ECLI:NL:RBNNE:2022:681

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2022
Publicatiedatum
10 maart 2022
Zaaknummer
LEE 21/2379
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing schadevergoeding mijnbouwschade onder Tijdelijke wet Groningen

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een restaurant met woonruimte, een aanvraag ingediend voor schadevergoeding op basis van de Tijdelijke wet Groningen (TwG) vanwege schade aan zijn gebouw, die hij toeschrijft aan mijnbouwactiviteiten. In het primaire besluit van 26 oktober 2020 heeft het Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder) een schadevergoeding van € 4.628,97 toegekend. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 23 juni 2021. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft de zaak op 16 februari 2022 behandeld. Eiser heeft zijn standpunten toegelicht, waarbij hij aanvoert dat de schade is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten, terwijl verweerder stelt dat de schade een andere oorzaak heeft. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, wat inhoudt dat bij fysieke schade aan gebouwen die mogelijk door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt, wordt vermoed dat deze schade door die activiteiten is veroorzaakt. Verweerder heeft echter met rapportages van deskundigen aangetoond dat de schade niet door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt, maar door andere factoren zoals ongelijke zetting van de fundering.

De rechtbank oordeelt dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de schade niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten, en dat eiser niet in staat is geweest om het bewijsvermoeden te weerleggen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het bestreden besluit van verweerder. De uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, en is openbaar uitgesproken op 7 maart 2022.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2379

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2022 in de zaak tussen

[naam], [plaats], eiser

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. T.W. Franssen en mr. S.C. Goldbohm).

Procesverloop

Op 3 oktober 2019 heeft eiser, op grond van de Tijdelijke wet Groningen (de TwG), een aanvraag ingediend tot schadevergoeding voor het gebouw aan [adres] te [plaats].
In het besluit van 26 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag toegewezen en besloten om een vergoeding toe te kennen van € 4.628,97.
Eiser heeft op 3 december 2020 tegen het primaire besluit bezwaar ingediend.
Op 19 mei 2021 heeft eiser zijn bezwaren tegen het primaire besluit tijdens een hoorzitting nader toegelicht.
In het besluit van 23 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 16 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is verschenen de heer J.N. Handgraaf, deskundige van het schade-expertisebureau 10BE.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van het volgende.
1.1.
Het betreffende gebouw aan [adres] te [plaats] wordt gebruikt als restaurant met op de verdieping een woonruimte. Het gebouw is gebouwd rond de jaren 1920-1930. In 1978 heeft er een ombouw in het pand plaatsgevonden waardoor het restaurant is gerealiseerd. Eiser is sinds 1995 – samen met [naam] – de eigenaar van het gebouw. In de jaren 1997 en 1998 is in opdracht van eiser een uitbouw aan de achterzijde van het gebouw gerealiseerd.
1.2.
Op 3 oktober 2019 heeft eiser voor de schade aan het gebouw aan [adres] te [plaats], op grond van de TwG, een aanvraag ingediend tot schadevergoeding door mijnbouw.
1.3.
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser op grond van de TwG een schadevergoeding van € 4.628,97, inclusief wettelijke rente en bijkomende kosten, toegekend wegens fysieke schade aan het gebouw door mijnbouwactiviteiten. Tegen het primaire besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. In het kader van de behandeling van dat bezwaarschrift heeft de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de bezwaaradviescommissie) geadviseerd om het bezwaar ongegrond te verklaren. Bij het bestreden besluit van 23 juni 2021 heeft verweerder het advies van de bezwaaradviescommissie overgenomen en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
De schades aan het gebouw aan [adres] te [plaats] zijn onderverdeeld in schade 1 tot en met schade 31.
2. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit en voert in beroep het volgende aan.
2.1.
Met betrekking tot de schades 5, 6, 7, 15, 16 en 17, betreffende de aansluiting van de uitbouw op het oorspronkelijke pand, voert eiser aan dat de schades ten onrechte zijn afgewezen. Voordat de uitbouw aan de achterzijde van het gebouw is gerealiseerd, zijn er sonderingen gemaakt. Naar aanleiding van de sonderingen is de gehele uitbouw onderheid. Naarmate er zich meer mijnbouwactiviteiten hebben voorgedaan ontstonden er de nodige verzakkingen c.q. ongewenste trillingen met scheurvorming tot gevolg. Ook schade 28 aan de schouw in de uitbouw is ontstaan door de trillingen.
2.2.
Met betrekking tot de schades 25, 26 en 27 voert eiser aan dat de scheuren zijn ontstaan door aardbeving gerelateerde activiteiten. Het gaat net als bij de schades 19 tot en met 24 om scheurvorming en kapot voegwerk. Het is onbegrijpelijk dat de ene scheur in de gevel wordt toegekend en de andere scheur niet.
2.3.
Tot slot voert eiser aan dat de schades 29 en 30 in het trappenhuis en schade 31 aan de badkamer zijn veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten.
3. Verweerder voert in beroep het volgende aan.
3.1.
Verweerder is er initieel van uitgegaan dat de schade aan de woning een gevolg is van de mijnbouwactiviteiten in het Groningerveld. Echter is verweerder, op grond van het advies van de onafhankelijke deskundigen, tot de conclusie gekomen dat het bewijsvermoeden voor de schade waar het gaat om de schades 5, 6, 7, 15, 16 en 17 is weerlegd. Verweerder is uitgegaan van het herzien adviesrapport van deskundige van Donselaar en de toelichting van de deskundige Gunnink in bezwaar. De onafhankelijke deskundigen hebben geoordeeld dat de verzakkingsschade een gevolg is van een verschilzetting waarbij de later aangelegde aanbouw verzakt ten opzichte van het gedeelte van het oorspronkelijke gebouw (waartegen het is gebouwd). Verweerder verwijst verder naar de reactie van deskundige Handgraaf. Deskundige Handgraaf geeft aan dat als gevolg van het grondpakket ter plaatse van de palen een nieuwe zetting optreedt (consolideren). Daarnaast hecht het grondpakket zich aan de palen en zal het daarbij aan de paal gaan hangen (negatieve kleef). Dit betekent dat de uitbouw door de belasting zal gaan zetten en zich daardoor los zal trekken van het (al bestaande) gebouw. Daarmee is voor de zetting duidelijk een autonome oorzaak aanwezig.
3.2.
Verweerder heeft verder de trillingssnelheid ter plaatsen laten onderzoeken. Uit de resultaten kan ter plaatsen van het gebouw ten hoogste op 16 augustus 2012 een trillingssnelheid van 2,1 mm/s zijn opgetreden. Dat was de enige beving die ten minste een trillingssnelheid van 2 mm/s kan hebben veroorzaakt. Verweerder verwijst verder naar het advies van Van Staalduinen & Everts waaruit volgt dat een dergelijke trillingssnelheid ruimschoots onder de veilige grenswaarden ligt.
3.3.
Voor wat betreft de schades 25, 26, 27 en 28 verwijst verweerder naar de reactie van deskundige Handgraaf. In de reactie geeft deskundige Handgraaf aan dat de schade 25 is ontstaan door werking van de wand. Er is vervolgens spanning ontstaan op de tegel, deze is vervolgens gescheurd door de spanning die vanuit de wand optreedt. Schade 26 is ontstaan doordat er een holle ruimte onder de tegel aanwezig is. De holle ruimte is ontstaan door een gebrek aan lijm. Schade 27 is ontstaan doordat het toilet belast wordt bij het gebruik en het achterliggende constructie daardoor kan doorbuigen. Schade 28 betreft een natuurstenen plaat van de schouw van de gashaard. Deskundige Handgraaf heeft vastgesteld dat door temperatuurverschillen als gevolg van het branden van de haard de plaat krimpt en uitzet, waardoor de plaat is gebroken. Daarnaast is het zettingsgedrag zoals reeds bij schades 15, 16 en 17 uiteengezet is van invloed.
3.4.
Wat betreft schades 29, 30 en 31 verwijst verweerder nogmaals naar de reactie van deskundige Handgraaf. Handgraaf geef in zijn advies aan dat de scheurvorming van de schades 29 en 30 zijn ontstaan door de belasting verandering in het gebouw waarvan de oorzaak is gelegen in de verbouwingen en aanpassingen van het restaurant en de aanbouw. Schade 31 is ontstaan door werking van de wand en de spanning die ontstaat op de tegel welke, doordat hij is ingezaagd, verzwakt is en scheurt door de spanning die vanuit de wand optreedt.
3.5.
Verweerder voert verder aan dat zij weinig waarde kan hechten aan de stelling van eiser dat de scheurvorming en het kapotte voegwerk door trillingen door aardbevingen zou zijn ontstaan. Niet is gebleken dat de gemachtigde van eiser op enigerlei wijze deskundige is ter zake van de invloed van aardbevingen. Daarnaast zijn de stellingen van eiser niet onderbouwd en bovendien niet in lijn met de wetenschappelijk kennis die op dit onderwerp voorhanden is.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank stelt allereerst vast dat ter zitting is gebleken dat het uitgekeerde bedrag van de schades 8 en 18 niet langer ter discussie staan. De schades zijn immers herzien naar aanleiding van de ingediende zienswijze.
4.2.
De rechtbank overweegt verder dat op deze zaak het wettelijk bewijsvermoeden van toepassing is zoals geformuleerd in artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dit artikellid luidt als volgt:
Bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg zou kunnen zijn, wordt vermoed dat die schade veroorzaakt is door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
4.2.1.
Het zogenoemde Panel van Deskundigen heeft in een rapport van 22 januari 2019 verweerder geadviseerd het wettelijk bewijsvermoeden weerlegd te achten als de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere is dan de bodembeweging als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk in het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Hierbij heeft het Panel aangegeven dat deskundigen dit op een begrijpelijke en schriftelijke wijze dienen te motiveren.
4.2.2.
De Hoge Raad heeft op 19 juli 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1278) antwoord gegeven op door de rechtbank Noord-Nederland gestelde prejudiciële vragen die onder meer zagen op de toepassing van het bewijsvermoeden. In dit kader heeft de Hoge Raad geantwoord dat als is voldaan aan de vereisten voor toepassing van het vermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het BW, de exploitant dat vermoeden alleen dan met succes weerlegt als hij er in slaagt te bewijzen dat de schade niet is veroorzaakt door de aanleg of exploitatie van het mijnbouwwerk. Hierbij heeft de Hoge Raad aangegeven dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar dat voor bewijs kan volstaan dat de te bewijzen feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden.
4.2.3.
Verweerder past het bewijsvermoeden in de praktijk zo toe dat het pas weerlegd is als voor de schade met een voldoende grote mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak dan bodembeweging door gaswinning kan worden aangewezen. Hiermee doet verweerder geen afbreuk aan de waarborg zoals door de Hoge Raad is geformuleerd. Voor zover verweerder een hogere eis stelt dan de Hoge Raad is dit ook in het voordeel van eisers. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935). De rechtbank zal het bestreden besluit vol toetsen aan het criterium of met een voldoende mate van zekerheid een andere uitsluitende oorzaak is aangewezen.
4.3.
Verweerder heeft meerdere deskundigen ingeschakeld om de schade van eiser te beoordelen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), waaronder de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4250), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
4.4.
Verweerder heeft met de rapportages van de deskundigen van Van Donselaar en Gunnink, de verwijzingen naar, en de verklaringen ter zitting van deskundige Handgraaf naar het oordeel van de rechtbank met een voldoende mate van zekerheid een ander oorzaak voor de schades 5, 6, 7, 15, 16, 17, 25, 26, 27, 28, 29, 30 en 31 aannemelijk gemaakt dan mijnbouwactiviteiten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder met succes het bewijsvermoeden heeft weerlegt. Het is vervolgens aan eiser om aannemelijk te maken dat de ontstane schades zijn veroorzaakt door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of gasopslag bij Norg. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan deze deskundigenoordelen aangedragen. De enkele stelling dat de schades zijn ontstaan door aardbevingen en mijnbouwactiviteiten, zonder enig bewijs daarvoor in bijvoorbeeld de vorm van een contra-expertise, is onvoldoende. Daarnaast heeft de gemachtigde van eiser ter zitting aangegeven dat het deskundige oordeel, dat de uitbouw door de belasting is gaan zetten en zich daardoor los heeft getrokken van het (originele) gebouw, zeer plausibel is.
Schades 5, 6, 7, 15, 16 en 17
Voor de schades 5, 6, 7, 15, 16 en 17 heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat door de ongelijke zetting van de fundering onvoldoende draagkracht is ontstaan van de ondergrond, waardoor verzakking en dus de schades zijn ontstaan.
Schades 25, 26 en 27
Voor de schade 25 heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade is ontstaan door werking van de wand door de hiervoor genoemde ongelijke zetting van de fundering. Daarnaast is door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat schade 26 is ontstaan doordat er een holle ruimte onder de tegel aanwezig is en schade 27 is ontstaan doordat het toilet belast wordt bij het gebruik en de achterliggende constructie kan doorbuigen.
Schade 28
Voorts is de rechtbank van oordeel dat voor schade 28 verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat door de temperatuurverschillen als gevolg van het branden van de haard een natuurstenen plaat van de schouw is gebarsten.
Schades 29, 30 en 31
Voor de schades 29, 30 en 31 heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de scheuren zijn ontstaan door de belastende verandering in het gebouw waarvan de oorzaak is gelegen in de verbouwingen en aanpassingen van het restaurant en de aanbouw.
4.5.
Tot slot merkt de rechtbank op dat door het niet weerleggen van het bewijsvermoeden het in de praktijk kan voorkomen dat de ene scheur in de gevel wordt vergoed als zijnde mijnbouwactiviteiten en de andere scheur niet. Dat in de zaak van eiser de scheuren in het originele gebouw voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen en de schades aan de aanbouw niet, maakt het bestreden besluit niet onrechtmatig.
5. Het beroep is ongegrond
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.F. Bruinenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. S.J. Versteeg, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.