ECLI:NL:RBNNE:2022:4682

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
LEE 22/726
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen last onder dwangsom en invorderingsbeschikkingen in het omgevingsrecht

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiseres tegen een last onder dwangsom die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden Groningen is opgelegd vanwege overtreding van geluidsvoorschriften. Eiseres, die een inrichting voor mestvergisting exploiteert, is in bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, wat zij aanvecht. De rechtbank concludeert dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het besluit tot het opleggen van de last niet naar de gemachtigde van eiseres is gestuurd, terwijl het college op de hoogte was van diens vertegenwoordiging in eerdere procedures. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een nauwe verwevenheid tussen de verschillende zaken, waardoor het college verplicht was om het besluit naar de gemachtigde te sturen.

Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het college op het moment van het opleggen van de last onder dwangsom niet het bevoegde gezag was, aangezien de bevoegdheid was overgedragen aan het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept de last onder dwangsom, evenals de besluiten tot invordering van verbeurde dwangsommen. Eiseres krijgt de proceskosten vergoed, en het griffierecht moet ook worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de communicatie naar gemachtigden en de bevoegdheden die zij hebben in het kader van handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummers: LEE 22/726, 22/3550 en 22/3552

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

(gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden Groningen(het college)
(gemachtigden: mr. S. Borger en P.M. Zwarts).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de last onder dwangsom die het college op 4 mei 2021 heeft opgelegd vanwege het overtreden van een geluidsvoorschrift. Het beroep heeft ook betrekking op twee invorderingsbeschikkingen die het college heeft genomen naar aanleiding van het verbeuren van de dwangsom.
1.1.
Met het bestreden besluit van 3 januari 2022 op het bezwaar van eiseres, is het college bij het besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom gebleven. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
1.2.
Het college heeft gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 9 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigden van het college en E. Reijnen en F. Scholtens. Eiseres en haar gemachtigde hebben zich afgemeld voor de zitting.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de last onder dwangsom die aan eiseres is opgelegd en twee invorderingsbeschikkingen die het college heeft genomen naar aanleiding van het verbeuren van de dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten.
Eiseres drijft aan de [adres] een inrichting waar mest wordt vergist. Hiervoor is op 28 september 2005 een omgevingsvergunning verleend.
4.1.
Op 5 juli 2019 heeft het college aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van voorschrift 6.1 van de omgevingsvergunning. Nadat het bedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd was bereikt, is op 25 november 2020 opnieuw een overtreding geconstateerd van voorschrift 6.1 van de omgevingsvergunning.
Daarom heeft het college op 4 mei 2021 een nieuwe last met een hogere dwangsom opgelegd. Deze last luidt:
“U dient de overtreding van voorschrift 6.1 van de omgevingsvergunning van 28 september 2005 (…), binnen 2 weken na het in werking treden van deze beschikking te beëindigen en beëindigd te houden.
Voor elke keer dat na de bovengenoemde begunstigingstermijn geconstateerd wordt dat geluidsniveaus uit voorschrift 6.1 van de omgevingsvergunning worden overschreden (…), verbeurt u een dwangsom van € 3.000,- (….). Het maximaal te verbeuren bedrag is € 15.000,-.”
4.2.
Het bezwaar dat eiseres hiertegen heeft gemaakt, is op 3 januari 2022 niet-ontvankelijk en ongegrond verklaard. Hiertegen richt zich het beroep.
4.3.
Op 17 juni 2022 en 29 september 2022 is het college overgegaan tot invordering van de respectievelijk op 10 juli 2021 en 7 oktober 2021 verbeurde dwangsommen van totaal
€ 6.000,00. De invorderingsbeschikkingen van 17 juni 2022 en 29 september 2022 zijn door eiseres betwist en het beroep van eiseres tegen de last onder dwangsom heeft daarom ook betrekking op die beschikkingen.
Termijnoverschrijding
5. Eiseres heeft gesteld dat het college haar bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens eiseres was er sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding omdat het college het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom, niet aan de gemachtigde van eiseres heeft toegestuurd.
6. De rechtbank is met eiseres van oordeel dat het college het bezwaar van eiseres ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het college was ten tijde van de besluitvorming in mei 2021 ermee bekend dat Kobossen optrad als gemachtigde in de beroepsprocedure tegen de last onder dwangsom van 5 juli 2019. De last onder dwangsom van 4 mei 2021 is echter niet naar Kobossen gestuurd. Het college wijst er terecht op dat die verplichting in beginsel slechts geldt als het bestuursorgaan ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak voor de belanghebbende een gemachtigde optreedt. Echter, als sprake is van een zeer nauwe verwevenheid met een andere zaak of zaken waarin een gemachtigde optreedt, kan ook sprake zijn van een verplichting tot het toesturen van het betrokken besluit naar de gemachtigde die het college bekend is uit de andere zaak. [1]
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een zodanige mate van samenhang tussen de beide lasten onder dwangsom, dat het college gehouden was het betrokken besluit toe te sturen naar de gemachtigde die het college bekend was uit de andere zaak. In beide zaken gaat het om het opleggen van een last onder dwangsom en het nemen van invorderingsbeschikkingen vanwege overtreding van voorschrift 6.1 van de omgevingsvergunning. De last onder dwangsom van 4 mei 2021 is een direct vervolg op de eerdere last. Omdat de last onder dwangsom van 5 juli 2019 vanwege het volledig verbeuren van de dwangsommen was uitgewerkt, heeft het college ambtshalve een vergelijkbare last opgelegd. Tegen die achtergrond is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van zeer nauwe verwevenheid tussen de twee zaken. De rechtbank merkt daarbij nog op dat voor zover het college van oordeel is dat gemachtigde zich had moeten stellen, de rechtbank deze opvatting niet deelt nu het hier gaat om een ambtshalve genomen besluit waarbij geen gelegenheid is gegeven tot het indienen van een zienswijze en gemachtigde daarom ook niet kon weten dat er een appellabel besluit was genomen.
6.2.
Gelet op het bovenstaande oordeelt de rechtbank dat het bezwaar verschoonbaar te laat is ingediend en dat het college ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Deze beroepsgrond slaagt.
Afwijking advies commissie onvoldoende gemotiveerd
7. Eiseres heeft gesteld dat het college zonder overtuigende motivering afwijkt van het advies dat de commissie voor de bezwaarschriften (commissie) op 24 november 2021 heeft uitgebracht.
8. Naar het oordeel van de rechtbank is in het bestreden besluit de reden voor die afwijking vermeld en wordt daarmee voldaan aan artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De commissie heeft geadviseerd het bezwaar ontvankelijk en ongegrond te verklaren. Volgens de commissie had het besluit van 4 mei 2021 ten minste aan [voormalige gemachtigde] toegezonden moeten worden omdat [voormalige gemachtigde] in de bezwaarprocedure tegen de last onder dwangsom van 5 juli 2019 een machtiging heeft overgelegd en deze machtiging ten tijde van de besluitvorming in mei 2021 nog geen twee jaar oud was. Het college wijkt op dit punt van het advies af en heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de machtiging van [voormalige gemachtigde] slechts betrekking had op het ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 5 juli 2019. Het college heeft vervolgens het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dat eiseres het niet eens is met dit standpunt doet niet af aan het feit dat het college de afwijking van het advies wel gemotiveerd heeft.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Twee rechtsgevolgen in beslissing op bezwaar
9. Eiseres heeft aangevoerd dat het besluit twee rechtsgevolgen kent die elkaar uitsluiten.
10. De rechtbank volgt het standpunt van eiseres dat het niet mogelijk is om een bezwaar zowel niet-ontvankelijk als ongegrond te verklaren. Als het bezwaar vanwege een niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk is, komt het bestuursorgaan niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de ingediende bezwaargronden.
Deze beroepsgrond slaagt.
Ondertekening beslissing op bezwaar
11. Door eiseres is gesteld dat het bestreden besluit niet ondertekend is en onbevoegd is genomen omdat de wethouder geen bestuursorgaan is.
12. Het college heeft erkend dat het besluit op bezwaar onbevoegd was genomen. De wethouder kon niet in mandaat besluiten op het bezwaar nu afgeweken is van het advies van de commissie. Het college heeft deze fout hersteld en op 27 juni 2022 de beslissing op bezwaar bekrachtigd
.
Deze beroepsgrond slaagt.
Bevoegdheid handhaving
13. Eiseres heeft aangevoerd dat het college niet bevoegd was om te handhaven gelet op de omgevingsvergunning die op 27 september 2022 door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen (het college van GS) is verleend.
14. De rechtbank is van oordeel dat het college op 4 mei 2021 niet bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen. Het college heeft ten onrechte niet onderkend dat het college van GS op dat moment het bevoegde gezag was voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de inrichting van eiseres.
14.1.
Uit de omgevingsvergunning (revisie) die het college van GS op 27 september 2022 heeft verleend voor het veranderen en in werking hebben van de inrichting van eiseres, blijkt dat het college van GS het bevoegd gezag is voor de inrichting omdat het gaat om een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort en er binnen de inrichting meer dan 1.000 m3 van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen worden opgeslagen. Uit rechtspraak [2] blijkt dat de mest die binnen de inrichting verwerkt wordt, moet worden aangemerkt als afvalstof. Daarom is het college van GS, gelet op het bepaalde in het Besluit omgevingsrecht, het bevoegd gezag voor de genoemde vergunning voor de inrichting van eiseres.
14.2.
Uit de rechtspraak [3] blijkt dat bepalend voor de vraag wie het bevoegd gezag is ten aanzien van de handhaving van de vergunning van 2005, de feitelijke situatie in de inrichting ten tijde van het opleggen van de last bepalend is. Uit de door het college van GS verleende omgevingsvergunning blijkt niet dat de inname- en verwerkingscapaciteit van de inrichting door deze vergunning zijn gewijzigd zodat aangenomen moet worden dat deze al geruime tijd ongewijzigd is gebleven. Dit blijkt ook uit het overzicht van de eerder verleende vergunningen zoals dat door het college van GS in het besluit van 27 september 2022 is opgenomen. Aan het besluit van 27 september 2022 gaat als laatste een omgevingsvergunning voor het milieuneutraal veranderen van de inrichting van 27 augustus 2019 vooraf. Die omgevingsvergunning is verleend voor het in gebruik nemen van een invoersilo/bak t.b.v de vergisters. Daaruit concludeert de rechtbank dat er in die periode geen wijziging heeft plaatsgevonden in de inname- en verwerkingscapaciteit en het college van GS in ieder geval vanaf 27 augustus 2019 al het tot handhaving bevoegde gezag was voor de inrichting van eiseres. Daarom was het college op 4 mei 2021 niet meer het bevoegde gezag voor het opleggen van een last onder dwangsom vanwege overtreding van artikel 6.1 van de omgevingsvergunning van 28 september 2005. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. De door het college genomen besluiten tot invordering van verbeurde dwangsommen kunnen derhalve ook niet in stand blijven.
Deze beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit van 3 januari 2022.
16. De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing. De rechtbank herroept het primaire besluit van 4 mei 2021 en vernietigt de besluiten van 17 juni 2022 en 29 september 2022. Dit betekent dat de bestreden last onder dwangsom komt te vervallen en de verbeurde dwangsommen niet langer verschuldigd zijn.
17. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht en de proceskosten aan eiseres vergoeden.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde geldt een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 541,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 759,-. Eiseres heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend en een beroepschrift ingediend. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.300,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 3 januari 2022;
- herroept het besluit van 4 mei 2021;
- vernietigt de besluiten van 17 juni 2022 en 29 september 2022;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde besluit van 3 januari 2022;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.300,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. S. G. Steenbergen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Centrale Raad van Beroep, 16 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3143
2.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 juni 2018 ECLI:NL:RVS:2018:1878
3.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020 ECLI:NL:RVS:2020:441