ECLI:NL:RBNNE:2022:764

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
18 maart 2022
Zaaknummer
181446
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige omgangsregeling tussen vader en minderjarige na ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 11 maart 2022 een beschikking gegeven inzake een geschil tussen een vader en de gecertificeerde instelling (GI) over de omgang met zijn minderjarige kind. De vader verzocht om een omgangsregeling vast te stellen, omdat er sinds september 2020 geen duidelijke regeling meer was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omgang tot de zomer van 2020 goed verliep, maar dat de GI van mening was dat de omgangsregeling zorgvuldig moest worden opgebouwd vanwege de ontwikkeling van de minderjarige, die in het verleden is gestagneerd door wisselende leefomgevingen.

De rechtbank heeft de feiten en de recente voorgeschiedenis van de omgang tussen de vader en de minderjarige in overweging genomen. De minderjarige is sinds 2014 onder toezicht gesteld en heeft in verschillende pleeggezinnen gewoond. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vader en de minderjarige een goede band hebben en dat het belangrijk is voor de identiteitsontwikkeling van de minderjarige om contact met zijn vader te hebben. De rechtbank heeft daarom een voorlopige omgangsregeling vastgesteld, waarbij de minderjarige de eerste maanden eens per veertien dagen op zaterdag bij de vader verblijft, onder begeleiding.

De rechtbank heeft ook overwogen dat de omgang moet worden gemonitord en dat de agenda van de minderjarige niet te vol moet worden, om oververmoeidheid te voorkomen. De GI heeft de regie over de praktische invulling van de omgang. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor een pro forma behandeling op 10 oktober 2022, waarbij partijen hun actuele standpunten ten aanzien van het herstel in het gezag en de wijziging van de hoofdverblijfplaats moeten inbrengen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling Privaatrecht
Locatie Leeuwarden
zaak-/rekestnummer: C/17/181446 / FA RK 21-1267
beschikking van de enkelvoudige kamer d.d. 11 maart 2022
inzake
[de man]
woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
hierna ook te noemen de man,
advocaat mr. A. van der Welle, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING & JEUGDRECLASSERING
gevestigd te Amsterdam,
hierna ook te noemen de gecertificeerde instelling of GI.

1.Procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ontvangen op 22 november 2021;
- het verweerschrift van de GI, ontvangen op 7 februari 2022.
1.2.
Ter zitting van 11 februari 2022 is de zaak behandeld in aanwezigheid van de man en zijn advocaat, mevrouw H. Scheepsma en mevrouw M. Krol namens de GI en mevrouw W. Douma namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: RvdK).

2.Feiten

2.1.
De man en mevrouw [naam] zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2013 te [geboorteplaats] . De relatie tussen de man en mevrouw [naam] is verbroken. [minderjarige] is bij beschikking van de kinderrechter van 9 mei 2014 onder toezicht gesteld en vervolgens in juli 2015 uit huis geplaatst. Bij beschikking van deze rechtbank van 28 september 2016 is het gezag van de ouders over [minderjarige] beëindigd en is de GI tot voogd benoemd. [minderjarige] heeft in verschillende pleeggezinnen gewoond.

3.Recente voorgeschiedenis

3.1.
De rechtbank zal op basis van de overgelegde stukken een korte en zakelijke samenvatting geven van de recente voorgeschiedenis van de plaatsingen van [minderjarige] in pleeggezinnen en van de omgang met zijn biologische netwerk.
3.2.
In de periode 2015 tot de zomer van 2020 verbleef [minderjarige] , in overleg met de GI, om het weekend van vrijdag tot en met zondag bij de man, die in gezinsverband met zijn partner en hun 3-jarige dochtertje [het zusje] woont. In het andere weekend verbleef [minderjarige] bij zijn grootmoeder (vz) en doordeweeks had hij een dagdeel contact met zijn moeder.
3.3.
Op 14 juli 2020 heeft de grootmoeder (na overleg met Veilig Thuis) [minderjarige] een week bij zich heeft gehouden na een omgangsweekend. De grootmoeder deed dit omdat [minderjarige] bij haar heeft gemeld dat sprake is van seksueel overschrijdend gedrag in het pleeggezin waar hij op dat moment verblijft.
3.4.
Uit onderzoek van de door de GI ingeschakelde gedragswetenschapper zijn geen strafbare feiten naar voren gekomen, maar wel is duidelijk dat [minderjarige] is blootgesteld aan ander grensoverschrijdend gedrag in het pleeggezin. Verder zijn er door voornoemde gedragswetenschapper zorgen geuit over de oververmoeidheid van [minderjarige] , mogelijk veroorzaakt door de vele wisselende leefgebieden waarin [minderjarige] zich begeeft, te weten het pleeggezin, zijn moeder, zijn oma en zijn vader.
3.5.
[minderjarige] is op 17 juli 2020 tijdelijk geplaatst binnen een gezinshuis van Jeugdhulp Friesland in afwachting van een geschikte vervolgplek.
3.6.
Na deze plaatsing zijn partijen en Jeugdhulp Friesland met elkaar in gesprek gegaan over het aanpassen van de omgangsregelingen. Gebleken is dat Jeugdhulp Friesland en de GI niet op een lijn zitten wat betreft de contacten tussen [minderjarige] en zijn biologische netwerk. De GI is van mening dat de omgang begeleid moet plaatsvinden en minder in tijd en frequentie. Jeugdhulp Friesland is van mening dat de man en de grootmoeder binnen systeemtherapie veel geleerd hebben en een grote rol moeten hebben in het leven van [minderjarige] , en daarom kon Jeugdhulp Friesland zich niet verenigen met het standpunt van de GI.
3.7.
In september 2020 heeft Jeugdhulp Friesland de samenwerking met de GI stopgezet, met name vanwege het visieverschil tussen beiden over de rol van het biologisch netwerk. Hierdoor kon [minderjarige] niet geplaatst worden in een gezinshuis van Jeugdhulp Friesland.
3.8.
Vanaf september 2020 was er een nieuw pleeggezin voor [minderjarige] . Er heeft toen een emotionele confrontatie plaatsgevonden tussen de grootmoeder en de man aan de ene kant richting de GI/pleegzorg aan de andere kant in het bijzijn van [minderjarige] , waarop de GI heeft besloten om de omgang tussen [minderjarige] en zijn biologische netwerk voor een periode stop te zetten ten behoeve van de rust van [minderjarige] . De GI is op dat moment van mening dat de omgang de komende periode begeleid moet worden om te zorgen dat [minderjarige] geen getuige is van de boosheid en verbale uitlatingen van zijn biologische netwerk richting de GI.
3.9.
Bij brief van 9 oktober 2020 heeft de GI aan de man meegedeeld dat de omgang met [minderjarige] voor de duur van 6 maanden eens per vier weken zal zijn en begeleid zal worden door Comfort Zorg. De contacten zijn in deze periode via videobellen en in stapjes weer uitgebreid naar fysiek contact.
3.10.
Vervolgens is [minderjarige] in maart 2021 in een ander pleeggezin geplaatst. Aan de man is meegedeeld dat de omgang weer opnieuw moet worden opgebouwd en wel nadat [minderjarige] op zijn nieuwe plek is gewend.
3.11.
Bij beschikking van 10 februari 2021 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, is op verzoek van de GI bepaald dat de grootmoeder omgang van een uur per vier weken met [minderjarige] heeft en wordt het aan de GI gelaten of en wanneer deze omgang kan worden uitgebreid, verminderd of stopgezet als dat in het belang van [minderjarige] nodig is. De afspraken die de grootmoeder eerder had gemaakt met het pleeggezin, te weten dat [minderjarige] een weekend per veertien dagen bij haar zou zijn, zijn hiermee komen te vervallen.
3.12.
Ter zitting heeft de man verklaard dat de status van de omgangsregeling nu is dat hij [minderjarige] eens per maand een uur ziet op een neutrale plek en onder begeleiding.

4.Verzoeken en standpunten van partijen en de beoordeling daarvan

4.1.
De man heeft verzocht - verkort weergegeven - om een omgangsregeling vast te stellen, een contra-expertise te gelasten met betrekking tot het herstel van het gezag en het woonperspectief van [minderjarige] en afhankelijk van de uitkomst van dit onderzoek de man te herstellen in het gezag en te bepalen dat [minderjarige] voortaan zijn hoofdverblijf bij hem.
Omgangsregeling
4.2.
De man heeft gesteld dat er sinds september 2020 geen duidelijke en structurele omgangsregeling meer is geweest, terwijl de omgang tot de zomer 2020 altijd goed is verlopen. Ook nadien verliep de omgang goed, maar was zeer beperkt. De man is van mening dat omgang met hem belangrijk is voor de identiteitsontwikkeling van [minderjarige] . De man is voor [minderjarige] het enige vertrouwde gezicht geweest de afgelopen jaren, nu er vele wisselingen van verblijfplaats en betrokken hulpverleners zijn geweest. Omgang is belangrijk voor zowel de man als [minderjarige] om hun goede band te behouden. Ook is het belangrijk dat [minderjarige] de band met zijn zusje [het zusje] kan opbouwen en behouden, wat ook in het belang van [het zusje] is. Pas vanaf juli 2021 is weer beperkt contact tussen de man en [minderjarige] . Aanvankelijk via videobellen en sinds kort ook weer fysiek (op een neutrale locatie en begeleid), maar het is voor de man onduidelijk waarom er nog steeds geen duidelijke vastomlijnde omgangsregeling tot stand is gekomen. Hij kan hierover ook geen afspraken maken met de GI, reden waarom hij het verzoek bij de rechtbank heeft ingediend. Hij heeft de rechtbank verzocht een omgangsregeling vast te stellen, waarin [minderjarige] na een opbouwperiode uiteindelijk weer een weekend per veertien dagen bij hem verblijft.
4.3.
De GI is van mening dat de omgangsregeling heel zorgvuldig moet worden vormgegeven en opgebouwd, omdat [minderjarige] 's ontwikkeling in het verleden is gestagneerd, omdat hij te veel moest schakelen tussen verschillende leefgebieden (bij pleegouders, bij de vader, bij de moeder en bij de grootmoeder). Daarom moesten de omgangsregelingen in frequentie fors worden verlaagd om [minderjarige] rust te gunnen. Ook speelt mee volgens de GI dat de man en de grootmoeder voortdurend strijd voeren met de GI en de pleegzorg, omdat zij niet kunnen accepteren dat het perspectief van [minderjarige] niet in zijn biologische netwerk ligt, maar in een pleeggezin. Daarom is ook niet bekend gemaakt op welke plek [minderjarige] nu in een pleeggezin verblijft. De GI wil eerst inzetten op de contacten tussen de ouders en [minderjarige] en is bang voor de rol van de grootmoeder. Tussen de GI en de grootmoeder loopt over de omgangsregeling nog een procedure bij het gerechtshof. Het risico bestaat dat zij de regie neemt, waardoor er minder ruimte is voor de ouders. Het gaat met [minderjarige] heel goed op zijn huidige plek. Het gaat goed op school en hij heeft een positieve invloed in de groep. De GI wil toewerken naar structurele contacten tussen [minderjarige] en de man. De GI wil niet dat de grootmoeder bij die contacten is. De GI ziet dat de man belangrijk is voor [minderjarige] .
4.4.
De RvdK heeft ter zitting verklaard dat de ondertoezichtstelling destijds is gevraagd om [minderjarige] duidelijkheid en structuur te geven. Het is kwalijk wat er in 2020 is gebeurd. Dit heeft niet bijgedragen aan de duidelijkheid en structuur voor [minderjarige] . Hierin heeft zowel de GI, als ook de man en de grootmoeder een rol gehad. De man moet dus ook naar zijn eigen rol en die van zijn moeder kijken. De RvdK begrijpt dat de GI risico's ziet ten aanzien van de omgang, nu de man en de grootmoeder kennelijk niet hebben geaccepteerd dat [minderjarige] niet in zijn biologische netwerk opgroeit. Wat [minderjarige] nodig heeft, is rust en duidelijkheid. Herstel in het gezag van de man, zal volgens de RvdK leiden tot meer strijd, onrust en onduidelijk, terwijl bij [minderjarige] op dit moment en op de huidige plek rust is. Hij lijkt op zijn plaats te zitten. Voor een wijziging van zijn hoofdverblijfplaats ziet de RvdK daarom op dit moment geen aanleiding, maar de RvdK is - indien nodig - bereid om hiernaar onderzoek te doen. De RvdK adviseert om nu eerst in te steken op de omgangsregeling. Onder de juiste voorwaarden kan deze worden uitgebreid. De RvdK acht het van belang dat de grootmoeder op de achtergrond blijft.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 1:377a BW een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat. De niet met het gezag belaste ouder heeft het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind. De rechtbank kan op verzoek van een ouder een omgangsregeling vaststellen, en het recht op omgang kan op grond van de in lid 3 genoemde gevallen ontzegd worden. Het belang van het kind dient bij het nemen van dergelijke beslissingen door de rechtbank de eerste overweging te zijn, overeenkomstig artikel 3 van Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
4.6.
De rechtbank overweegt dat het in beginsel voor de identiteitsontwikkeling van een kind belangrijk is om een goede band te hebben met zijn ouders, en dat een kind belang heeft bij regelmatig contact met zijn ouders. Er is nu bijna anderhalf jaar verstreken na de gebeurtenissen in juli 2020. In de tussentijd is ook veel gebeurd, maar [minderjarige] zit nu bijna een jaar in zijn huidige pleeggezin en het gaat goed met hem. Daarnaast heeft [minderjarige] nog steeds heel weinig en heel kort contact met de man, terwijl hij tot juli 2020 een weekend per veertien dagen bij de man en zijn gezin verbleef en destijds niet is gebleken van contra-indicaties ten aanzien van die omgang. De kans is aannemelijk dat zonder de melding door [minderjarige] over grensoverschrijdend gedrag in het pleeggezin, de weekendregeling onverminderd was voortgezet. Het is de rechtbank niet gebleken dat er op dat moment in 2020 zorgen waren vanuit de GI of Jeugdhulp Friesland over de weekendregeling. Daarbij is van belang dat de regeling al enkele jaren liep. Hoewel het begrijpelijk is dat [minderjarige] in een nieuw pleeggezin eerst moet wennen en tot rust moet komen, en dat in dat kader de contacten met de man tijdelijk verminderd zijn, ziet de rechtbank geen aanleiding om die contacten voort te blijven zetten in de huidige omvang of in de beperkte mate die de GI uiteindelijk voor ogen heeft. Die omvang doet geen recht aan de band en het contact dat [minderjarige] voor 2020 met zijn vader had. De rechtbank vindt dat er stappen kunnen en moeten worden gezet om te komen naar meer contact tussen de man en [minderjarige] . Er moet duidelijkheid komen ten aanzien van de omgang met de man. Ook dit geeft [minderjarige] rust. Gelet op de voorgeschiedenis zal dit onder duidelijke voorwaarden en stapsgewijs moeten gebeuren en moeten worden gemonitord welke invloed de omgang heeft op [minderjarige] en zijn ontwikkeling. Om een en ander te monitoren is begeleiding naar het oordeel van de rechtbank in een eerste stadium nog wel nodig, maar kan omgang - indien gewenst - wel plaatsvinden bij de man thuis in het bijzijn van zijn partner en [het zusje] , maar buiten afwezigheid van de grootmoeder en de moeder. Op deze manier kunnen de man en [minderjarige] eerst weer werken aan hun onderlinge band en [minderjarige] met zijn zusje en andersom. De begeleider kan ook een vinger aan de pols houden voor wat betreft de aanwezigheid van andere personen bij de omgang. Een overnachting vindt de rechtbank in het eerste stadium nog te veel. Uiteindelijk moet de man zich wel realiseren dat [minderjarige] ook nog omgang met zijn moeder moet kunnen hebben en mogelijk uiteindelijk ook met zijn grootmoeder. Daarnaast moet [minderjarige] ook nog voldoende tijd in het pleeggezin kunnen doorbrengen en in zijn woonplaats sociale activiteiten zoals sport kunnen ontplooien. De agenda van [minderjarige] moet niet te vol worden, want voorkomen moet worden dat [minderjarige] door alle contactregelingen oververmoeid raakt. Een weekend dient immers ook als rustmoment na een schoolweek. De rechtbank zal hierna een voorlopige omgangsregeling vaststellen waarbij [minderjarige] de eerste maanden zijn vader eens per twee weken een deel van de zaterdag ziet, en daarna eens per drie weken een hele zaterdag De procedure zal vervolgens aangehouden worden zodat in het najaar 2022 het verloop van de omgangsregeling geëvalueerd kan worden, en mogelijk dat dan ook duidelijk is hoe de eventuele contacten tussen [minderjarige] en zijn moeder en grootmoeder er uit komen te zien.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat indien bijvoorbeeld structurele sportactiviteiten van [minderjarige] op de zaterdag de omgang op die dag verhinderen, partijen ook in onderling overleg structureel een andere dag kunnen afspreken.
Contra-expertise en hoofdverblijfplaats en gezag
4.7.
De rechtbank overweegt dat in artikel 277 lid 1 BW is bepaald dat de rechtbank de ouder wiens gezag is beëindigd, op zijn verzoek in het gezag kan herstellen indien:
a. herstel in het gezag in het belang van de minderjarige is, en
b. de ouder duurzaam de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen.
4.8.
De rechtbank overweegt dat de man en [minderjarige] op dit moment summier contact met elkaar hebben. De man weet ook niet waar [minderjarige] verblijft. Het voorlopig oordeel van de rechtbank is dat er geen aanknopingspunten zijn op grond waarvan zij herstel in het gezag van de man in het belang van [minderjarige] acht en dit geldt ook voor de wijziging van zijn hoofdverblijfplaats. Zij heeft hiervoor ook (nog) geen onderzoek van de RvdK nodig. De rechtbank vindt dat er eerst aan uitbreiding van de omgang moet worden gewerkt.
4.9.
Voor wat betreft het verzoek om een contra-expertise te gelasten ten aanzien van het herstel van het gezag van de man en het woonperspectief van [minderjarige] overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2829) en van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 februari 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:712) dat het hier niet gaat om de in artikel 810a lid 2 Rv genoemde verzoeken, maar om een door de ouder zelf geïnitieerd verzoek en daarom is van een contra-expertise aan de zijde van de ouder dus geen sprake. Het staat de man echter vrij om zelf een onderzoek te laten verrichten waarmee hij zijn verzoeken zou willen onderbouwen. Nu de rechtbank de definitieve beslissing over de omgang zal aanhouden, zal zij partijen in de gelegenheid stellen om over zes maanden hun actuele standpunten ten aanzien van het herstel in het gezag en de wijziging van de hoofdverblijfplaats in het geding te brengen.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
verwijst de zaak ten aanzien van alle verzoeken naar de zitting van 10 oktober 2022 voor een pro forma behandeling;
5.2.
bepaalt
voorlopig- dat wil zeggen totdat een nadere rechterlijke beslissing omtrent de omgang van kracht wordt - de omgang tussen de man en de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedag] 2013 in de gemeente [geboorteplaats] , als volgt:
- [minderjarige] verblijft gedurende twee maanden eens per veertien dagen op zaterdag van 10.00 uur tot 14.00 uur begeleid bij de man, de omgang mag bij de man thuis plaatsvinden;
- [minderjarige] verblijft vervolgens gedurende twee maanden eens per veertien dagen op zaterdag van 10.00 uur tot 14.00 uur onbegeleid bij de man, de omgang mag bij de man thuis plaatsvinden;
- [minderjarige] verblijft vervolgens eens per drie weken op zaterdag van 10.00 uur tot 19.00 uur onbegeleid bij de man, de omgang mag bij de man thuis plaatsvinden;
- de partner van de man en [het zusje] mogen aanwezig zijn bij de omgang, de moeder en de grootmoeder niet;
- de GI heeft de regie over de praktische invulling van de omgang, waaronder over de persoon van de begeleider en over het halen en brengen van [minderjarige] ;
5.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
de GI dient tegen de datum van 26 september 2022 schriftelijk te rapporteren over het verloop van de omgangsregeling;
5.5.
stelt de (advocaat van de) man in de gelegenheid uiterlijk om 10 oktober 2022op voornoemd rapport van de GI te reageren;
5.6.
draagt partijen op om tegen de datum van 10 oktober 2022 hun actuele standpunten ten aanzien van het herstel in het gezag en de wijziging van de hoofdverblijfplaats in het geding te brengen en om aan te geven hoe zij verder willen procederen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan;
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. G.J. Baken, lid van de kamer, tevens kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 11 maart 2022in tegenwoordigheid van de griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet door tussenkomst van een advocaat worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden.
fn: 679