomen. Uit het ontwerpbesluit, waarin deze woorden overigens ook niet voorkomen, volgt dat de aanvraag ziet op het bouwen van een appartementencomplex met ‘wooneenheden voor senioren’, aldus eisers. Dit is niet hetzelfde; het spreekt voor zich dat niet alle senioren minder mobiel zijn. Eisers achten het dan ook onbegrijpelijk dat verweerder in het bestreden besluit stelt dat vergunninghoudster aannemelijk zou hebben gemaakt dat de doelgroep voor de appartementen minder mobiele senioren betreft. Daarbij achten eisers van belang dat een aanvraag is ingediend voor het realiseren van een apparte-mentencomplex met wooneenheden voor senioren door een stichting die het bevorderen en veilig samenwonen en -leven van en voor 50-plussers nastreeft. Hiermee is naar de mening van eisers niet aannemelijk gemaakt dat de doelgroep bestaat uit minder mobiele senioren, maar dat veeleer blijkt dat de doelgroep bestaat uit (actieve) senioren, ofwel 50-plussers in het algemeen. Aan de stelling van verweerder dat van de beoogde doelgroep een laag gemiddeld autobezit mag worden verwacht, kan in de visie van eisers geen betekenis worden toegekend; de doelgroep waar deze stelling op ziet, is immers niet de doelgroep waarvan aannemelijk is gemaakt dat deze in het appartementencomplex zal komen te wonen. Voorts volgt in de visie van eisers uit het gegeven dat de mobiliteit onder jonge senioren nog hoog is, dat een lagere parkeer-norm (de gehanteerde norm van 0,6) in dit geval niet toereikend is. Naar de mening van eisers heeft verweerder ten onrechte de parkeernorm van 0,6 parkeerplaats per wooneenheid (gebaseerd op tabel A5) gehanteerd. Indien verweerder van de juiste doelgroep zou zijn uitgegaan, zou zij de parkeernorm volgens eisers niet op grond van tabel A5 (Parkeernormen zorginstellingen), maar op grond van tabel A1 (Parkeernormen voor woningen) hebben vastgesteld. Afhankelijk van de grootte van de appartementen zou verweerder dan tot een parkeernorm van 1,1 tot 2,0 parkeerplaatsen per wooneenheid gekomen zijn. Eisers zijn van mening dat de gemiddelde norm voor alle appartementen minimaal 1,3 parkeerplaatsen per wooneenheid is, waarbij nog geen rekening is gehouden met de parkeerbehoefte van de bijkomende diensten. Uitgaande van de juiste norm, die volgens eisers gemiddeld op 1,3 dient uit te komen, volgt dat het gehele appartementencomplex 177,9 parkeerplaatsen vereist. Dit betekent in de visie van eisers dat er maar liefst 95,1 parkeerplaatsen (177,9 - 82,8) ont-breken. Naar de mening van eisers zal het niet gaan om een tekort van 20 of 25 parkeer- plaatsen, maar om een tekort van 115,1 tot 120,1 parkeerplaatsen. Daarbij zijn eisers van mening dat de ruimtelijke onderbouwing van BugelHajema en het parkeeronderzoek van Roelofs zijn gebaseerd op de onjuiste parkeernorm, zodat die rapporten onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en niet aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd.
8.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de aanvraag omgevingsvergunning is aangegeven dat de doelgroep voor project Q minder mobiele senioren betreft. Het gemiddelde autobezit van deze doelgroep is naar verwachting erg laag. De Beleidsregels Parkeernormen 2012 schrijven voor dat wanneer de aanvrager van de omgevingsvergunning aannemelijk maakt dat er sprake is van minder mobiele senioren, er gerekend mag worden met de lage parkeernorm van 0,6 parkeerplaats per wooneenheid. De opdrachtgever van de ontwikkeling is de Stichting Querido. Deze stichting heeft als doel het organiseren van aangenaam en veilig wonen voor senioren die niet meer voldoende in staat zijn om geheel zelfstandig een woning te bewonen. Deze groep heeft in min of meerdere mate onder-steuning nodig maar heeft nog wel de regie over het eigen leven. In de Wijert voorziet onder andere de Vondelflat in deze behoeften. Door de toenemende vraag naar deze woonvorm en het gegeven dat de Vondelflat niet meer aan de huidige wooneisen voldoet, is een nieuwe ontwikkeling voor een woonvorm voor ouderen noodzakelijk. Aanvullend hierop ziet verweerder dat door de initiatiefnemer binnen de ontwikkeling van het gebouw diverse keuzes zijn gemaakt die bevestigen en waarborgen dat de appartementen alleen aantrekkelijk zijn voor bovengenoemde doelgroep; zowel qua inrichting als aanwezigheid van specifieke voorzieningen. Op grond hiervan heeft de ontwikkelaar in objectieve zin voldoende aan-nemelijk gemaakt dat er in de woningen minder mobiele senioren worden gehuisvest. De woningen worden uitsluitend verhuurd of verkocht aan mensen die binnen deze doelgroep vallen. Daarom kan de norm van 0,6 parkeerplaats per wooneenheid gehanteerd worden. Deze norm behoort bij de categorie ‘beschermd wonen bij een zorginstelling’, waarbij de bewoners een zelfstandige woonruimte hebben, met een fysieke en/of organisatorische relatie met een zorginstelling. Als sprake is van meerdere functies, zoals in dit geval, mag rekening worden gehouden met dubbelgebruik van de parkeerplaatsen op basis van aanwezigheidspercentages. Het appartementencomplex wordt uitgerust met een ondergrondse parkeergarage. De parkeergarage is toegankelijk voor zowel bewoners van het appartementencomplex als de bezoekers en gebruikers van de andere gebruiksfuncties op de begane grond. De parkeerkelder is zo groot mogelijk gemaakt, waarbij alle beschikbare ruimte (nagenoeg de hele kavel) is benut. De parkeerkelder heeft een capaciteit van 105 parkeerplaatsen. Dit resulteert in een tekort van 25 parkeerplaatsen op de werkdagavond en 20 parkeerplaatsen op de koopavond. De op eigen terrein gerealiseerde 105 parkeerplaatsen zijn dus overdag voldoende, maar op doordeweekse avonden niet. Als de parkeerplaatsen niet volledig op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd, bieden de Beleidsregels Parkeernormen 2012 ruimte om het tekort aan parkeerplekken op te lossen in de openbare ruimte. Voorwaarden hierbij zijn: de parkeerruimte is beschikbaar binnen een loopafstand van 150 meter en er wordt niet meer dan 85% van de capaciteit benut. In 2018 heeft adviesbureau Roelofs in het gebied rond de nieuwe ontwikkeling het aantal geparkeerde auto’s geteld. Op basis van dit onderzoek kan worden vastgesteld dat binnen acceptabele loopafstand van het bouwplan, voldoende parkeerplaatsen in de openbare ruimte beschikbaar zijn om het tekort te ondervangen. Vanwege de lange doorlooptijd van Project Q heeft bureau Roelofs in april 2021 een nieuw parkeeronderzoek gedaan. Uit dit laatste onderzoek blijkt opnieuw dat voldoende parkeergelegenheid in de directe omgeving beschikbaar is. Op het drukste moment in de werkweek (20.00 uur) is de parkeerdruk 63%. De capaciteit van het totale gebied is 152 parkeerplaatsen. In de huidige situatie zijn hiervan op de werkdagavond 96 en op de koopavond 88 parkeerplaatsen bezet. Deze bezetting ligt ruim onder de 85%. Uitgaande van de, door de beleidsregels voorgeschreven verkeerskundig wenselijke grens, zijn er op de werkdagavond dus nog 40 parkeerplaatsen beschikbaar en op de koopavond nog 43 parkeerplaatsen. Op basis hiervan kan worden vastgesteld dat binnen acceptabele loopafstand van het bouwplan, voldoende parkeerplaatsen in de openbare ruimte beschikbaar zijn om het tekort op eigen terrein, namelijk 25 parkeerplaatsen op de werkdagavond en 20 parkeerplaatsen op de koopavond, op te vangen, zónder dat de parkeersituatie en de woon- en leefsituatie onevenredig wordt aangetast. Aanvullend hierop heeft de ontwikkelaar nog een aantal extra maatregelen genomen:
- Huur- en koopovereenkomst
In de huur- en koopovereenkomsten zullen bewoners nadrukkelijk worden verzocht niet te parkeren op de openbare weg. Dit is slechts een verzoek omdat het opnemen van een verbod op parkeren in openbaar gebied in een huur- of koopovereenkomst juridisch onmogelijk is.
- Deelauto’s
De ontwikkelaar zal vier deelauto's ter beschikking stellen aan de bewoners om aantrekkelijk te maken in het complex te wonen zonder te beschikken over een eigen auto. Deelauto’s kunnen leiden tot minder autobezit. Volgens huidige landelijke richtlijnen zou één deelauto tot wel 5 privéauto’s moeten kunnen vervangen.
8.3.
In de ruimtelijke onderbouwing is met betrekking tot het aspect parkeren onder meer het navolgende vermeld. Onder het appartementencomplex wordt een parkeerkelder gebouwd. In deze parkeergarage is fysieke ruimte voor 105 parkeerplaatsen. Deze parkeer-plaatsen zijn toegankelijk voor gebruikers van de commerciële laag en de bewoners van het appartementencomplex. Bewoners die in het bezit zijn van een auto dienen in de parkeer-garage te parkeren. Deze verplichting wordt in de huurovereenkomst opgenomen. Door deze verplichting zullen bewoners niet op straat kunnen parkeren en zal de parkeerdruk op de omgeving niet onnodig vergroot worden. De parkeergarage wordt afgesloten met een slagboom en voorzien van een aanmeldsysteem.
Met betrekking tot het parkeerbeleid wordt in de ruimtelijke onderbouwing te kennen gegeven dat uit het vigerend (gemeentelijk) parkeerbeleid en uit de parkeertabel voor deze projectlocatie blijkt dat voor dit type woning, zo ook voor beschermd wonen bij een zorg-instelling met een zelfstandige woonruimte, met een organisatorische relatie met een zorg-instelling, een parkeernorm van 0,6 parkeerplaats per huishouden geldt. De te realiseren appartementen hebben zoals is beschreven, een organisatorische relatie met een zorg-instelling. Dit blijkt tevens uit het feit dat 30 appartementen eveneens kunnen worden gebruikt ten behoeve van intramurale zorg.
Met betrekking tot de parkeerbehoefte is in de ruimtelijke onderbouwing vermeld dat uit de berekening blijkt dat voldaan kan worden aan de parkeernormering, behalve tijdens de werk-dagavond en de koopavond. Derhalve is een nadere berekening uitgevoerd. Uit die berekeningen blijkt dat alleen voor de twee avonden een tekort van maximaal 13 parkeer-plaatsen ontstaat. Deze parkeerbehoefte zal ofwel in de openbare ruimte worden opgevangen, dit mede met in achtneming van het feit dat het appartementencomplex wijkvoorzieningen herbergt. Er zullen vier deel-auto’s ter beschikking staan voor de bewoners en omwonenden. Naar verwachting zal een belangrijk deel van de toekomstige appartement-bewoners (senioren) besluiten om hun auto af te schaffen en gebruik te gaan maken van de deelauto’s die beschikbaar zijn. Als voorbeeld is gekeken naar de situatie van de huidige Vondelflat waar momenteel ook actief gebruik wordt gemaakt van een dergelijk deelbeleid (via Greenwheels). De huidige Vondelflat omvat 163 appartementen en voorziet in 39 parkeerplaatsen. Een deel van die parkeerplaatsen staat structureel leeg vanwege een lage(re) parkeerbehoefte en voorzieningen zoals deelauto’s. Ten aanzien van het herbergen van verschillende wijkvoorzieningen wordt volledigheidshalve nog opgemerkt dat door verschillende bewoners van de wijk is aangegeven dat er in de wijk te weinig voorzieningen voor haar bewoners aanwezig zijn. Met het toevoegen van een restaurant, fysiotherapeut, kapper en wellness in het complex wordt het aanbod van voorziening fors vergroot en in een behoefte voorzien. Zoals eerder vermeld, vindt parkeren plaats in de parkeergarage of in de openbare ruimte.
Uit het bovenstaande wordt geconcludeerd dat er voor het projectgebied geen onevenredige problemen zullen ontstaan omtrent het aspect parkeren. Tevens kan hieraan worden toe-gevoegd dat wanneer bewoners zorgbehoevend worden, de totale parkeerbehoefte van het appartementencomplex waarschijnlijk zal afnemen, met inachtneming van een beperkte toename van parkeergebruik door het zorgpersoneel.
8.4.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2020: 2907, volgt dat een bestuursorgaan op het advies van een deskundige mag afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze zogeheten vergewisplicht is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor een uit de wet voortvloeiende adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Als een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies van de door hem geraadpleegde deskundige afgaan. Zo nodig vraagt het bestuursorgaan de adviseur een reactie op hetgeen een partij ten aanzien van het advies heeft aangevoerd.
8.5.
De rechtbank stelt vast dat het uitgangspunt van verweerder is dat in dit geval de norm van 0,6 parkeerplaats per wooneenheid gehanteerd kan worden. Deze norm behoort bij de categorie ‘beschermd wonen bij een zorginstelling’, die betrekking heeft op de situatie waarin de bewoners een zelfstandige woonruimte hebben, met een fysieke en/of organisatorische relatie met een zorginstelling. Dit uitgangspunt is ook gehanteerd bij het opstellen van de parkeeronderzoeken door Roelofs en in de ruimtelijke onderbouwing. Uit de vaststelling van een bestemmingsplan of de verlening van een omgevingsvergunning vloeit echter geen uitvoeringsplicht voort. Ook anderszins is het de rechtbank niet gebleken dat en hoe is geborgd dat uitsluitend de door verweerder bedoelde doelgroep van minder mobiele senioren gebruik zal gaan maken van de te realiseren appartementen van project Q, nog daargelaten de vraag hoe hoog het autogebruik binnen die doelgroep en dientengevolge de parkeerbehoefte dient te worden ingeschat. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de namens vergunninghoudster gehouden diapresentatie kan worden afgeleid dat de appartementen van project Q geschikt zijn en bedoeld zijn voor de ‘vitale vijftigplusser’. Er wordt wel een verband gelegd met de doelgroep die gebruik maakt van de nabij gelegen Vondelflat, maar ook op dat punt is niet concreet gemaakt welke bewoners het precies betreft en welke autogebruik en welke parkeerbehoefte daaraan is gerelateerd. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende in kaart heeft gebracht welke doelgroep er gebruik gaat maken van de appartementen van project Q. In dit verband acht de rechtbank van belang dat het gegeven dat 30 appartementen van project Q over medische voorzieningen gaan beschikken en om die reden geschikt zijn voor intramurale zorg, niet met zich brengt dat alle appartementen zullen worden gebruikt door de doelgroep minder mobiele senioren.
Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat op grond van de beleidsregels met betrekking tot de parkeernorm in dit geval aansluiting kan worden gezocht bij de norm ten behoeve van beschermd wonen bij een zorginstelling. Hierbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat verweerder niet inzichtelijk heeft gemaakt wat de gevolgen van project Q zijn met betrekking tot de parkeerbehoefte gelet op het realiseren van een (wijk)restaurant dat voor een grotere groep dan de bewoners van het appartementencomplex toegankelijk is. Gelet hierop zijn de parkeeronderzoeken van Roelofs en de ruimtelijke onderbouwing gebaseerd op een onjuist uitgangspunt en daarmee onzorgvuldig tot stand gekomen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat voormelde parkeeronderzoeken en de ruimtelijke onderbouwing niet door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag mochten worden gelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek kleeft aan het bestreden besluit. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 3:46 van de Awb is genomen. Dit betekent dat deze grond van eisers slaagt. Ook om die reden is het beroep van eisers gegrond.
Ten aanzien van bezonning en lichtinval
9.1.
Eiseres sub 1, eisers sub 2 en eiser sub 4 betogen dat zij nu uitkijken op groen en dat zij na de realisatie van het project rechtstreeks tegen twee massieve gebouwen met een hoogte van 29 meter respectievelijk 47 meter aankijken. Dat gegeven heeft naast aanzienlijke gevolgen voor het uitzicht, ook aanzienlijke gevolgen voor de inval van zonlicht en daglicht in de woningen van voornoemde eisers. Naar de mening van eisers maakt de schaduw-werking van de gebouwen een onevenredige inbreuk op hun woon- en leefklimaat. Vanwege de ligging van de woningen ten opzichte van de beoogde bebouwing is het zonlicht vooral in de herfst- en winterperiode een belangrijk licht- en warmtebron voor de woningen. Volgens voornoemde eisers zal de hoge bebouwing het zonlicht op veel momenten wegnemen. In de reactie op de zienwijzen van omwonenden heeft verweerder een aantal afbeeldingen opgenomen waaruit zou moeten blijken dat omwonenden, waaronder voornoemde eisers, geen noemenswaardige hinder zullen ondervinden van schaduwwerking. In de visie van voornoemde eisers heeft verweerder dit onvoldoende onderbouwd en toegelicht. In dit verband wijzen eisers erop dat uit die afbeeldingen niet valt op te maken hoe het onderzoek tot stand is gekomen en met welke uitgangspunten het onderzoek is verricht. Daarbij achten eisers van belang dat er bijvoorbeeld niet aantoonbaar rekening is gehouden met de mogelijkheid van de aanwezigheid van vergunningsvrije bouwwerken en/of onderdelen. Ook is in het onderzoek volgens eisers niet aantoonbaar rekening gehouden met de schaduw-werking op de rest van het percelen. In dit verband wijzen eisers erop dat de door verweerder gehanteerde TNO-norm uitsluitend ziet op zonlichtinval, maar geen rekening houdt met daglichttoetreding. En daarbij wordt volgens eisers slechts gekeken naar de zonlichtinval op de binnenkant van het glas midden op de vensterbank van het raam. Gelet hierop zijn eisers van mening dat de toepassing van de TNO-norm onvoldoende is om te veronderstellen dat het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast. Want, de TNO-norm biedt alleen een minimum voor wat er overblijft aan zonlicht. Daardoor wordt niet gekeken naar de daadwerkelijke achteruitgang van een situatie. Zo ook in het geval van eisers. Hoewel de summiere onderzoeksresultaten aangeven dat voldaan wordt aan de strenge TNO-norm, betekent dat volgens eisers niet dat het onderzoek correct is uitgevoerd of dat de resultaten juist zijn. In dat verband wijzen eisers erop dat volgens de TNO-norm aangetoond dient te worden dat gedurende tien maanden tussen 21 januari en 21 november minimaal drie uren per dag zonlicht invalt. Volgens eisers wordt dat uit de nu getoonde afbeeldingen niet duidelijk. Om die reden twijfelen eisers aan de juistheid van de resultaten van het onderzoek. In de visie van eisers heeft de aanwezigheid van grote gebouwen een onevenredige nadelige invloed op de woningen en het woon- en leefklimaat van eisers doordat de gebouwen veel zonlicht wegnemen in en op de woning.
9.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor het bouwproject een bezonnings-studie gemaakt is met Archicad. Dit is een computer(teken)- programma waarin een 3D-model wordt ingevoerd conform de afmetingen van het bouwplan waarna het programma op basis van de datum en zonnestand laat zien wat de schaduwwerking van het gebouw is. De gekozen dagen zijn 21 maart, 21 juni en 21 september, gebaseerd op de zogenoemde strenge TNO-norm. TNO-normen geven handvatten voor wat als voldoende bezonning kan worden aangemerkt. Om aan de (strenge) TNO-norm te voldoen moet in de periode van 21 januari tot en met 22 november bezonning mogelijk zijn gedurende drie uren per etmaal (ter plaatse van het midden van de vensterbank aan de binnenkant van het raam). De zonnestanden op genoemde dagen en de situering en hoogten van gebouwen zijn vaststaande (objectieve), in het programma ingevoerde gegevens, waarmee vervolgens de berekening wordt uitgevoerd en de resultaten visueel worden weergegeven. Uit de bezonningsstudie blijkt dat de zorgen van de omwonenden ongegrond zijn. Alleen een zeer beperkt aantal woningen aan de voorzijde van de Ketwich Verschuurlaan heeft op specifieke tijden in maart en september minimale schaduw van de nieuwe bebouwing. Van minder lichtinval, minder opbrengst van zonnepanelen, een hogere energierekening en een afnemende kwaliteit van flora en fauna in eigen tuin is in het merendeel van de bebouwing in de omgeving geen sprake, dan wel in zeer marginale vorm. Mede in aanmerking genomen dat aan de TNO-norm wordt voldaan, kan worden vastgesteld dat het bouwplan niet leidt tot onaanvaardbare schaduwhinder.
9.3.
Voor de relevante jurisprudentie over het afgaan op een deskundigenadvies verwijst de rechtbank naar rechtsoverweging 8.4.
9.4.
De rechtbank overweegt dat voor de bezonning van woningen en voor de lichtinval van woningen geen wettelijke normen bestaan (vgl. AbRvS, 4 april 2018, ECLI:NL:RVS: 2018:1101). Dat gegeven neemt echter niet weg dat in het kader van een omgevings-vergunning een afweging dient plaats te vinden van alle bij het besluit betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In dat kader moet worden gekeken naar de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning en de lichtinval van de woningen. Uit de in opdracht van vergunninghoudster uitgevoerde bezonningsstudie, waarbij de strenge TNO-norm zou zijn gehanteerd, blijkt dat een zeer beperkt aantal woningen aan de voorzijde van de Van Ketwich Verschuurlaan op specifieke tijden in maart en september minimale schaduwwerking hebben van de nieuwe bebouwing. In de visie van verweerder volgt uit de bezonningsstudie dat van minder lichtinval en van minder bezonning bij het merendeel van de bebouwing, waaronder de woningen van eisers, geen sprake is dan wel in zeer marginale vorm. Met het door eisers sub 2 overgelegde deskundigenrapport inzake de bezonning van ir. J.R. Tack d.d. 20 mei 2022 wordt grote twijfel opgeworpen of wordt voldaan aan de strenge TNO-norm voor wat betreft bezonning en schaduwhinder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de op hem rustende vergewisplicht als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb geschonden, daar waar het gaat om het volgen van de bevindingen en conclusies van de in opdracht van vergunninghoudster uitgevoerde bezonningsstudie. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder het door eisers sub 2 overgelegde deskundigenrapport van ir. J.R. Tack niet ter beoordeling aan de door vergunninghoudster ingeschakelde deskundige heeft voorgelegd. Uit de overgelegde deskundigenrapporten komt naar voren dat de bezonning en mogelijke schaduwhinder vanwege het te realiseren appartementencomplex een belangrijk, betwist aspect betreft. En dit is bij uitstek een technisch aspect, waarbij verweerder afgaat op de (technische) expertise en deskundigheid van de door vergunninghoudster ingeschakelde deskundige. Gelet hierop volgt de rechtbank verweerder niet in de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat hij in dit geval over voldoende technische expertise beschikt om naar aanleiding van een eigen beoordeling tot de conclusie te kunnen komen dat het door eisers sub 2 overgelegde tegen-rapport geen aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de uitkomsten van voormelde bezonningsstudie. Aangezien er voor wat betreft de bezonning en de mogelijke schaduw-hinder vanwege het te realiseren appartementencomplex in relatie tot de strenge TNO-norm sprake is van verschillende inzichten en tegengestelde conclusies in de rapporten van de betrokken deskundigen had het naar het naar het oordeel van de rechtbank in het kader van de op hem rustende vergewisplicht op de weg van verweerder gelegen om de rapportage van ir. J.R. Tack aan door vergunninghoudster geraadpleegde deskundige ter beoordeling voor te leggen. Gelet op de voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder niet heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht en dat het bestreden besluit om die reden op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank evenmin deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers sub 2. Om die reden is het beroep van eisers sub 2 in zoverre gegrond en komt het bestreden besluit op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de open structuur en het verdwijnen van groenvoorzieningen
10.1.
Eisers sub 2 betogen dat hun woon- en leefklimaat onevenredig wordt aangetast. In dit verband wijzen eisers sub 2 erop dat onderdeel van het bestemmingsplan het behoud van de groenstructuur is. Volgens eisers sub 2 is kenmerkend voor het wijkhart, waarvan de Van Ketwich Verschuurlaan deel uitmaakt, de open structuur. Dat uit zich in het geval van eisers sub 2 door een deels vrij uitzicht dat beschermd dient te worden. Met de realisatie van
het huidige project wordt daar afbreuk aan gedaan. Hoewel er geen recht op vrij uitzicht bestaat, betekent dit volgens eisers sub 2 niet dat daar in het geheel geen rekening mee gehouden hoeft te worden. Naar de mening van eisers sub 2 botst het wegnemen van (vrij) uitzicht in dit geval met de kenmerkende open structuur. Dit onderdeel is volgens eisers sub 2 in de belangenafweging niet betrokken. Daar komt in de visie van eisers sub 2 bij dat met de realisatie van het project en met kap een aantal bomen uit hun zicht verdwijnt. Niet alleen
verdwijnt het uitzicht op groen met bomen, er komt in het perspectief van eisers sub 2 in het geheel geen groen voor terug. Weliswaar wordt er gecompenseerd door herplant, maar daar
profiteren eisers sub 2 naar eigen zeggen niet van. In dit verband wijzen eisers sub 2 erop dat de te herplanten bomen buiten hun zichtveld liggen. En een groot deel van de bomen die wel blijven bestaan wordt volgens eisers sub 2 aan het zicht onttrokken door de nieuwe be-bouwing. Dat betekent per saldo dat eisers sub 2 uitsluitend worden geconfronteerd met
verlies van groen. Dat tast het woon- en leefklimaat van eisers sub 2 naar eigen zeggen onevenredig aan.
10.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat er in totaal tien bomen worden gekapt omdat twee bomen ziek zijn en acht bomen niet gespaard kunnen worden tijdens de bouwfase van het appartementencomplex. In de visie van verweerder is het bouwen van dit appartementencomplex een dringende reden (zoals vermeld in artikel 2, zevende lid, van de beleidsregels) om de omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen te verlenen. Het besluit om medewerking te verlenen aan de kap van de bomen is gebaseerd op de Boom Effect Analyse (BEA) d.d. 6 juni 2020. Naar de mening van verweerder zijn hierin zorgvuldig de groenbelangen in beeld gebracht en afgewogen tegen de belangen van de ruimtelijke ontwikkeling. Ondanks de waarde van de bomen moet het belang van de realisatie van het appartementencomplex zwaarder gewogen worden. Naar de mening van verweerder is er geen sprake van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers sub 2.
10.3.
Met betrekking tot groen en bomen is onder meer het navolgende vermeld in de ruimtelijke onderbouwing. Ten behoeve van het planvoornemen is een BEA uitgevoerd. Een BEA geeft weer hoeveel bomen er aanwezig zijn in een gebied en hoeveel bomen er na een ruimtelijke ontwikkeling nog staan, verplant of bijgeplant zijn. In de BEA wordt geadviseerd om de bomen waarbij de projectinvloed als onhoudbaar wordt beoordeeld te kappen. Deze bomen dienen financieel gecompenseerd te worden, indien er geen herplant mogelijk is in het projectgebied of binnen 500 meter van het projectgebied. In totaal zullen tien bomen worden gekapt. Acht van deze bomen worden gekapt als resultaat van de voorgenomen ingreep. Daarnaast moeten ook twee bomen gekapt worden als gevolg van aanzienlijke aantasting door de kastanjebloedingsziekte (nabij de entree van het nieuwe gebouw). Voor deze bomen is reeds een kapvergunning afgegeven. Voor de bomen die moeten wijken als gevolg van de voorgenomen ingreep, acht stuks, zullen in totaal 18 nieuwe bomen worden herplant. Dit herplanten dient bij voorkeur te worden gedaan in de directe nabijheid van het projectgebied, maar tenminste binnen 500 meter van het projectgebied. De exacte locatie van de nieuwe bomen dient te worden vastgesteld door een tuin- of landschapsarchitect. De te planten bomen dienen te voldoen aan de volgende eisen:
- de bomen langs het water in handelsmaat 40-50 cm (omtrek = 15 cm dik), bomen aan straatzijde in handelsmaat 30-35 (omtrek = 11 cm dik, met smalle kroon);
- de bomen moeten eerste grootte bomen zijn;
- de bomen moeten voldoen aan de door de gemeente gestelde randvoorwaarden.
De groeiplaats en inrichting moet voldoen aan de door de gemeente gestelde eisen voor groeiplaatsen.
10.4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op zichzelf genomen op het standpunt kunnen stellen dat de invloed van de omgevingsvergunning voor het bouwen op het uitzicht van eisers sub 2 voor wat betreft de open structuur van de wijk niet zodanig onevenredig is dat de vergunning voor het bouwplan om die reden had moeten worden geweigerd. In dit verband neemt de rechtbank in aanmerking dat ook de bebouwing die op grond van het toepasselijke bestemmingsplan is toegestaan van invloed zou zijn geweest en tot een vermindering van het vrije uitzicht van eisers sub 2 voor wat betreft de open structuur van de wijk zou leiden. Verder heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat enig verlies aan privacy en ruimtegevoel door het bouwplan niet volledig is uit te sluiten, nu de woning van eisers sub 2 is gelegen in een stedelijke omgeving (vgl. AbRvS, 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:515). Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. De rechtbank acht het onder deze omstandigheden niet onredelijk dat verweerder de invloed van de hoogbouw op de privacy en het uitzicht van eisers sub 2 op de open structuur van de wijk minder zwaar heeft laten wegen dan het belang van vergunninghoudster bij verlening van de gevraagde omgevingsvergunning. In zoverre slaagt deze grond van eisers sub 2 niet.
10.4.2.
De rechtbank overweegt dat het door eisers sub 2 aangevoerde met betrekking tot het verdwijnen van bomen/groen geen grond biedt voor het oordeel dat verweerder een onvolledige en onzorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Verweerder heeft de belangen bij realisering van het bouwplan op voormeld perceel, de ruimtelijke gevolgen en de belangen van eisers sub 2 voldoende in kaart gebracht. Niet is gebleken van concrete belangen van eisers sub 2 die door verweerder over het hoofd zijn gezien. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op zichzelf genomen op het standpunt kunnen stellen dat de invloed van de omgevingsvergunning voor het bouwen op het verdwijnen van bomen/ groen niet zodanig onevenredig is dat het bouwplan om die reden had moeten worden geweigerd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat er een herplantplicht van 18 bomen is opgelegd ter compensatie van de tien te kappen bomen als gevolg van de realisering van voormeld bouwplan. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de uitkomst van de door verweerder verrichte belangenafweging tot de conclusie dient te leiden dat er sprake is van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van eisers sub 2. In zoverre slaagt deze grond van eisers sub 2 niet.
Ten aanzien van het gewijzigde besluit van 6 juli 2022
11.1.
Bij besluit van 6 juli 2022 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd ten aanzien van de motivering van de afwijking van het bestemmingsplan Facetherziening Parkeren en heeft verweerder de navolgende voorwaarde aan de vergunning verbonden:
“U dient zich te houden aan de maatregelen die zijn opgenomen in het parkeerplan dat
onderdeel uitmaakt van deze vergunning, waaronder ook dat de daarin beschreven
bepalingen worden opgenomen in alle huurovereenkomsten met degenen die de
appartementen huren zonder parkeerplaats.”
In het parkeerplan wordt geregeld dat bij 69 van de 138 appartementen via de huur- of koopovereenkomst een parkeerplek wordt vrijgegeven en dat de bewoners van de overige appartementen geen parkeervergunning of bezoekersvergunning voor op straat krijgen. Ook zal een boetebeding worden opgenomen voor huurders die alsnog een eigen auto bezitten en alsnog in de openbare ruimte parkeren. Daarnaast zal er op vier parkeerplekken een deelauto gerealiseerd worden en de overige 32 parkeerplekken zullen benut worden voor de functies op de begane vloer en het bezoek van woningen/functies.
De motivering van de afwijking van het bestemmingsplan Facetherziening Parkeren bestaat uit het volgende. Door eisers is aan de orde gesteld wat de invloed is van betaald parkeren op de uitkomsten van het parkeeronderzoek. De toekomstige invoering van betaald parkeren in Wijert-Noord zal naar redelijke verwachting geen negatieve effecten hebben op de beschikbaarheid van parkeerplaatsen voor omwonenden. Uit de parkeerbalans blijkt immers dat alleen in de avonduren de capaciteit van de parkeergarage onder het gebouw niet voldoende is, meer specifiek alleen op werkdagavonden en op koopavond. Alleen op die momenten wordt (mogelijk) een beroep gedaan op de overcapaciteit in de openbare ruimte. Dat is ook de reden dat in het aanvullend onderzoek uit 2021 alleen op werkdagavonden en de koopavond is gemeten, overigens op drie verschillende tijdstippen per dag, op twee verschillende dagen en op zeven verschillende locaties, zodat er meer dan voldoende metingen zijn gedaan. De bevindingen sluiten bovendien aan op de bevindingen uit 2018. Niet valt in te zien waarom het gegeven dat er in 2021 tijdens de metingen (een paar) Coronamaatregelen golden van invloed zou kunnen zijn op de resultaten. Het gaat immers om metingen in de avondperiode, wanneer de meeste mensen, ook zonder (gedeeltelijke) lockdown, gewoon thuis zijn. En als er al invloed voorstelbaar zou zijn, dan is dat hoogstens dat er meer mensen thuis waren dan normaal (want niet naar het restaurant, op vakantie, naar een voorstelling, etc.), zodat in dat geval de bevindingen van het onderzoek juist een relatief ongunstiger beeld geven dan in de werkelijkheid zonder die maatregelen. Er is dus, al met al, geen enkele aanwijzing of reden om aan te nemen dat de bevindingen van het parkeeronderzoek niet representatief zouden zijn. Omdat in dit geval alleen de avondperiode bepalend is, is er ook geen aanleiding of reden aan te nemen dat de eventuele invoering van betaald parkeren in Weijert-Noord van invloed is op de bevindingen. In de avonduren geldt immers geen betaald parkeren-regime en is overigens ook niet voorstelbaar dat er nog forensenauto’s staan. De parkeerbehoefte die van het gebouw uitgaat, is gemaximeerd door de maatregelen uit het parkeerplan, die als voorschrift aan de vergunning zijn verbonden. Daarmee is afdoende verzekerd dat de parkeerdruk van het gebouw, ongeacht de exacte invulling van de doelgroep van bewoners, ruimtelijk aanvaardbaar is. Om die reden is verweerder van mening dat het bouwplan voorziet in voldoende parkeergelegenheid, voldoet aan het parkeerbeleid en geen onaanvaardbare effecten heeft op het woon- en leefklimaat van de omgeving waar het parkeren betreft.
11.2.
Met betrekking tot het gewijzigde besluit betogen eisers dat verweerder met het bestreden besluit een parkeernorm heeft gehanteerd van 0,6 per woning en dat gebaseerd heeft op tabel A5 van de beleidsregel. Met het aantal woningen van 138 betekent dat in de visie van eisers dat er 82,8 parkeerplekken benodigd zouden zijn. Vervolgens zijn met het parkeerplan 69 van die parkeerplekken toebedeeld aan appartementen die verhuurd dan wel verkocht worden met een appartement. Volgens eisers moeten de appartementen die zonder parkeerplek worden verhuurd dan wel verkocht het doen met 13 parkeerplekken. Dat betekent in de visie van eisers dat bezoekers, zorgmedewerkers en mantelzorgers ten behoeve van de bewoners van alle 138 woningen die 13 parkeerplaatsen met elkaar moeten delen. Hoe volgens verweerder in die situatie geen parkeerdruk voor de omgeving ontstaat, is naar de mening van eisers onnavolgbaar. Daarbij moet volgens eisers worden bedacht dat de besproken aantallen het resultaat zijn van de door verweerder verkeerd toegepaste normen, aangezien verweerder ten onrechte tabel A5 van de beleidsregels heeft toegepast.
Eisers betogen verder dat uit tabel A6 van de beleidsregels volgt dat voor de functie Horeca-2 (waaronder restaurants) in de binnenstad moet worden gerekend met 10,0 parkeerplekken voor elke 100 m2 aan gebruiksoppervlakte. In dit verband wijzen eisers erop dat op pagina 27 van de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat het restaurant een gebruiksoppervlakte van 326,6 m2 zal hebben, waardoor op grond van de beleidsregels gerekend moet worden met 36,3 parkeerplekken. Als dus uitsluitend wordt gerekend met de parkeerplekken die voor het restaurant benodigd zijn, wordt het aantal gereserveerde parkeerplekken van 32 uit het parkeerplan al overschreden. Als bij dat parkeertekort ook de benodigde parkeerplekken voor de overige functies op de begane grond worden gerekend, betekent dat in de visie van eisers dat bij voorbaat al een parkeertekort van minimaal tien parkeerplekken. Naar de mening van eisers is het in strijd met de goede ruimtelijke ordening om in het parkeerplan dan 32 parkeerplekken te reserveren voor alle functies op de begane grond. Om die reden kan het wijzigingsbesluit niet in stand blijven, aldus eisers.
Met betrekking tot het in de huurovereenkomsten opgenomen boetebeding betogen eisers daarnaast dat verweerder geen handhavende bevoegdheid toekomt als huurders van appartementen zonder parkeerplaats hun auto’s op de openbare weg parkeren. In dit verband wijzen eisers erop dat vergunninghoudster als geadresseerde van het gewijzigde besluit enkel verplicht is tot het opnemen van een boetebeding. Als vergunninghoudster daaraan voldoet, zal zij niet in overtreding zijn van dit deel van het voorschrift. Het voorschrift voorziet in de visie van eisers vervolgens niet in een grondslag voor handhavend optreden als een huurder op de openbare weg parkeert. Als een huurder zonder parkeerplaats vervolgens zijn auto op de openbare weg parkeert, zal vergunninghoudster in de visie van eisers geen overtreding hebben begaan. Er is immers geen (wettelijk) voorschrift dat het voor verhuurders verboden om huurders op de openbare weg te laten parkeren, aldus eisers. Naar de mening van eisers wordt in die situatie geen overtreding begaan door vergunninghoudster en zal verweerder niet handhavend kunnen optreden. Ook tegen de huurder zonder parkeerplaats die zijn auto op de openbare weg parkeert zal niet handhavend kunnen worden opgetreden. In de visie van eisers begaat die huurder dan geen (publiekrechtelijke) overtreding omdat hij geen wettelijk voorschrift overtreedt. Die huurder is volgens eisers bovendien niet de geadresseerde van het bestreden besluit en kan dan ook niet verantwoordelijk worden gehouden voor de naleving daarvan. Ook in die situatie en om die redenen kan verweerder naar de mening van eisers niet handhavend optreden.
11.3.
Het besluit van 6 juli 2022 is ontoereikend om de gebreken in het besluit van
1 oktober 2021 weg te nemen. Ten eerste heeft het gewijzigde besluit slechts betrekking op de motivering van het aspect van de afwijking van het bestemmingsplan Facetherziening Parkeren. Het besluit raakt dan ook niet de overige in deze uitspraak geconstateerde gebreken. Daarnaast is de afwijking van het bestemmingsplan Facetherziening Parkeren ook in het besluit van 6 juli 2022 onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat verweerder ook dit besluit heeft gebaseerd op de norm van 0,6 parkeerplaats per wooneenheid die hoort bij de categorie ‘beschermd wonen bij een zorginstelling’. De keuze voor die norm is echter onvoldoende onderbouwd, zoals de rechtbank al tot uitdrukking heeft gebracht in rechtsoverweging 8.5. Het nieuwe besluit is alleen al gelet daarop gebrekkig. Daar komt bij, onder meer, dat onvoldoende is onderbouwd dat de beoogde parkeersituatie ook kan worden geborgd. Dat een boetebeding of verbod in de relatie verhuurder-huurder of verkoper- koper wordt opgenomen, brengt die publiekrechtelijk borging niet met zich. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek kleeft aan het gewijzigde besluit. Hieruit volgt dat het gewijzigde besluit in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 3:46 van de Awb is genomen. Dit betekent dat deze grond van eisers slaagt. Het van rechtswege ontstane beroep van eisers tegen het gewijzigde besluit van 6 juli 2022 is gegrond en dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
Conclusie
12. Gelet op de rechtsoverwegingen 6.4., 8.5. en 9.4. zijn de beroepen van eisers gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet op rechtsoverweging 11.3. is het van rechtswege ontstane beroep tegen het gewijzigde besluit van 6 juli 2022 gegrond en komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten (deels) in stand blijven, maar volstaat met de opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op de aanvraag om omgevingsvergunning van vergunninghoudster, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Aangezien de beroepen van eisers gegrond worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers te veroordelen.
Nu niet gebleken is van kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor vergoeding in aanmerking komen, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in de proceskosten van eiseres sub 1 te veroordelen.
Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 2.092,50 voor eisers sub 2 in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ten aanzien van de vergoeding van deskundigenkosten waarom eisers sub 2 verzoeken, overweegt de rechtbank als volgt. Eisers sub 2 hebben een opgave ingediend van de kosten voor een deskundige op het gebied van bezonning die zij vergoed wensen te hebben. Het bedrag waarvoor eisers sub 2 vergoeding vragen, is € 968,-- voor het uitbrengen van een rapportage. De rechtbank zal aan de hand van de ingediende gegevens het bedrag bepalen waarop eisers sub 2 krachtens het Bbp aanspraak kunnen maken. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS:2018:380, volgt dat de kosten van een deskundige op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en ook de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Hieruit vloeit voort dat niet is vereist dat een deskundigenrapport over een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag uiteindelijk heeft bijgedragen aan de rechterlijke beslissing. Gelet op de vaste jurisprudentie van de AbRvS is de rechtbank van oordeel dat het inroepen van een deskundige in dit geval redelijk is en ook dat de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Dit brengt met zich dat de door sub 2 opgevoerde deskundigenkosten ten bedrage van
€ 968,-- voor vergoeding in aanmerking komen. Verder hebben eisers sub 2 verzocht om vergoeding van verletkosten, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bpb, tot een bedrag van € 600,--. Uit de door eisers sub 2 bij het verzoek gegeven toelichting volgt dat de verletkosten € 600,-- bedragen vanwege het niet kunnen uitvoeren van advieswerkzaam-heden in verband met het bijwonen van de zitting op 8 juni 2022. Als verletkosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking de kosten van tijdsverzuim als gevolg van het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis (Nota van Toelichting, Stb. 1993, 763). Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers sub 2 met de enkele vermelding van een bedrag van € 600,-- aan verletkosten om reden van het niet kunnen uitvoeren van advieswerkzaam-heden de hoogte van hun verletkosten onvoldoende met gegevens of bescheiden gestaafd. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de verletkosten van eisers sub 2 op een forfaitair bedrag vast te stellen (vgl. AbRvS, 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9511). De rechtbank stelt de verletkosten van eisers sub 2 derhalve vast tegen het minimumtarief van € 7,-- per uur voor in totaal 3,5 uren in verband met het bijwonen van de zitting op 8 juni 2022. Hieruit volgt dat het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende proces-kosten van eisers sub 2 door de rechtbank worden vastgesteld op € 3.085,-.
Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 2.092,50 voor eisers sub 3 in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Eiser sub 4 heeft verzocht om vergoeding van de verletkosten, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bpb tot een bedrag van 4.450,--, waarvan € 178,-- in verband met het bijwonen van de terechtzitting (2 uren) en € 4.272,-- om andere redenen vanwege het bijwonen van bijeenkomsten met omwonenden, het opstellen van een zienswijze en het opstellen van een beroepschrift. Als verletkosten komen slechts voor vergoeding in aanmerking de kosten van tijdsverzuim als gevolg van het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis (Nota van Toelichting, Stb. 1993, 763). Dit betekent dat de door eiser sub 4 opgevoerde verletkosten ten bedrage van € 4.272,-- om andere redenen ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser sub 4 met de enkele vermelding van een bedrag van € 178,-- aan verletkosten om reden van het niet kunnen uitvoeren van zijn werk als zelfstandige de hoogte van zijn verletkosten onvoldoende met gegevens of bescheiden gestaafd. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de verletkosten van eiser sub 4 op een forfaitair bedrag vast te stellen (vgl. AbRvS, 21 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV9511). De rechtbank stelt de verletkosten van eiser sub 4 derhalve vast tegen het minimumtarief van € 7,-- per uur voor in totaal 4,5 uren in verband met het bijwonen van de zitting op 8 juni 2022. Verder heeft eiser sub 4 verzocht om vergoeding van de kosten van verschotten, als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van het Bbp in verband met de gevraagde uittreksels van de Kamer van Koophandel (KvK) en het Kadaster. Eiser sub 4 heeft een opgave van de kosten van de verschotten ten bedrage van € 138,30 ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank komen de door eiser sub 4 opgevoerde kosten van verschotten ingevolge het Bbp voor vergoeding in aanmerking. Daarnaast heeft eiser sub 4 verzocht om vergoeding van zijn reiskosten ten bedrage van € 19,60. Naar het oordeel van de rechtbank komen de door eiser sub 4 opgevoerde reiskosten ten bedrage van € 19,60 (Waskemeer – Groningen v.v.) voor vergoeding in aanmerking. Hieruit volgt dat het totaal van de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van eiser sub 4 door de rechtbank worden vastgesteld op € 189,40.
Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres sub 1 betaalde griffierecht ad € 181,-- aan haar dient te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers sub 2 betaalde griffierecht ad
€ 181,-- aan hen dient te vergoeden. Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers sub 3 betaalde griffierecht ad € 181,-- aan hen dient te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers sub 4 betaalde griffierecht ad € 181,-- aan hem dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep van eisers tegen het gewijzigde besluit van 6 juli 2022 gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de aanvraag om omgevings-vergunning van vergunninghoudster, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eisers sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.085,-;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eisers sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.092,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen verweerder aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de bij eiser sub 4 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 189,40;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres sub 1 betaalde griffierecht ad € 181,-- aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eisers sub 2 betaalde griffierecht ad € 181,-- aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eisers sub 3 betaalde griffierecht ad € 181,-- aan hen dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiser sub 4 betaalde griffierecht ad € 181,-- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Dijkstra, voorzitter, mr. N.M. van Waterschoot en
mr. M.M. van Driel, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2023.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: