ECLI:NL:GHAMS:2019:712

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
200.236.591/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herstel in het ouderlijk gezag na opheffing ondercuratelestelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een moeder om het ouderlijk gezag over haar minderjarige dochter te herstellen. De moeder, die eerder onder curatele was gesteld, had in 2018 hoger beroep aangetekend tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland die haar verzoek om het ouderlijk gezag te herstellen had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat herstel van het gezag niet in het belang van de minderjarige was, gezien de problematische situatie van de moeder en de hechting van de minderjarige aan haar pleegouders. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn de moeder, haar advocaat, de gecertificeerde instelling (GI), de Raad voor de Kinderbescherming en de pleegouders gehoord. De moeder voerde aan dat zij in staat was om voor haar dochter te zorgen en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar haar situatie. De GI en de raad stelden echter dat de moeder niet in staat was om een stabiele opvoedsituatie te bieden en dat het belang van de minderjarige voorop stond. Het hof concludeerde dat het verzoek van de moeder om het ouderlijk gezag te herstellen niet kon worden toegewezen, omdat dit niet in het belang van de minderjarige was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.236.591/01
Zaaknummer rechtbank: C15/259934 / FA RK 17-3279
Beschikking van de meervoudige kamer van 26 februari 2019 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.H. Tamboenan te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
  • de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] );
  • [de pleegvader] en [de pleegmoeder] , de pleegouders van voornoemde minderjarige (hierna te noemen: de pleegouders).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de rechtbank) van 3 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 23 maart 2018 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 januari 2018.
2.2
De GI heeft op 13 september 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 18 januari 2019 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker en een collega;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer W. Daalderop;
- de heer [X] .
2.4
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
Verzoekster is de moeder van [de minderjarige] , geboren [in] 2015 te [geboorteplaats] .
3.2
Bij beschikking van 18 juni 2015 heeft de rechtbank de GI belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] met ingang van haar geboorte en bepaald dat de maatregel na verloop van drie maanden vervalt, tenzij voor het einde van deze termijn om een voorziening in het gezag over de minderjarige is verzocht.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank van 7 oktober 2015 is de GI tot (tijdelijke) voogd benoemd over [de minderjarige] , omdat de moeder onder curatele is gesteld en daarmee onbevoegd is het gezag over [de minderjarige] uit te oefenen. Deze beschikking is door dit hof bekrachtigd bij beschikking van 6 december 2016.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank van 24 maart 2016 is verstaan dat de ondercuratelestelling van de moeder is opgeheven met ingang van de datum waarop deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. Verder zijn de goederen die aan de moeder toebehoren onder bewind gesteld, wegens haar geestelijke of lichamelijke toestand, met ingang van de datum waarop deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank van 11 januari 2017 is de raad in zijn verzoek het gezag van de moeder te beëindigen niet-ontvankelijk verklaard, omdat de moeder niet met het gezag was belast.
3.6
[de minderjarige] verblijft sinds 8 november 2015 in een perspectief biedend pleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de moeder om de maatregel tot tijdelijke voogdij in te trekken en te bepalen dat de moeder wordt belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] , afgewezen.
4.2
De moeder verzoekt primair, met vernietiging van de bestreden beschikking, de maatregel van tijdelijke voogdij in te trekken en haar alsnog te belasten met het ouderlijk gezag. Subsidiair verzoekt zij om een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.3
De GI verzoekt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in hoger beroep, dan wel haar verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:253q lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) benoemt de rechtbank een voogd wanneer een ouder die alleen het gezag uitoefent, op een van de in artikel 1:246 BW genoemde gronden daartoe onbevoegd is en er geen andere ouder bekend is die met het gezag kan worden belast. Artikel 1:253q lid 5 bepaalt dat wanneer de grond van de onbevoegdheid ten aanzien van de ouder die het gezag alleen uitoefende, is vervallen, de rechtbank deze ouder op diens verzoek opnieuw met het gezag belast, tenzij de rechtbank oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet.
5.2
De moeder betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij toewijzing van haar verzoek de belangen van [de minderjarige] zouden worden verwaarloosd. Zij voert daartoe onder meer het volgende aan. De moeder kan het gezag over [de minderjarige] wel degelijk op zich nemen. Zij kan [de minderjarige] een stabiele woonomgeving bieden, de omgangsmomenten verlopen goed en de moeder is bereid mee te werken met de hulpverlening. De bestreden beschikking is gebaseerd op het raadsrapport van 29 september 2016, maar dit rapport is opgesteld met een ander doel (namelijk gezagsbeëindiging) en is inmiddels verouderd. De rechtbank had dit rapport dan ook niet ten grondslag mogen leggen aan haar beslissing. Daarnaast is er tussen de moeder en [de minderjarige] een goede band en is de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing bij de moeder voor [de minderjarige] niet verstreken. Dit is geen vaste termijn en over het verstrijken daarvan mogen niet te snel conclusies worden getrokken. Voor zover de raad dan wel de GI van mening is dat er geen of een problematische hechtingsrelatie is tussen de moeder en [de minderjarige] , wijst wetenschappelijk onderzoek uit dat deze relatie altijd weer kan worden hersteld. Bovendien is het niet herstellen van het gezag in strijd met artikel 8 lid 2 EVRM en artikelen 7 lid 1 en 9 lid 1 IVRK, aldus de moeder. De moeder voert tot slot aan dat nog onvoldoende onderzoek is gedaan naar de vraag in hoeverre de moeder het gezag weer op zich zou kunnen nemen. De moeder verzoekt daarom om een contra-expertise op grond van artikel 810a lid 2 Rv.
5.3
De GI betoogt dat het verzoek van de moeder om het ouderlijk gezag te herstellen, terecht is afgewezen en voert daartoe onder meer het volgende aan. De moeder laat wel enige persoonlijke groei zien, maar deze groei is minimaal. Uit de eindrapportage van het moeder- en kindhuis Pluryn blijkt dat de moeder onvoldoende leerbaar is en veel weerstand laat zien. Door haar verstandelijke beperking kan zij niet aansluiten bij de behoeftes van [de minderjarige] . Hoewel de begeleide bezoekmomenten enigszins beter verlopen, vindt de moeder het moeilijk om positief voorbeeldgedrag te laten zien in het bijzijn van [de minderjarige] en om haar aandacht volledig op [de minderjarige] te richten. [de minderjarige] is onrustiger in de dagen na het bezoek, slaapt dan slechter en zoekt veel bevestiging bij de pleegouders. De moeder heeft onvoldoende inzicht in de ontwikkeling van een kind. In het contact met de jeugdzorgwerker laat moeder eisend en onvoorspelbaar gedrag zien. Er bestaat bovendien gegronde vrees dat als de moeder zou worden belast met het gezag, en [de minderjarige] bij haar komt wonen, dit onvermijdelijk leidt tot een verstoring van de hechtingsrelatie die [de minderjarige] inmiddels met de pleegouders heeft. Zij woont inmiddels drie jaar bij de pleegouders en is veilig aan hen gehecht. De aanvaardbare termijn is voor [de minderjarige] reeds lang verstreken. Tot slot zijn er reeds voldoende onderzoeken en observaties waaruit blijkt dat de moeder niet of onvoldoende in staat is om [de minderjarige] een stabiele situatie te bieden. Een nieuw onderzoek zal dan ook onnodig belastend zijn voor [de minderjarige] , hetgeen niet in haar belang is, aldus de GI.
5.4
De raad heeft het hof ter zitting in hoger beroep geadviseerd het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen. Terugplaatsing van [de minderjarige] bij moeder blijkt niet haalbaar. Het perspectief van [de minderjarige] lijkt bij de pleegouders te liggen. Herstel van het gezag van de moeder is daarom niet aan de orde volgens de raad.
5.5
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is onder meer het volgende gebleken. Ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] stond de moeder onder curatele, waardoor zij onbevoegd was het gezag over [de minderjarige] uit te oefenen. Om die reden heeft de rechtbank al voor de geboorte van [de minderjarige] een (tijdelijke) voogdijmaatregel uitgesproken. Direct na de geboorte van [de minderjarige] verbleven de moeder en [de minderjarige] in een moeder-kind huis. Na één week is [de minderjarige] in een crisispleeggezin geplaatst, omdat in het moeder-kind huis bleek dat de moeder onvoldoende zorg kon dragen voor een stabiele en veilige opvoedsituatie. Vanwege de onrust die dit besluit mogelijk zou veroorzaken, is er gekozen voor een spoeduithuisplaatsing. Toen [de minderjarige] drie maanden oud was, is zij vervolgens in een perspectief biedend pleeggezin geplaatst. Uit de rapportage van het moeder-kind huis van 20 augustus 2015 en van het rapport van de raad van 29 september 2016 blijkt dat de moeder niet in staat is de opvoedverantwoordelijkheid voor [de minderjarige] te kunnen dragen. Bij de moeder is sprake van complexe persoonlijke problematiek, waaronder emotionele instabiliteit, onvoorspelbaarheid in gedrag, explosiviteit en gebrek aan inzicht. De moeder is daarnaast onvoldoende leerbaar en kan onvoldoende aansluiten bij de behoeftes van [de minderjarige] . Overleg met haar over [de minderjarige] is lastig gebleken. Ook de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] verloopt nog moeizaam. De omgang kan alleen plaatsvinden onder begeleiding en met hulp van de jeugdzorgwerker en de pleegvader. De omgang heeft een tijd minder frequent plaatsgevonden, omdat de moeder de bezoeken niet door liet gaan. Sinds januari 2017 vindt de omgang weer op regelmatige basis plaats. Op dit moment heeft de moeder één uur per maand omgang met [de minderjarige] . De omgang lijkt een negatieve weerslag op [de minderjarige] te hebben. De omgang is dan ook vooralsnog niet uitgebreid. Tot slot is gebleken dat de moeder zich de afgelopen tijd positief heeft ontwikkeld. Het is mogelijk om een positief gesprek met de moeder te voeren over [de minderjarige] , de moeder is getrouwd en haar woonsituatie is gestabiliseerd.
5.6
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het belasten van de moeder met het ouderlijk gezag niet in het belang van [de minderjarige] is. Hoewel het zonder meer positief is dat er verbeteringen hebben plaatsgevonden in het leven van de moeder, acht het hof deze onvoldoende om te stellen dat de moeder nu of op termijn in staat is de opvoedverantwoordelijkheid over [de minderjarige] te dragen. De moeder heeft deze opvoedverantwoordelijkheid nooit gedragen en [de minderjarige] verblijft al vrijwel haar hele leven bij het huidige pleeggezin. Zij is daar goed gehecht en lijkt geborgenheid te hebben gevonden bij beide pleegouders. Met de GI en de raad is het hof dan ook van oordeel dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders ligt. Als het gezag over [de minderjarige] weer bij de moeder zou komen te liggen, zou de juridische situatie niet overeen komen met de feitelijke situatie, hetgeen strijdig is met de belangen van [de minderjarige] . Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek van de moeder, om haar opnieuw met het ouderlijk gezag te belasten, heeft afgewezen. De stelling van de moeder dat de rechtbank ten onrechte gebruik heeft gemaakt van het raadsrapport van 29 september 2016 doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank heeft de raad ter zitting van 16 november 2017 gevraagd om mondeling advies uit te brengen. Het hof is van oordeel dat daarbij een dergelijk rapport ter informatie mag worden ingebracht en dat de raad de inhoud ervan mag gebruiken ter onderbouwing van zijn actuele mondelinge advies ter zitting en ter adstructie van mogelijke wijzigingen ten opzichte van dit rapport.
5.7
Gezien hetgeen hiervoor onder 5.5 en 5.6 overwogen, slaagt het beroep van de moeder op artikel 8 lid 2 EVRM en de artikelen 7 lid 1 en 9 lid 1 IVRK evenmin. Het hof is van oordeel dat de afwijzing van het verzoek van de moeder tot herstel van het ouderlijk gezag in dit geval noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige] en tevens proportioneel is. De belangen van [de minderjarige] rechtvaardigen een inbreuk op het recht op ‘family life’ en er is voldaan aan de vereisten die de wet daaraan stelt.
5.8
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om een nader onderzoek te gelasten op grond van artikel 810a lid 2 Rv overweegt het hof als volgt. Ingevolge het bepaalde in 810a lid 2 Rv benoemt de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Nu het in de onderhavige procedure niet gaat om een ondertoezichtstelling van de minderjarige, noch om beëindiging van het ouderlijk gezag of de voogdij, ziet het hof in voornoemd artikellid geen grond een deskundige te benoemen. Het onderhavige verzoek, strekkende tot herstel in het gezag, betreft de beëindiging van de voogdij. De gedachte achter de regeling van artikel 810a Rv lid 2 is de ouder(s) een (sterker) recht te geven om in een procedure via de rechter een contra-expertise te vragen wanneer er een met een deskundigenonderzoek geschraagd verzoek ligt met betrekking tot de beëindiging van het gezag of de voogdij. Bij een verzoek om herstel in het gezag gaat het om een door de ouder zelf te initiëren verzoek waaraan geen deskundigenonderzoek ten grondslag ligt. Van een contra-expertise aan de zijde van de ouder kan aldus geen sprake zijn. Het hof zal het verzoek van de moeder tot het gelasten van een onderzoek ex artikel 810a lid 2 Rv dan ook afwijzen.
5.9
Ten overvloede overweegt het hof tot slot dat het voor [de minderjarige] belangrijk is dat de moeder een rol in haar leven blijft vervullen. Van belang is dan ook dat de moeder blijft worden betrokken bij de ontwikkelingen in het leven van [de minderjarige] en dat de GI haar met enige regelmaat informatie over [de minderjarige] verschaft.
5.1
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. C.M.J. Peters en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. J. van den Wildenberg als griffier, en is op 26 februari 2019 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.