Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Op [datum 2] 2016 is de inschrijving bij de KvK wegens opheffing van de onderneming ambtshalve doorgehaald.”
“Opbrengsten
Op basis van de door mij opgevraagde bankafschriften van alle betrokkenen, alsnog afgegeven financiële administratie en aan de hand van uit derdenonderzoeken ontvangen gegevens, heb ik de opbrengsten berekend. Deze opbrengsten zijn aldus samengesteld uit een mix van beschikbare gegevens. Zoals de daadwerkelijke ontvangsten op de verschillende bankrekeningen en de zelf aangegeven kasontvangsten volgens de verlies- en winstrekening. Onderstaande bedragen zijn exclusief omzetbelasting.
Belanghebbende betwist dat zij de ondernemer is en dat het resultaat naar aanleiding van het controlerapport volledig aan haar wordt toegerekend.”
Belanghebbende:
De adviseur en de advocaat hebben niet gezegd dat de feiten een goed beeld geven van de situatie. Gezegd is dat als er derden verklaringen zouden zijn die aangeven dat de heer [X] de ondernemer is we de conclusie van de belastingdienst zouden kunnen volgen. Daarom is verzocht om de derden verklaringen (die op 4 november zijn toegezonden).”
Verder heeft u niet volmondig gesteld dat dhr. [X] de ondernemer was, maar enige andere conclusie uit uw betoog en dat van dhr. [adviseur] was er feitelijk niet te trekken. Dit heeft u in mijn beleving beiden bevestigd. Inmiddels is dit ook gebleken uit de verklaringen die ik u heb toegemaild. En uit het feit dat de onderneming inmiddels in de BV van dhr. [X] is ingebracht. [eiseres] heeft hier niets mee van doen. We hebben dan ook afgesproken dat de aanslagen IH van [eiseres] en de aanslagen OB van [eiseres]
feit’ moet het dan gaan om feitelijke informatie, dus niet om (wijzigingen van) standpunten of rechtsopvattingen. Navordering is namelijk niet bedoeld om een verandering van inzicht bij de inspecteur in hetzij het recht hetzij de feiten te accommoderen. Verweerder heeft voor het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 al onderzoek gedaan naar de vraag voor wiens rekening en risico de onderneming werd gedreven, onder meer door navraag te doen bij afnemers van de onderneming. Het was verweerder dus ook al voor het opleggen van de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 bekend dat onduidelijkheid bestond over de vraag voor wiens rekening en risico de onderneming werd gedreven. Het is ook die onduidelijkheid die ertoe heeft geleid dat verweerder aan zowel eiseres als [X] aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 heeft opgelegd waarin dezelfde belastbare winst uit de onderneming in aanmerking is genomen. Zoals volgt uit het gespreksverslag van het gesprek van 2 oktober 2019, heeft verweerder vervolgens in de bezwaarfase zelf op basis van de hem toen bekende feiten de conclusie getrokken dat de onderneming niet voor rekening en risico van eiseres, maar van [X] werd gedreven. Tot die informatie behoorde ook de tenaamstellingen van de bankrekeningen waarop de omzet van de onderneming was ontvangen. Verweerder heeft desgevraagd ter zitting bevestigd dat zijn beslissing om na de toewijzing van de bezwaren van eiseres en de vermindering respectievelijk vernietiging van de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 alsnog de in geschil zijnde navorderingsaanslagen aan eiseres op te leggen, niet terug is te voeren op nadere (nieuwe) feitelijke informatie die verweerder na het opleggen van de definitieve aanslagen heeft ontvangen over de vraag voor wiens rekening en risico de onderneming werd gedreven, maar op de omstandigheid dat [X] beroep had ingesteld tegen de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en daarbij het standpunt had ingenomen dat de onderneming niet voor zijn rekening en risico werd gedreven. Anders dan verweerder meent, is deze door hem gestelde wijziging van het standpunt van [X] echter niet aan te merken als feitelijke informatie die grond oplevert voor het vermoeden dat de definitieve aanslagen van eiseres te laag zijn vastgesteld en daarmee als
feitin de zin van artikel 16, eerste lid, van de AWR. Aan de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2015 en 2016 ligt dan ook geen (nieuw)
feitten grondslag. Ook op ontbreken van een (nieuw)
feitstuit de bevoegdheid van verweerder tot het opleggen van navorderingsaanslagen in dit geval dus af.