ECLI:NL:RBNNE:2022:4909

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
LEE 22/2017
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van mijnbouwschade en bewijsvermoeden in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de vergoeding voor schade door mijnbouwactiviteiten. Eiser had een schademelding ingediend voor schade aan zijn plafond, die hij toeschrijft aan aardbevingen veroorzaakt door mijnbouw. De rechtbank behandelt de zaak na een hoorzitting op 15 november 2022, waarbij deskundigen zijn gehoord. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, omdat verweerder, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, voldoende bewijs heeft geleverd dat de schade niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten. Eiser had eerder een vergoeding van € 2.689,43 ontvangen, maar was het niet eens met de beoordeling van twee specifieke schades in zijn plafond. De rechtbank stelt vast dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is, maar dat verweerder dit bewijsvermoeden heeft weerlegd door aan te tonen dat de schade een autonome oorzaak heeft. De rechtbank oordeelt dat de deskundigenadviezen van Kiestra en Lubbers voldoende onderbouwd zijn en dat de schade niet door mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar bepaalt dat verweerder het griffierecht aan eiser moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/2017

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de aan hem toegekende vergoeding wegens schade door mijnbouwactiviteiten.
1.1.
Verweerder heeft in het primaire besluit van 4 maart 2020 een vergoeding toegekend. In het bestreden besluit van 20 april 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard en een aanvullende vergoeding toegekend
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder. Als deskundige is verschenen: R. Lubbers, werkzaam bij 10BE.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser heeft op 17 juni 2020 een schademelding ingediend bij verweerder. Het gaat om een aanvraag om vergoeding van geleden aardbevingsschade op het adres [adres] in [woonplaats] .
2.1.
Op 17 augustus 2020 heeft eiser melding gedaan van een Acuut Onveilige Situatie (AOS). In het AOS-opnamerapport van 24 augustus 2020 is geconcludeerd dat sprake is van een acuut onveilige situatie. Geconstateerd is dat het op riet gestucte plafond losstaat en op meerdere plaatsen sprake is van scheurvorming. Om de veiligheid te herstellen is een plaat op de stuclaag aangebracht, die aan de constructie is bevestigd.
2.2.
Verweerder heeft deskundige J. de Wolff, werkzaam bij 10BE, aangewezen om de schade te taxeren. De Wolff heeft op 9 oktober 2020 een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Eiser heeft daarop een zienswijze ingediend.
2.3.
In het primaire besluit van 4 maart 2020 heeft verweerder een vergoeding toegekend van in totaal € 2.689,43.
2.4.
Eiser heeft zijn bezwaren tegen het primaire besluit mondeling toegelicht tijdens de zitting van de Bezwaaradviescommissie van het Instituut Mijnbouwschade Groningen (de commissie) op 12 augustus 2021. Als deskundige was D. Kiestra, werkzaam bij 10BE, aanwezig.
2.5.
Naar aanleiding van de hoorzitting heeft Kiestra de schade opnieuw beoordeeld. Op 11 januari 2022 heeft Kiestra een herzien adviesrapport uitgebracht aan verweerder.
2.6.
In het bestreden besluit heeft verweerder, onder overname van het herzien adviesrapport van Kiestra, het bezwaar van eiser deels gegrond verklaard en een aanvullende vergoeding van € 3.791,81 toegekend.

Het geschil

3. Eiser komt in beroep op tegen de beoordeling van schades 2 en 3, die zich bevinden in het plafond van de woonkamer. Het gaat daarbij specifiek om een aftekening in het plafond (schade 2) en onthechting van het stucwerk (schade 3).

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt de gedeeltelijke afwijzing van de aanvraag om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat eiser ter zitting heeft toegelicht dat hij een nieuwe schademelding heeft ingediend bij verweerder. Verweerder heeft desgevraagd toegezegd dat de huidige procedure niet in de weg zal staan aan de beoordeling van de nieuwe melding.
Autonome oorzaak van de schade
7. Eiser voert aan dat de door Kiestra aangewezen autonome oorzaken van schades 2 en 3 onjuist zijn vastgesteld. Eiser betoogt dat er geen zichtbare aanwijzingen van vochtschade zichtbaar zijn. Dat het daarnaast gaat om een oud plafond, is volgens eiser geen voldoende reden om daarmee het bewijsvermoeden te kunnen weerleggen. Daarnaast is de door deskundigen gestelde corrosie van ijzerdraden volgens eiser ook niet zichtbaar zodat dit een aanname is. Volgens eiser neemt verweerder telkens een ander standpunt in over de autonome oorzaak van de schade.
7.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat met voldoende grote mate van zekerheid een autonome oorzaak is aangewezen voor schades 2 en 3. Kiestra heeft ten aanzien van schade 2 geconcludeerd dat de ter plaatse maximaal gemeten trillingssnelheid (8,54 mm/s met 1% overschrijdingskans) te laag is om schade aan houtconstructies te veroorzaken, nu daarvoor een grenswaarde van 34 mm/s geldt. Ten aanzien van schade 3 heeft Kiestra een zelfde conclusie ingenomen.
7.2.
Verweerder heeft tijdens het beroep aanleiding gezien om nader advies te vragen aan R. Lubbers, werkzaam bij 10BE. Lubbers heeft ten aanzien van schade 2 geconcludeerd dat de oneffenheid in het plafond niet plotseling is ontstaan, zoals bijvoorbeeld onder invloed van een beving. Eiser heeft in bezwaar een foto overgelegd van de scheurvorming. Lubbers heeft toegelicht dat op de foto zichtbaar is dat in het plafond een oude scheur aanwezig was die is dichtgezet en vervolgens weer deels open is gescheurd. Ook zijn volgens Lubbers duidelijk sporen aanwezig van (matig) eerder herstel met gebruik van verkeerd herstelmateriaal. Daarnaast is sprake van wisselingen in vocht en temperatuur (uitzetting en krimp). Het is volgens Lubbers uitgesloten dat de houtconstructie achter het stucwerk door het toedoen van mijnbouwactiviteiten een blijvende vervorming zou hebben aangenomen. Daarvoor zijn de gemeten trillingssnelheden te laag geweest. Bovendien zou er in dat geval een ander soort schade ontstaan aan de constructie, aldus Lubbers.
7.3.
Ten aanzien van schade 3 is geconcludeerd dat het gaat om willekeurige scheurvorming in het gestucte rietplafond en lichte zakking van delen van het plafond naast de scheuren. Lubbers heeft daarbij vermeld dat zichtbaar is dat de woonkamer vroeger in meerdere delen was opgesplitst en dat er een tussenwand met ensuite deuren heeft gezeten. Schade aan rietplafonds ontstaat volgens Lubbers in de regel door uitzetting en krimp, doordat de stuclaag afgewisseld nat en droog wordt. Door uitzetting en krimp van zowel het stucwerk als het achterliggende houtwerk ontstaan grote spanningsverschillen tussen de verschillende materialen. Door deze spanningsverschillen zal het stucwerk barsten en scheuren. Na verdere degeneratie en roesten van het ijzerwerk (nagels c.q. draad) kan het plafond zelfs naar beneden zakken, aldus Lubbers. Ook heeft Lubbers meerdere verf/sauslagen geconstateerd. Bij iedere verflaag neemt de dampdoorlatendheid af, wat concreet inhoudt dat bij elke aangebrachte verf/sauslaag het vocht minder goed weg kan. Hierdoor zal het verf- en sauswerk gaan onthechten en afbladderen. Verder heeft Lubbers op de aansluitingen van het bouwdeel op andere bouwdelen geen schades geconstateerd, wat volgens hem een duidelijke indicatie is dat de schade niet door trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten is veroorzaakt.
7.4.
De rechtbank overweegt als volgt.
7.5.
Niet in geschil is dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het
Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van deze bepaling wordt vermoed, bij fysieke schade aan gebouwen en werken, die naar haar aard redelijkerwijs schade door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of de exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld zou kunnen zijn, dat die schade is veroorzaakt door de aanleg of de exploitatie van dat mijnbouwwerk.
7.6.
Verweerder weerlegt het bewijsvermoeden als het aan de hand van een adviesrapport aantoont dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit (vgl. de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631, overweging 39).
7.7.
Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS, waaronder de uitspraak van 8 juni 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1631), mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 18 mei 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1935).
7.8.
De rechtbank stelt eerst vast dat verweerder tijdens de besluitvorming twee deskundigen heeft ingeschakeld. De rechtbank overweegt verder dat verweerder op grond van artikel 7:11 van de Awb een volledige heroverweging van het primaire besluit maakt naar aanleiding van het (ontvankelijk verklaarde) bezwaar. In het kader van die volledige heroverweging kan hangende de bezwaarfase wederom een deskundige om advies worden gevraagd, welke deskundige in de bezwaarfase tot een (deels) andersluidende conclusie kan komen ten aanzien van de schadeoorzaak.
7.9.
In dit geval heeft Kiestra na de hoorzitting in bezwaar een herzien adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Verweerder heeft het bestreden besluit mede gebaseerd op dit rapport. De rechtbank ziet in deze gang van zaken geen aanleiding voor het oordeel dat er gebreken zouden kleven aan de wijze waarop het bestreden besluit tot stand is gekomen.
Het enkele feit dat Kiestra een andere autonome oorzaak heeft aangewezen voor de schades dan zijn voorganger De Wolff, maakt niet dat het bestreden besluit daardoor onzorgvuldig tot stand gekomen zou zijn. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat verweerder steeds van standpunt verandert wat betreft de schadeoorzaak, gaat de rechtbank niet mee in dat betoog.
Grenswaarden en typering constructie
8. Eiser is het oneens met het typeren van de constructie van het plafond als een houtconstructie. Volgens eiser is sprake van een houten raggelwerk, met daarop rieten matten waarop het stucwerk is aangebracht. Dit geheel hangt aan ijzeren draden vast.
Eiser betoogt dat het enkele feit dat in de constructie houten elementen voorkomen, niet betekent dat de normering voor een volledig houten constructie dient te worden toegepast.
Ook is er volgens eiser geen schade zichtbaar aan de houten delen van de constructie.
8.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft toegelicht dat volgens het geactualiseerde beoordelingskader moet worden beoordeeld wat het materiaal is van het bouwelement waaraan de schade is ontstaan. In dit geval gaat het om een plafond dat is opgebouwd uit een houten constructie; namelijk een raggelwerk met daarop rieten matten. Lubbers heeft zowel in het nader advies als ter zitting nader toegelicht dat het stucwerk is aangebracht op een achterliggende houtconstructie. Het stucwerk zal gaan barsten en scheuren door spanningsverschillen die worden veroorzaakt door het wisselend nat en droog worden van het stucwerk en het achterliggende hout. Naast een proces van droging/krimp zal het stucwerk sneller scheuren doordat eerder herstel met starre vulmaterialen heeft plaatsgevonden. Oude rietplafonds zijn daarnaast gevoelig voor corrosie (doorroesten onder invloed van vocht), waardoor het plafond kan zakken.
8.2.
Eiser heeft zijn stellingen over de constructie niet nader onderbouwd door bijvoorbeeld een contra-expertise in te dienen. Daarnaast ziet de rechtbank in de door eiser aangedragen argumenten onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat op dit punt getwijfeld moet worden aan de uitgebrachte deskundigenadviezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in voldoende mate een evidente en autonome oorzaak voor schades 2 en 3 aangewezen. Dat betekent dat verweerder terecht heeft beslist dat het bewijsvermoeden is weerlegd.
8.3.
De rechtbank overweegt daarnaast dat Kiestra in het herzien adviesrapport de woning heeft aangemerkt als normaal gebouw. Daarvoor geldt een grenswaarde van 20 mm/s bij constructies van gewapend beton/hout. Verweerder is in het bestreden besluit niet meegegaan met dat betoog en is uitgegaan van een gevoelig gebouw. Echter heeft verweerder in het bestreden besluit miskend dat bij gevoelige gebouwen lagere grenswaardes worden gehanteerd voor de verschillende soorten constructies. De rechtbank constateert op dit punt een motiveringsgebrek in het bestreden besluit.
8.4.
De rechtbank overweegt dat Lubbers in zijn nader advies-in afwijking van het bestreden besluit- wel rekening heeft gehouden met een grenswaarde van 5 mm/s voor metselwerk van een gevoelig gebouw. Nu de ter plaatse maximaal opgetreden trillingssnelheid op het perceel van eiser 8,54 mm/s heeft bedragen, is de grenswaarde voor metselwerk van gevoelige gebouwen overschreden. Lubbers heeft echter geconcludeerd dat het uiterst onwaarschijnlijk is dat trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten invloed hebben gehad op het ontstaan dan wel verergeren van de schade. Zo mogelijk kan een (zeer) lichte verergering van de reeds ontstane schade aan het stucwerk (en niet de achterliggende houtconstructie) aan de orde zijn geweest. Echter, zelfs indien trillingen invloed hebben gehad op het ontstaan van de schade, is de daaruit ontstane verergering zo gering geweest dat het niet kan leiden tot een hogere schadevergoeding.
8.5.
De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat het gebrek gedurende de beroepsprocedure is hersteld en niet aannemelijk is dat eiser hierdoor is benadeeld. Zoals verweerder terecht heeft aangegeven, leidt het geconstateerde motiveringsgebrek naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander inhoudelijk besluit, zodat het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking komt.
De rechtbank acht daarbij met verweerder de door Lubbers gegeven toelichting over de geringe overschrijding van de grenswaarden voor een gevoelig gebouw mede van doorslaggevende betekenis. Omdat de rechtbank het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeert, blijft het bestreden besluit in stand en zal de rechtbank het beroep als geheel ongegrond verklaren.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser ongegrond.
10. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, , zoals volgt uit overweging 8.5 van deze uitspraak, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
11. Er is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht aan hem vergoedt tot een bedrag van € 184,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van
mr. R.E.J. Jansen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.