ECLI:NL:RBNNE:2022:959

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
31 maart 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 475
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslagen watersysteemheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing; beoordeling van belastingplichtigheid na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor over de aanslagen watersysteemheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2019. Eiser, die mede-eigenaar was van een woning, stelde dat de aanslagen onterecht op zijn naam waren gesteld, omdat hij al geruime tijd niet meer in de woning woonde en zijn ex-partner de woning gebruikte. De rechtbank oordeelde dat de ex-partner van eiser kwalificeert als gerechtigde krachtens recht van gebruik en bewoning, en niet eiser. Dit oordeel was gebaseerd op de omstandigheden van de echtscheiding en de inschrijving van de ex-partner in de Basisregistratie Personen.

De rechtbank heeft ook de ontvankelijkheid van de bezwaren van eiser beoordeeld. Verweerder had in beroep gesteld dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk was vanwege termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de rechtszekerheid eraan in de weg staat dat de rechter op initiatief van het bestuursorgaan de tijdigheid van het bezwaar beoordeelt. Dit betekent dat de rechtbank het bezwaar ontvankelijk achtte en verder ging met de inhoudelijke beoordeling.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de aanslagen vernietigd en geoordeeld dat de aanslag voor 2019 onterecht aan eiser was opgelegd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na de datum van uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats [plaats]
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/475
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 18 januari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de heffingsambtenaar van het Noordelijk Belastingkantoor, verweerder

(gemachtigde: [naam gemachtigde] .

Procesverloop

Verweerder heeft voor het jaar 2019 met dagtekening 30 april 2019 aan eiser bij één aanslagbiljet (aanslagnummer: [aanslagnummer] ) een aanslag opgelegd in de watersysteemheffing, in de onroerende-zaakbelasting en in de rioolheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2021 heeft verweerder een tweede bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam medewerker] .

Overwegingen

Feiten
1.1.
Eiser is gedurende het jaar 2019 mede-eigenaar van een woning aan de [adres] in [plaats] . De ex-partner van eiser is de andere mede-eigenaar. Per 1 december 2020 is de woning verkocht.
1.2.
Verweerder heeft met dagtekening 30 april 2019 de volgende aanslagen opgelegd:

“Waterschap Noorderzijlvest

Heffing
Gebaseerd op
Tarief
Heffingsbedrag
Watersysteemheffing gebouwd binnendijks
[adres] [postcode] [plaats]
WOZ-waarde
€ 165.000
0,0569%
€ 93,88

Gemeente Groningen

Heffing
Gebaseerd op
Tarief
Heffingsbedrag
Onroerende zaakbelasting Eigenaar woning
[adres] [postcode] [plaats]
WOZ-waarde
€ 165.000
0,17%
€ 280,50
Rioolheffing Eigenaar woning
[adres] [postcode] [plaats]
1
€ 151,00
€ 151,00
1.3.
Verweerder heeft met dagtekening 15 juni 2020 uitspraak op bezwaar gedaan tegen de aanslagen watersysteemheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2020. De uitspraak op bezwaar luidt, voor zover van belang, als volgt:

Motivering
U geeft aan dat de tenaamstelling onjuist is.

Uitspraak

Op basis van de gegevens van het Kadaster, de basisregistratie personen en de geldende beleidsregels kunnen we de tenaamstelling voor hierboven vermeld perceel aanpassen. De heffing wordt vernietigd en opgelegd aan de andere eigenaar en gebruiker voor genoemd object vanaf het jaar 2020.
1.4.
Eiser heeft op 15 november 2020 digitaal bezwaar gemaakt tegen de aanslagen watersysteemheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2019. Dit bezwaar is dezelfde dag door verweerder ontvangen. Eiser heeft als bezwaargrond (onder meer) aangevoerd dat hij al acht jaren niet meer woont op het betreffende adres als gevolg van zijn scheiding. Eiser heeft daarbij verwezen naar de uitspraak op bezwaar inzake de aanslagen watersysteemheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing over het jaar 2020.
1.5.
Bij uitspraak op bezwaar van 22 december 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar schrijft verweerder voor zover van belang onder meer het volgende:

Voor de watersysteemheffing gebouwd geldt de peildatum 1 januari 2019. Volgens het kadaster was u op 1 januari van dit jaar eigenaar van het hierboven vermeld perceel. De watersysteemheffing gebouwd is daarom juist.
Onroerende zaakbelasting Eigenaar woning en Rioolheffing eigenaar
Op 1 januari 2019 had u nog het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het perceel, zodat u terecht over het gehele jaar 2019 bent aangeslagen in de onroerende zaakbelastingen en rioolheffing voor eigenaren.
1.6.
Op 4 januari 2021 heeft eiser opnieuw digitaal een bezwaarschrift ingediend tegen de aanslagen watersysteemheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2019. In dat bezwaarschrift voert eiser (onder meer) aan dat de tenaamstelling onjuist is. Eiser verwijst daarbij wederom naar de uitspraak op bezwaar inzake de aanslagen watersysteemheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2020. Dit bezwaar is dezelfde dag door verweerder ontvangen.
1.7.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 januari 2021 heeft verweerder op het tweede bezwaar van eiser beslist. In deze uitspraak op bezwaar schrijft verweerder - voor zover van belang - het volgende:

Uw bezwaarschrift is niet ingediend binnen de wettelijke termijn van zes weken na dagtekening van het aanslagbiljet. U bent daarom niet-ontvankelijk in uw bezwaar. Wij hebben uw bezwaar wel ambtshalve in behandeling genomen.
(…)
Watersysteemheffing gebouwd
Voor de watersysteemheffing gebouwd geldt de peildatum 1 januari. Volgens het kadaster was u op 1 januari eigenaar van het hierboven vermeld perceel. De watersysteemheffing gebouwd is daarom juist.
Onroerende zaakbelasting/Rioolheffing
Bij een beëindiging van het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht in de loop van het jaar (bijvoorbeeld door verkoop) ontstaat geen recht op ontheffing van de belastingen. Aangezien in uw geval inschrijving van de desbetreffende akte van eigendomsoverdracht na 1 januari 2019 heeft plaatsgevonden, had u op genoemde datum nog het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van het perceel, zodat u terecht over het gehele jaar 2019 bent aangeslagen in de onroerende zaakbelastingen eigenaren.
1.8.
Het algemeen bestuur van waterschap Noorderzijlvest heeft in de vergadering van 28 november 2018 de Verordening watersysteemheffing waterschap Noorderzijlvest 2019 (Verordening watersysteemheffing) vastgesteld. De Verordening watersysteemheffing luidt – voor zover van belang – als volgt:

“Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplichtigen

1.(…)

2. De heffing wordt geheven van hen die:

(…)
d. krachtens eigendom, bezit of beperkt recht het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap;

3. Heffingsplichtig in de zin van het tweede lid, onderdelen b, c en d, is degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is;

(…)
Artikel 12 Tenaamstelling en invordering belastingaanslag bij meer belastingplichtigen
1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, stelt de ambtenaar belast met de heffing de aanslag ten name van een van hen.
1.9.
De gemeenteraad van de gemeente Groningen heeft in de vergadering van 27 maart 2019 de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2019 (Verordening OZB) vastgesteld. Artikel 1 van Verordening OZB luidt – voor zover van belang – als volgt:

“Artikel 1 Belastingplicht

1. Onder de naam ‘onroerende-zaakbelastingen’ worden terzake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:

a.(…)
b. een eigenarenbelasting van degene die bij het begin van het kalenderjaar van een onroerende zaak het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, verder te noemen: eigenarenbelasting.
2.(…)
3. Met betrekking tot de eigenarenbelasting wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht degene die bij het begin van het kalenderjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
1.10.
De gemeenteraad van de gemeente Groningen heeft in de vergadering van 27 maart 2019 de Verordening rioolheffing 2019 (Verordening rioolheffing) vastgesteld. Artikel 3 van Verordening rioolheffing luidt – voor zover van belang – als volgt:

“Artikel 3 Belastbaar feit en belastingplicht

1. De belasting wordt geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een perceel dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering.

2. ingeval het perceel een onroerende zaak is, wordt als genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht aangemerkt degene die bij het begin van het belastingjaar als zodanig in de kadastrale registratie is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen genothebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
1.11.
Verweerder heeft bij besluit van 1 mei 2017 het Aanwijzingsbesluit belastingplichtigen Noordelijk Belastingkantoor (het Aanwijzingsbesluit) vastgesteld. Dit besluit is per 1 januari 2018 in werking getreden. Het Aanwijzingsbesluit luidt – voor zover van belang – als volgt:

Gelet op het bepaalde in artikel 1 van de Verordening onroerende-zaakbelastingen,(…)
, artikel 3 van de Verordening rioolheffing(…)
;(…)
Gelet op het bepaalde in de verordeningen Watersysteemheffing(…)
van de waterschappen Noorderzijlvest(…).

HEEFT BESLOTEN:

de Beleidsregels voor het aanwijzen van een belastingplichtige in een keuzesituatie vast te stellen;

1.Eigenaar
1.1.
vruchtgebruiker c.q. gerechtigde krachtens recht van gebruik en bewoning
1.2
de opstaller
1.3
erfpachter of beklemde meier
1.4
de eigenaar
1.5
degene die op andere wijze als genot hebbende naar voren komt, daaronder begrepen de bezitter
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of de aanslagen watersysteemheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2019 terecht aan eiser zijn opgelegd.
Ten aanzien van de tweede uitspraak op bezwaar
3.1.
De rechtbank ziet aanleiding eerst in te gaan op de tweede uitspraak op bezwaar van 19 januari 2021. Verweerder heeft het tweede bezwaar van eiser van 4 januari 2021 in behandeling genomen en een tweede uitspraak op bezwaar gedaan. De rechtbank overweegt dat het stelsel van wettelijke bepalingen die het beroep in belastingzaken regelen, meebrengt dat met het doen van uitspraak op een bezwaarschrift de behandeling van het bezwaar eindigt. Met de uitspraak op bezwaar van 22 december 2020 was de bezwaarfase geëindigd. Het nogmaals uitspraak doen op (een tweede) bezwaar is in strijd met het hiervoor bedoelde stelsel van wettelijke bepalingen. Aangezien het niet mogelijk is voor een tweede maal uitspraak op bezwaar te doen, zal de rechtbank deze tweede uitspraak op bezwaar van 19 januari 2021 vernietigen.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het tweede bezwaar op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten doorzenden aan de rechtbank. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten. De rechtbank zal het tweede bezwaarschrift van eiser van 4 januari 2021 alsnog aanmerken als een beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 22 december 2020. Vaststaat dat het tweede bezwaarschrift binnen de beroepstermijn van zes weken door verweerder is ontvangen. Ook overigens voldoet het stuk aan de ontvankelijkheidsvereisten. Gelet hierop is het beroep naar het oordeel van de rechtbank ontvankelijk.
Ontvankelijkheid eerste bezwaar
4.1.
Verweerder heeft zich in beroep (alsnog) op het standpunt gesteld dat het bezwaar van 15 november 2020 te laat is ingediend en er geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Volgens verweerder moet de uitspraak op bezwaar om die reden worden vernietigd en dient het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Een inhoudelijke beoordeling dient volgens verweerder achterwege blijven.
4.2.
Eiser voert daartegen aan dat het bezwaar terecht ontvankelijk is verklaard. Hij heeft destijds gebeld met verweerder en hem zou zijn gezegd dat hij het bezwaar gewoon kon indienen en dat ernaar gekeken zou worden.
4.3.
De rechtbank overweegt dat de hoogste bestuursrechters recentelijk in verschillende uitspraken zijn teruggekomen van hun eerdere rechtspraak omtrent de ambtshalve beoordeling van de tijdigheid van een bezwaar door de rechter. Zo heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn uitspraak van 9 juli 2021 [1] onder 4.4. het volgende overwogen:

Als het bestuursorgaan ondanks het feit dat niet tijdig bezwaar is gemaakt toch een inhoudelijk besluit neemt en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, dan vergt zijn rechtszekerheid dat hem niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. Belanghebbende derden kunnen (wel) in beroep aanvoeren dat het bestuursorgaan het bezwaar in strijd met de toepasselijke wettelijke bepalingen ontvankelijk heeft geacht en dus ten onrechte een inhoudelijk besluit heeft genomen. Op die manier kan ook hun rechtszekerheid worden gewaarborgd.”
4.4.
Voor het belastingrecht heeft de Hoge Raad in een arrest van 16 juli 2021 [2] onder meer overwogen:

4.3.4. Gelet op hetgeen in 4.3.2 en 4.3.3 is overwogen, zal de Hoge Raad voortaan het uitgangspunt hanteren dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar of beroep in een vorige instantie niet ambtshalve behoort te beoordelen. In zoverre komt de Hoge Raad terug van de hiervoor in 4.3.3 bedoelde rechtspraak. Dit betekent dat de rechtbank het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren, en dat het hof het bij de rechtbank ingestelde beroep of het bij het bestuursorgaan gemaakte bezwaar niet ambtshalve wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk mag verklaren.
4.4.
In dit geval heeft de Rechtbank het bezwaar ontvankelijk geacht. De Inspecteur heeft daarover in hoger beroep niet tijdig geklaagd. Uit hetgeen in 4.3.4 is overwogen volgt dat het Hof ten onrechte ambtshalve heeft beoordeeld of belanghebbende tijdig dan wel verschoonbaar te laat bezwaar heeft gemaakt.
4.5.
Verder heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ARvS) in haar uitspraak van 4 augustus 2021 onder meer overwogen:

5. In navolging van de Centrale Raad van Beroep - zie zijn uitspraak van 9 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1500 - zal de Afdeling voortaan het uitgangspunt hanteren dat de bestuursrechter de tijdigheid van bezwaar niet ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan behoort te beoordelen. Dat betekent dat als het bestuursorgaan een inhoudelijk besluit heeft genomen en de belanghebbende tot wie de beslissing op bezwaar is gericht daarna beroep instelt tegen dat besluit, belanghebbende niet door de bestuursrechter, ambtshalve of op initiatief van het bestuursorgaan, wordt tegengeworpen dat het bezwaar niet tijdig was. De Afdeling past dit uitgangspunt ook toe in lopende zaken tegen uitspraken van de rechtbank. In het voorliggende geval heeft de rechtbank naar aanleiding van het alsnog door de Belastingdienst/Toeslagen in het verweerschrift bij de rechtbank ingenomen standpunt dat het bezwaar niet tijdig is ingediend, de tijdigheid van het bezwaar beoordeeld. De rechtbank is daarmee, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten de omvang van het geding getreden en zij heeft het bezwaar reeds daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.6.
Uit de hiervoor vermelde uitspraken van de CRvB en de ARvS en het arrest van de Hoge Raad volgt dat de rechter de tijdigheid van een bezwaar niet langer ambtshalve behoort te beoordelen. Uit de onder 4.3. en 4.5. vermelde uitspraken van de CRvB en de ARvS volgt dat de rechtszekerheid er ook aan in de weg staat dat de rechter op initiatief van het bestuursorgaan de tijdigheid van het bezwaar beoordeelt. Hoewel de Hoge Raad in het bij 4.4. genoemde arrest niet verwijst naar de eerdere uitspraak van de CRvB en ook de motivering van de CRvB niet overneemt (de Hoge Raad betrekt de rechtszekerheid niet in zijn motivering), is de rechtbank van oordeel dat ook in belastingzaken als uitgangspunt heeft te gelden dat de rechter ook niet op initiatief van het bestuursorgaan de tijdigheid van het bezwaar in beroep beoordeelt. De rechtbank ziet in dit verband geen aanknopingspunten voor het oordeel dat voor het belastingrecht andere uitgangspunten zouden moeten gelden en dat daarom de rechtseenheid in het bestuursrecht op dit punt opzij zou moeten worden gezet.
4.7.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de rechtszekerheid er aan in de weg staat dat de rechtbank op initiatief van verweerder de tijdigheid van het bezwaar beoordeelt. De rechtbank zal om die reden de beslissing van verweerder in de uitspraak op bezwaar dat het bezwaar ontvankelijk is, in stand laten. Dit betekent dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het beroep.
Tenaamstelling aanslag
5.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de aanslag onterecht op zijn naam is gesteld omdat hij al sinds mei 2014 niet meer op het betreffende adres staat ingeschreven en vanaf dat moment de woning ook niet meer gebruikt. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt ter zitting nog aangevoerd dat hem in het kader van de echtscheiding zelfs een verbod was opgelegd de woning te betreden.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag terecht op naam van eiser is gesteld, omdat hij eigenaar is van de woning en hij daarom op grond van het Aanwijzingsbesluit de belastingplichtige is. Van recht krachtens gebruik en bewoning is volgens verweerder alleen sprake als daarvoor een formele aanwijzing is, bijvoorbeeld bij testament.
5.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft met het Aanwijzingsbesluit beleid geformaliseerd om in een keuzesituatie de belastingplichtige aan te wijzen. De rechtbank zal de aanwijzing van de belastingplichtige dan ook aan het Aanwijzingsbesluit toetsen.
5.4.
De rechtbank stelt vast dat het Aanwijzingsbesluit geen duidelijkheid geeft over hoe het document moet worden gelezen. Zo worden in de artikelen diverse begrippen uit diverse regelgeving genoemd. Ieder begrip wordt in een apart artikel genoemd, gevolgd door diverse artikelleden (zie ook 1.11). Alhoewel dit niet uit het Aanwijzingsbesluit volgt, gaat de rechtbank ervan uit dat met deze artikelleden een invulling wordt gegeven aan het betreffende begrip. Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit verklaard dat de nummering van de artikelleden de volgorde bepaalt wie als ‘eigenaar’ moet worden aangemerkt. Dit komt de rechtbank logisch voor. De rechtbank zal deze interpretatie van het Aanwijzingsbesluit dan ook volgen.
5.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de aanwijzing van de belastingplichtige in dit geval moet worden beoordeeld op grond van artikel 1 van het Aanwijzingsbesluit. Volgens artikel 1 is de eerst kwalificerende ‘eigenaar’ de vruchtgebruiker c.q. gerechtigde krachtens recht van gebruik en bewoning. Pas in paragraaf 4 wordt de eigenaar genoemd als kwalificerende ‘eigenaar’.
5.6.
Eiser heeft onweersproken aangevoerd dat zijn ex-partner in 2019 niet alleen mede-eigenaar is van de woning, maar ook gebruiker van de woning en op dat adres volgens de Basisregistratie Persoonsgegevens stond ingeschreven. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij slechts mede-eigenaar was in afwachting vaneen definitieve afwikkeling van zijn scheiding en dat hij al sinds mei 2014 niet meer op het adres stond ingeschreven. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de ex-partner van eiser kwalificeert als gerechtigde krachtens recht van gebruik en bewoning, en niet eiser.
5.7.
De rechtbank wijst er op dat verweerder blijkbaar zelf ook tot die conclusie is gekomen, blijkens de uitspraak op bezwaar van 15 juni 2020 inzake de aanslagen watersysteemheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2020 (zie 1.3.). Verweerder verwijst in de motivering op die beslissing zelfs naar de geldende beleidsregels, waaronder ook het Aanwijzingsbesluit valt. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat de uitspraak op bezwaar van 15 juni 2020 onjuist zou zijn, maar heeft dit niet onderbouwd laat staan aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft desgevraagd ook niet kunnen aangeven waarom het antwoord op de vraag wie als belastingplichtige voor het jaar 2019 moet worden aangemerkt, anders zou moeten luiden dan voor het jaar 2020.
5.8.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet eiser, maar zijn ex-vrouw als belastingplichtige had moeten worden aangemerkt. De aanslag is dan ook onterecht aan eiser opgelegd.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal de uitspraak op bezwaar en de aanslagen vernietigen.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van €49 vergoedt.
8. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2021;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar van 22 december 2020;
- vernietigt de aanslagen watersysteemheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing voor het jaar 2019;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar van 22 december 2020;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Kattenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Jongsma-van Helden, griffier, op 18 januari 2022. De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende maandag na deze datum.
w.g. griffier w.g. rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.