ECLI:NL:RBNNE:2022:4618

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
9 december 2022
Publicatiedatum
8 december 2022
Zaaknummer
LEE 22/1644
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor fysieke schade door bodembeweging als gevolg van mijnbouwactiviteiten

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Noord-Nederland het beroep van eiser tegen de beslissing van het Instituut Mijnbouwschade Groningen over de vergoeding van fysieke schade aan zijn woning en boerderij, veroorzaakt door bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. Eiser had eerder een schadevergoeding van € 32.147,85 ontvangen, maar na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar € 38.264,08. Eiser betwistte deze beslissing en stelde dat de schade het gevolg was van mijnbouwactiviteiten, terwijl verweerder een andere oorzaak aanvoerde.

De rechtbank heeft de zaak op 14 november 2022 behandeld, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigden van verweerder aanwezig waren, evenals een deskundige. De rechtbank concludeert dat de woning van eiser zich in een gebied bevindt dat door mijnbouwactiviteiten wordt beïnvloed, en dat het bewijsvermoeden van artikel 6:177a BW van toepassing is. Verweerder moet aantonen dat de schade een andere, evidente oorzaak heeft dan bodembeweging.

De rechtbank oordeelt dat de deskundigen van verweerder overtuigend hebben aangetoond dat de schade aan de muren en de vloer van de woning niet het gevolg is van mijnbouwactiviteiten, maar van andere factoren zoals krimp en werking van materialen. Echter, voor de schade aan de vloer kon verweerder geen andere oorzaak aantonen dan bodembeweging. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor deze schade en wijst een vergoeding van € 2.089,- exclusief BTW toe, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de schade aan de vloer, maar laat de overige beslissingen in stand.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 22/1644

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2022 in de zaak tussen

[naam] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: H.J. Hamstra),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen (verweerder)

(gemachtigden: mr. S. Deany en mr. T.W. Franssen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing op de aanvraag van eiser om vergoeding van fysieke schade als gevolg van bodembeweging door mijnbouwactiviteiten.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 4 februari 2020 een vergoeding van € 32.147,85 toegekend. Met het bestreden besluit van 29 maart 2022 op het bezwaar van eiser heeft verweerder de toegekende vergoeding vastgesteld op € 38.264,08.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 14 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser, de gemachtigden van verweerder en de door verweerder ingeschakelde deskundige ing. C.N. Dobbe (Dobbe).

Feiten en totstandkoming van het besluit

2.1.
De aanvraag tot schadevergoeding betreft de woning en de woning met boerderij, met bijbehorende gebouwen, op het [adres] .
2.2.
In 2013 en 2014 heeft de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM) taxaties laten verrichten van schade aan woning en boerderij. De NAM heeft aan eiser een schadevergoeding van € 31.565,22 exclusief BTW uitgekeerd.
3.1.
Op 15 januari 2018 heeft eiser een schademelding gedaan bij het Centrum Veilig Wonen (CVW). Het CVW heeft dit dossier overgedragen aan de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen, de rechtsvoorganger van verweerder.
3.2.
Op 12 september 2019 heeft deskundige W. Rinsema (Rinsema), verbonden aan het bureau CED, opname van de schades gedaan. Dit heeft geresulteerd in een adviesrapport van 22 november 2019.
3.3.
Bij het primaire besluit van 4 februari 2020 heeft verweerder aan eiser een schadevergoeding van € 32.147,85 (inclusief wettelijke rente en vergoeding van bijkomende kosten) toegekend.
3.4.
Bij de gronden van bezwaar tegen het primaire besluit heeft eiser een rapport gevoegd van het bureau Vergnes Expertise van 5 juli 2020. Op 22 maart 2021 heeft Dobbe van CED een addendum bezwaar opgesteld. Bij schrijven van 26 april 2021 heeft P.J. Vrieling (Vrieling) van Vergnes een reactie daarop gegeven.
3.5.
Op 7 september 2021 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Op 18 oktober 2021 heeft Dobbe een addendum opgesteld.
3.6.
In het bestreden besluit op bezwaar heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en een vergoeding van in totaal € 38.264,08 toegekend. Dit bedrag is opgebouwd uit de posten € 35.561,42 (schade), € 1.757,66 (wettelijke rente) en € 945,- (bijkomende kosten).
3.7.
Bij de gronden van beroep heeft eiser een memo van Vergnes van 4 augustus 2022 gevoegd. Bij het verweerschrift heeft eiser een addendum van Dobbe van 28 oktober 2022 gevoegd.

Beoordeling door de rechtbank

Toetsingskader
4.1.
De woning van eiser is gelegen in het gebied dat wordt beïnvloed door beweging van de bodem als gevolg van mijnbouwactiviteiten ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld. Het bewijsvermoeden van artikel 6:177a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is daarom van toepassing.
4.2.
Om het bewijsvermoeden te weerleggen dient verweerder aan te tonen dat de schade is te herleiden tot een evidente en autonome oorzaak, waarvan (met hoge mate van zekerheid) aannemelijk is dat die bodembeweging als (mede)oorzaak van die schade uitsluit. De rechtbank verwijst hier verder naar het toetsingskader zoals dat is uiteengezet in de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) [1] .
4.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [2] volgt dat een bestuursorgaan, indien in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en daarin op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies mag uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
Het ligt op de weg van eiser om deze aanknopingspunten naar voren te brengen.
Omvang van het geding
5. In het beroepschrift van 9 mei 2022 deelt eiser mee dat hij de standpunten en argumenten handhaaft die hij in bezwaar naar voren heeft gebracht. In de gronden van beroep wordt vervolgens verwezen naar het memo van Vergnes (3.7.). In dit memo worden de schades 47, 49 en 101 (scheuren in muren) en schade 65 (vloer) besproken. Hieronder zullen deze verschillende onderwerpen worden besproken.
Scheuren in buitenmuur en binnenmuur
6.1.
Schades 47 en 49 (nummering van Rinsema) zijn grillig lopende ondiepe scheuren in gevel 4 aan de buitenkant van de woning met boerderij. Schade 101 betreft grillige scheuren zichtbaar in de wand in het tweede spantvak van links van de stal.
6.2.
Rinsema heeft in zijn rapport (3.2.) over deze schades het volgende opgemerkt: ‘Het betreft craquelé, bestaande uit kleine netvormige scheurvorming in de afwerklaag. Deze scheurvorming in de eindafwerking betreft stuclaag op metselwerk. Deze scheurvorming wordt veroorzaakt doordat de afwerking het uitzetten/krimpen van de onderlaag niet kan volgen (materialen krimpen en zetten uit onder invloed van temperatuur, weersgesteldheid en luchtvochtigheid). Door de openstaande scheurtjes komt water achter de afwerklaag. Dit water in combinatie met vorst zorgt voor onthechting en erosie van de afwerklaag. Het ontstaan of de verergering van de schade als gevolg van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten’.
6.3.
In het tegenrapport (3.4.) heeft Vergnes opgemerkt: ‘Niet eens met de constatering van de deskundige van TCMG. De deskundige stelt dat de scheurvorming zou bestaan uit craquelé. Echter is er wel degelijk scheurvorming aanwezig in het stucwerk van de gevel.
De deskundige wijt deze schade aan krimp door invloed van temperatuur, weersinvloeden en luchtvochtigheid. Echter is de betreffende gevel al jarenlang onderhevig aan dezelfde temperatuur, weersinvloeden en luchtvochtigheidswisselingen. Tevens is de schade
recent ontstaan, aangezien deze schade niet is opgenomen in het eerdere schaderapport van NAM. Aangezien de schade recentelijk is ontstaan, kan de schade niet zijn ontstaan door krimp en werking. Indien de schade zou zijn door werking en krimp had de schade in een
eerder stadium moeten ontstaan, derhalve kan dit niet de uitsluitende oorzaak van deze schade zijn’.
6.4.
In zijn addendum (3.4.) heeft Dobbe geschreven: ‘Naar aanleiding van uw verzoek hebben wij deze schade opnieuw bekeken. Vergnes schrijft dat deze schade recent is ontstaan en daarom niet veroorzaakt kan zijn op de door de deskundige omschreven wijze. Dit is niet correct. Op diverse foto’s in het NAM-rapport is deze craquelé-vorming zichtbaar. Door het uitblijven van herstel- en onderhoudswerkzaamheden treedt er vervolgens een steeds verder versnellende achteruitgang van de gevelafwerking op. Wij zien daarom geen aanleiding om de beoordeling van deze schade te wijzigen’.
6.5.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de deskundigen ingeschakeld door verweerder een evidente en aantoonbaar uitsluitende andere schadeoorzaak dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten aangewezen. Van de kant van eiser zijn geen concrete aanknopingspunten aangedragen om te twijfelen aan de conclusie dat het craquelé betreft die is ontstaan zoals Rinsema heeft uitgelegd. De stelling in het memo van Vergnes (3.7.) dat de schade recent is ontstaan en de stelling van eiser ter zitting dat het gaat om het beginstadium van scheuren, zijn onvoldoende onderbouwd. Er is daarom geen aanwijzing dat het om mijnbouwschade gaat. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Vloer
7.1.
Schade 65 betreft de vloer van de keuken in de woning met boerderij. Rinsema omschrijft deze schade als volgt: ‘Het deel van de keukenvloer dat achter de brandmuur in de deel is aangebracht is 10 mm. verzakt. Deze verzakking trekt de loszittende wandtegels mee naar beneden. Wand 4 is met de vloer mee gezakt en is 10 mm gezakt ten opzichte van wand 1 (de brandmuur)’.
7.2.
Rinsema (3.2.) geeft de volgende toelichting: ‘Dit betreft ongelijke zetting van de vloer en de brandmuur (wand 1). Dit is veroorzaakt door het verschil in wijze van funderen van de brandmuur en de op zand gestorte en niet in een muur opgelegde vloer. Op deze vloer is wand 4 ook geplaatst. Deze wand scheurt ook los van wand 1, de brandmuur. Zetting ten gevolge van mijnbouwactiviteiten is uitgesloten. Zetting als gevolg van een grondversnelling (beving) kan namelijk alleen ontstaan door verweking. Er is
sprake van verweking als grondspanning afneemt en waterspanning toeneemt ten gevolge van een grondversnelling bij een beving. Dit is uitgesloten op basis van de bevingen die er zijn geweest ten gevolge van de gaswinning’.
7.3.
In het tegenrapport (3.4.) merkt Vergnes onder meer op: ‘Er zijn echter geen tekenen van ongelijke zetting aangetroffen. De woning is overal hetzelfde gefundeerd, namelijk op een gemetselde fundering. Gezien de constructie van de woning kan de fundering niet ongelijk belast worden, waardoor er geen ongelijke zetting kan
plaatsvinden’.
7.4.
In zijn addendum (3.4.) merkt Dobbe onder meer op: ‘Gelet op de
bodemsamenstelling (klei) en de op deze locatie opgetreden trillingen (tot 2019 maximaal 31,34 mm/sec) hebben trillingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten deze ongelijke zetting niet kunnen veroorzaken. Een dergelijke mate van ongelijke zetting is niet mogelijk zonder dat daarbij scheuren ontstaan’.
7.5.
In de memo (3.7.) merkt Vergnes onder meer op: ‘door de deskundige is geen oorzaak gegeven voor de eventuele zetting. De oorzaak die is beschreven is een secundaire zetting. Er zijn geen aantoonbare factoren die kunnen verklaren dat er een nieuw secundair zettingsproces in gang zou zijn gezet.’
7.6.
Dobbe heeft in zijn addendum (3.7.) in de kern volhardt in de eerder door verweerder aangedragen (en hierboven onder 3.2. door Rinsema beschreven) oorzaak van de schade.
7.7.
Ter zitting is besproken dat de muren van de keuken niet zijn verzakt, dat de muren geen scheuren vertonen en dat de vloer strak langs de wanden zakt. Eiser stelt dat de fundering uit een stuk is opgebouwd, verweerder stelt dat er onder de muren waarschijnlijk wel een fundering is maar onder de vloer niet. Hoe de fundering onder de keuken is, is echter niet met zekerheid vastgesteld.
7.8.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank kan verweerder en door hem ingeschakelde deskundigen in belangrijke mate volgen. Verweerder heeft goed uitgelegd dat er ongelijke zetting is van de vloer en de brandmuur en dat dit wordt veroorzaakt door het verschil in wijze van funderen. Dat verklaart waarom de vloer is verzakt, en de muren niet. Dát de vloer is verzakt, is daarmee echter niet verklaard. Verweerder heeft voor de verzakking van de vloer (en het kennelijk opgetreden zettingsproces) geen
andere evidente en autonome oorzaak aangetoond dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. De eerst ter zitting door Dobbe aangewezen oorzaak van droogtes, waaronder de droge zomer van 2018, zijn te algemeen en te onbestemd om als andere evidente en autonome oorzaak te worden aangemerkt.
7.9.
De beroepsgrond over schade 65 slaagt. Dit leidt tot gegrondverklaring van het beroep. De rechtbank zal ten behoeve van de finale geschillenbeslechting zelf voorzien op dit punt. Ter zitting heeft Dobbe desgevraagd opgemerkt dat hij zich kon vinden in de begroting door Vergnes (bijlage bij rapport, 3.4.) van het herstel van de schade aan de vloer ten bedrage van € 2.089,- exclusief BTW.
Overige schades
8.1.
Zoals onder 5. is vermeld, heeft eiser in het (pro forma-)beroepschrift opgemerkt dat hij de standpunten en argumenten handhaaft die hij in bezwaar naar voren heeft gebracht. Voor zover het gaat over de schades 47, 49, 101 en 65 zijn deze hierboven besproken. Verweerder heeft over de overige schades in het verweerschrift naar voren gebracht dat deze in het besluit op bezwaar zijn besproken en dat eiser niet toelicht waarom dit niet afdoende zou zijn.
8.2.
De rechtbank overweegt dat uit het in algemene zin verwijzen naar het bezwaarschrift niet is af te leiden waarom eiser vindt dat het bestreden besluit niet juist is [3] .
Voor zover een beroepsgrond zich richt op de overige schades, slaagt deze dus niet.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit wat betreft schade 65 in strijd is met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit voor zover daarbij beslist is over schade 65 (vloer).
9.2.
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht nu zelf een beslissing en bepaalt dat verweerder voor schade 65 een vergoeding van € 2.089,- exclusief BTW dient te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente.
9.3.
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten, bestaande uit reiskosten (€ 6,60).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 maart 2022 voor zover daarin is beslist over schade 65 (vloer);
- bepaalt dat de aan eiser toe te kennen vergoeding voor schade 65 € 2.089,- exclusief BTW bedraagt, te vermeerderen met de wettelijke rente;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- laat het bestreden besluit voor het overige in stand;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 6,60 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Brouwer, rechter, in aanwezigheid van mr. H.A. Hulst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Waaronder de uitspraak van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1631.
2.Waaronder de uitspraak van 18 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4250.
3.Zie r.o. 16.1 van de uitspraak van 9 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3215.