RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 december 2022 in de zaak tussen
1.a. [eiseres]., gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.a.;
1.b. [eiseres]., gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.b.;
1.c. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.c.;
1.d. [eiser], te [plaats] eiser sub 1.d.;
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden,verweerder,
(gemachtigde: mr. M.R. Kluiter).
Als
derde-partijenhebben aan het geding deelgenomen:
1. [belanghebbende], te [plaats], derde-belanghebbende sub 1.;
2. [belanghebbenden] te [plaats], derde-belanghebbende sub 2.;
Bij vier besluiten, verzonden op 8 augustus 2018, (de primaire besluiten I) heeft verweerder eisers, ieder afzonderlijk, aangeschreven om binnen twaalf weken na verzending van die besluiten een geuronderzoek in te dienen met een analyse van de procesvoering en een plan van aanpak waarin wordt aangegeven hoe de geurbron wordt geïdentificeerd en hoe de geuroverlast kan worden voorkomen of weggenomen, bij gebreke waarvan een dwangsom van € 10.000,- ineens wordt verbeurd.
Tevens heeft verweerder eisers, ieder afzonderlijk, aangeschreven om vóór
31 december 2018 maatregelen en/of voorzieningen te treffen zodat aan de geurnorm in voorschrift E9 van de omgevingsvergunning van 10 januari 2013 wordt voldaan en dat middels verifieerbare berekeningen aan te tonen, bij gebreke waarvan een dwangsom van
€ 10.000,- ineens wordt verbeurd.
Bij besluit van 15 januari 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de primaire besluiten I van 8 augustus 2018 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 juni 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 10.000,- inzake het niet indienen van een geuronderzoek.
Ingevolge artikel 5:31c, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I mede betrekking op het besluit van 28 juni 2019.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenadvies uitgebracht, gedateerd 15 augustus 2019. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 15 november 2019 heeft de StAB aanvullend gereageerd.
De zaak is behandeld op de zitting van 1 november 2022. Namens eisers is J. Deeterink verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en H.J. van Belois. Derde-belanghebbenden zijn met kennisgeving niet verschenen.
1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Voorgeschiedenis
1.1. Eisers exploiteren een reeds bestaande covergistingsinstallatie bij een melkveehouderij op het perceel [adres] te [plaats]. De vergistingsinstallatie bestaat uit twee lijnen met elk een vergister en navergister. In de (na)vergisters worden zowel mest als andere organische materialen (co-substraten) verwerkt (covergisting). De mest wordt vanuit de rundveestal via een mixput naar de beide vergisters gepompt. Naar behoefte kunnen (droge) stoffen als gras en mais(stro) worden toegevoegd. Met behulp van de covergistingsinstallatie wordt biomassa (mest en cosubstraten) omgezet in biogas dat voor een groot deel bestaat uit methaan. Het biogas wordt door middel van een van de inrichting deel uitmakende Warmte Kracht Koppeling (WKK) omgezet in elektriciteit voor eigen gebruik en levering aan het openbare net, alsmede in warmte. Deze warmte wordt vervolgens deels weer ingezet in het eigen bedrijf om het vergistingsproces te kunnen laten verlopen.
1.2. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek met elektronische neuzen bij
de inrichting en in [adres] te [plaats], hebben medewerkers van de Regionale Uitvoeringsdienst Drenthe (hierna: de RUD) op 19 mei 2017 een milieuaspectcontrole uitgevoerd van de inrichting op het perceel aan de [adres] te [plaats].
1.3. Verweerder heeft eiseres sub 1.a. bij brief van 30 juni 2017 geïnformeerd over de
bevindingen van die controle. Naar aanleiding van de bevindingen van die controle heeft verweerder eiseres sub 1.a. bij dezelfde brief verzocht om op grond van voorschrift E2 van de omgevingsvergunning milieu van 10 januari 2013 binnen vier weken na verzending van de brief een geuronderzoek en plan van aanpak op te stellen.
1.4. Op 27 juli 2017 heeft verweerder het gevraagde geuronderzoek met plan van aanpak
ontvangen.
1.5. Verweerder heeft bij brief van 31 oktober 2017 aan eiseres sub 1.a. meegedeeld dat het geuronderzoek niet overeenkomstig voorschrift E2 van de omgevingsvergunning is uit-gevoerd en dat de door haar voorgestelde termijn van uitvoering van diverse maatregelen erg lang is. Daarnaast heeft verweerder in dezelfde brief enkele opmerkingen geformuleerd bij de voorgestelde maatregelen.
Gelet daarop heeft verweerder eiseres sub 1.a. verzocht om voor 1 januari 2018 met een verbeterd geurrapport en plan van aanpak te komen in overeenstemming met voorschrift E2 en met daarin verwerkt de door verweerder gemaakte opmerkingen. Indien eiseres sub 1.a. dit niet doet, is verweerder voornemens een last onder dwangsom op te leggen van € 10.000,- ineens.
1.6. Eiseres sub 1.a. heeft bij brief van 18 december 2017 een zienswijze, gericht tegen voormeld voornemen, bij verweerder ingediend.
1.7. Op 22 december 2017 heeft verweerder een herziene versie van het plan van aanpak ontvangen.
Per e-mail-bericht van 5 februari 2018 heeft verweerder een memo geurcontour en journaal met berekeningen ontvangen.
1.8. Verweerder heeft per e-mail-bericht van 13 februari 2018 gereageerd op de uitgevoerde berekening en tevens een aantal opmerkingen geplaatst bij het plan van aanpak. Daarbij heeft verweerder verzocht om een nieuw geuronderzoek met plan van aanpak en berekeningen, waarin de reactie en de opmerkingen van verweerder verwerkt zijn.
1.9. Verweerder heeft per e-mailbericht van 23 maart 2018 te kennen gegeven dat het geuronderzoek nog moet worden aangepast. In een reactie hierop heeft eiseres sub 1.a. per
e-mailbericht van diezelfde dag te kennen gegeven dat op korte termijn zal worden gereageerd op genoemde items.
1.10. Op 25 april 2018 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen medewerkers van de
gemeente en [eiser], zijn zoon en zijn gemachtigde namens eiseres sub 1.a. In
het verslag van dit gesprek is onder meer vermeld dat de heer Deeterink voornemens is het bedrijf op het perceel aan het [adres] te [plaats] over te nemen. Verweerder wil de [eiser] informeren over lopende zaken. Volgens het verslag is onder meer gesproken over het moeten uitvoeren van een geuronderzoek en plan van aanpak door eiseres sub 1.a. De medewerkers van de gemeente hebben erop gewezen dat er eerder onderzoeken met een plan van aanpak zijn aangeleverd, die echter niet voldoen aan hetgeen verweerder heeft gevraagd. Volgens het verslag is afgesproken dat, gezien de mogelijke overdracht van de aandelen naar [eiser] dat de dwangsom, zoals aangekondigd in de brief van verweerder van 31 oktober 2017, nog niet wordt opgelegd, maar dat eerst het
gesprek met de wethouder wordt afgewacht en daarna nadere afspraken zullen worden gemaakt. Tevens vermeldt het verslag dat er een overzicht van alle lopende handhavings-zaken gemaakt zal worden.
1.11. Bij vier besluiten, verzonden op 8 augustus 2018, (de primaire besluiten) heeft verweerder eisers, ieder afzonderlijk, aangeschreven om binnen twaalf weken na verzending van die besluiten een geuronderzoek in te dienen met een analyse van de procesvoering en een plan van aanpak waarin wordt aangegeven hoe de geurbron wordt geïdentificeerd en hoe de geuroverlast kan worden voorkomen of weggenomen, bij gebreke waarvan een dwangsom van € 10.000,- ineens wordt verbeurd.
Tevens heeft verweerder eisers, ieder afzonderlijk, aangeschreven om vóór 31 december 2018 maatregelen en/of voorzieningen te treffen zodat aan de geurnorm in voorschrift E9 van de omgevingsvergunning van 10 januari 2013 wordt voldaan en dat middels verifieerbare berekeningen aan te tonen, bij gebreke waarvan een dwangsom van € 10.000,- ineens wordt verbeurd.
1.12. Eisers hebben bij brief van 14 september 2018 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. De gronden van bezwaar zijn bij brief van 1 oktober 2018 ingediend. Zij hebben de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
1.13. Bij uitspraak van 13 november 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:4681) heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening van eisers toegewezen en de primaire besluiten I geschorst tot zes weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar. 1.14. De commissie heeft verweerder bij brief van 4 december 2018 geadviseerd om de bezwaren van eisers ongegrond te verklaren.
2. Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit I de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de primaire besluiten I van 8 augustus 2018 onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
3. Bij het bestreden besluit II van 28 juni 2019 heeft verweerder besloten tot invordering van de door eisers verbeurde dwangsom ter hoogte van € 10.000,-- inzake het niet indienen van een geuronderzoek.
Toepasselijke regelgeving
4. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
5. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht lasten onder dwangsom aan eisers heeft opgelegd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Ten aanzien van de juridische grondslag
6. Ingevolge artikel 2.8a van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit) worden voor een inrichting type C waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen een omgevingsvergunning op grond van de Wabo in werking en onherroepelijk was, de geurvoorschriften van die vergunning in afwijking van artikel 6.1, eerste lid, na het van toepassing worden van dit besluit of een deel daarvan op een activiteit in die inrichtingen, tot het tijdstip waarop de Omgevingswet in werking treedt aangemerkt als maatwerkvoorschriften, mits de geurvoorschriften van de vergunning vallen binnen de bevoegdheid van het bevoegd gezag tot het stellen van maatwerkvoorschriften en voor zover dit besluit op de inrichting van toepassing is.
6.1. In de toelichting bij het Activiteitenbesluit (Stb. 2015, 337, p. 166) staat het volgende over artikel 2.8a:
“Dit nieuwe artikel bevat het overgangsrecht voor geurvoorschriften uit de vergunning waarvoor nu afdeling 2.3 Lucht en geur gaat gelden. Dit overgangsrecht merkt de vergunningvoorschriften voor geur aan als maatwerkvoorschriften voor zover dit binnen de maatwerkmogelijkheid van afdeling 2.3 Lucht en geur valt. Voor de termijn van vijf jaar is gekozen mede wegens de inhoud van de inspraakreacties op het besluit. Een periode van drie jaar werd door het bevoegd gezag in dit geval te kort geacht voor het omzetten van vergunningvoorschriften in maatwerkvoorschriften.”
6.2. Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 15 augustus 2019 toegelicht dat hoofdstuk E (Geur) van de milieuvergunning uit 2006 (ambtshalve aangepast in 2013) voor dit bedrijf op 1 januari 2016 geen geuremissiewaarden dan wel geurbelastingen ter plaatse van geurgevoelige objecten bevatte als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, onder a en b, van het Activiteitenbesluit (mogelijkheid tot stellen van maatwerkvoorschriften). In de visie van de StAB kan alleen voorschrift E8 worden aangemerkt als een gedragsregel als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, onder c van het Activiteitenbesluit om geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Verder stelt de StAB vast dat het besluit van oktober 2016, waarbij voorschrift E9 is opgenomen met daarin een immissiegrenswaarde voor geur van 0,5 odourunits per kubieke meter lucht als 98-percentiel bij aaneengesloten woonbebouwing, dateert van na 1 januari 2016. Of de door verweerder als uitgangspunt voor de dwangsommen genomen voorschriften uit 2013 en 2016, gelet op voormeld overgangsrecht, als kader kunnen dienen, is verder een juridische kwestie waar in dit verslag verder niet op wordt ingegaan, aldus de StAB.
6.3. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 27 september 2019 toegelicht dat de omgevingsvergunningen en de voorschriften daarin, na de inwerkingtreding van de door de StAB bedoelde tranche van het Activiteitenbesluit, uitvoerig zijn besproken bij deze rechtbank (uitspraak 15 juni 2017) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS; uitspraak van 7 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3607). Dit heeft volgens verweerder geleid tot het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunningen (op een enkel voorschrift na) en de voorschriften E2 en E9 zijn daarbij in stand gelaten. In het licht van de formele rechtskracht van deze voorschriften kan het in de optiek van verweerder niet zo zijn dat de rechterlijke toetsing van deze vergunningsvoorschriften nog eens wordt over gedaan in een beroepsprocedure voor wat betreft een handhavingsbesluit. Dit zou in de visie van verweerder een dubbele rechtstoetsing inhouden. Nu de voorschriften tot aan de AbRvS in stand zijn gebleven, moet naar de mening van verweerder van de juistheid van deze voorschriften worden uitgegaan. 6.3.1. Daarnaast is verweerder van mening dat beide voorschriften (E2 en E9) prima passen in de maatwerkmogelijkheden van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit. In dit verband wijst verweerder voor wat betreft de normstelling in E9 op artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit en voor wat betreft de onderzoeksverplichting in voorschrift E2 op de leden 2 en 5 van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit. Daarbij acht verweerder van belang dat voorschrift E9 op 5 oktober 2016 in werking is getreden en voorschrift E2 door middel van hetzelfde besluit is vervolmaakt. In de visie van verweerder is het genoemde overgangsrecht van het Activiteitenbesluit niet van toepassing op besluiten van na 1 januari 2016. Naar de mening van verweerder geeft ook het Activiteitenbesluit de bevoegdheden om voorwaarden zoals opgenomen in de voorschriften E2 en E9 op te nemen. Dat dit in dit geval in een vergunningsprocedure is gebeurd, maakt volgens verweerder niet dat het bestreden besluit onverbindend is.
6.4. In een aanvullend verslag van 15 november 2019 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect te kennen gegeven dat de vraag of het doelvoorschrift E9, gelet op het overgangsrecht, door verweerder als kader kon worden gehanteerd, als aandachtspunt aan de rechtbank is meegegeven. In het verslag is vervolgens, inhoudelijk gezien, het doelvoorschrift E9 gehanteerd als een vaststaand gegeven. Gelet hierop ziet de StAB geen aanleiding om de conclusie in het eerdere verslag aan te passen of te wijzigen.
6.5. De rechtbank overweegt als volgt. Voor het antwoord op de vraag of vergunningvoorschriften op grond van artikel 2.8a van het Activiteitenbesluit tijdelijk als maatwerkvoorschriften moeten worden aangemerkt, is bepalend of het bevoegd gezag de bevoegdheid toekomt om ten aanzien van de milieugevolgen waarop die vergunningvoorschriften zien maatwerkvoorschriften te stellen (vgl. AbRvS, 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2078). 6.6. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2022
(ECLI:NL:RVS:2022:1997), volgt dat voor de toepassing van artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit vereist is dat verweerder aan de hand van de in artikel 2.7a, derde lid, vermelde aspecten a tot en met f het aanvaardbaar niveau van geurhinder heeft bepaald. Verweerder dient dat niveau te bepalen op grond van de ten tijde van de besluitvorming geldende feiten en omstandigheden en het kan daarbij niet zonder meer terugvallen op de normen uit de omgevingsvergunning. 6.7. In navolging van het deskundigenverslag van de StAB is de rechtbank van oordeel dat voorschrift E2 van de omgevingsvergunning niet als een maatwerkvoorschrift kan worden aangemerkt. Met betrekking tot voorschrift E9 van de omgevingsvergunning stelt de rechtbank vast dat verweerder eerst bij besluit van 5 oktober 2016 - derhalve na 1 januari 2016 - dit voorschrift aan de omgevingsvergunning heeft verbonden. Dit brengt met zich dat het overgangsrecht van artikel 2.8a van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op dit voorschrift. Gelet hierop had verweerder naar het oordeel van de rechtbank aan de hand van de in artikel 2.7a, derde lid, vermelde onderdelen a tot en met f, het aanvaardbare niveau van geurhinder dienen te bepalen. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat verweerder in dit geval niet aan voormelde verplichting heeft voldaan.
6.7.1. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de juridische grondslag van de bij het bestreden besluit I gehandhaafde last onder dwangsom ondeugdelijk is. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder een aanvaardbaar niveau van geurhinder dient te bepalen op grond van de ten tijde van de besluitvorming geldende feiten en omstandigheden en het kan daarbij niet zonder meer terugvallen op de normen uit en de voorschriften van de omgevingsvergunning. Verder betrekt de rechtbank hierbij dat de door verweerder gestelde overtreding, waarop de opgelegde last onder dwangsom is gebaseerd, ten onrechte is gebaseerd op voorschrift E9 van de omgevingsvergunning. Om die reden is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking.
7. De rechtbank dient vervolgens te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij staat voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
7.1. De rechtbank overweegt dat het al dan niet handhavend optreden tot de bevoegdheid van verweerder behoort. Gelet op de aan verweerder toekomende beoordelingsruimte om al dan niet gebruik maken van de handhavingsbevoegdheid, ziet de rechtbank geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Gelet hierop zal worden volstaan met een vernietiging van het bestreden besluit I en de opdracht aan verweerder om opnieuw op de bezwaren van eisers te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7.2. Bij het nieuw te nemen besluit op de bezwaren van eisers dient verweerder in elk geval te betrekken wat de actuele stand van zaken is voor wat betreft de gestelde overtreding. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat door de gemachtigde van eisers ter zitting onweersproken is gesteld dat de biovergistingsinstallatie sinds medio 2019 niet meer in gebruik is en vervolgens is ontmanteld.
Ten aanzien van de invordering
8. Eisers betogen dat nu het bestreden besluit niet in stand kan blijven, er geen dwangsom is verbeurd. Gelet hierop zijn eisers van mening dat het invorderingsbesluit dient te worden vernietigd.
8.1. Uit rechtsoverweging 6.7. en 6.7.1. volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de juridische grondslag aan het bestreden besluit I tot oplegging van een last onder dwangsom aan eisers is komen te ontvallen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder in dit geval niet bevoegd was tot invordering van de vermeende verbeurde dwangsom. Om die reden is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit II voor vernietiging in aanmerking.
8.2. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit II in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, tot stand is gekomen en om die reden ook op een ondeugdelijke motivering berust. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit II verweerder bekend kon zijn of had moeten zijn met de omstandigheid dat de biovergistingsinstallatie binnen de inrichting door eisers buiten werking is gesteld en vervolgens is ontmanteld. Gelet op het op verweerder rustende zorgvuldigheidsbeginsel brengt dit naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of er sprake is van bijzondere omstandigheden die noopten tot het afzien van invordering. Hieruit volgt dat het bestreden besluit II om die reden op een ondeugdelijke motivering berust, hetgeen schending van het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb met zich brengt. Ook om die reden is het beroep van eisers gegrond en komt het bestreden besluit II voor vernietiging in aanmerking.
9. Gelet op de voorgaande overwegingen zijn de beroepen van eisers gegrond en komen de bestreden besluiten I en II van verweerder voor vernietiging in aanmerking.
10. Aangezien de beroepen gegrond worden verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiser te veroordelen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 2.277,- (beroepschriften een punt (tweemaal), verschijnen ter zitting een punt; waarde per punt € 759,-; gewicht van de zaak: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 345,- aan hen dient te vergoeden.
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond en vernietigt dit bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eisers, met inachtneming van deze uitspraak;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, gegrond en vernietigt dit bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 2.277,-;
- draagt verweerder op het door eisers betaalde griffierecht van € 345,- aan eisers te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, voorzitter, mr. E.M. Visser en
mr. H.D. Tolsma, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2022.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Bijlage
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op: activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
Voorschrift E2 van de omgevingsvergunning onderdeel milieu van 10 januari 2013 luidt als volgt:
“Op aanwijzing van het bevoegd gezag moet, indien structurele en gegronde klachten met
betrekking tot geur worden ontvangen, een geuronderzoek worden uitgevoerd. Dit
onderzoek moet bevatten:
a. een analyse van de procesvoering;
b. een plan van aanpak, waarin wordt aangegeven hoe de geurbron wordt
geïdentificeerd en hoe de geuroverlast voorkomen of weggenomen kan worden.”
Bij besluit van 5 oktober 2016 zijn aanvullende voorschriften verbonden aan de
omgevingsvergunning van 10 januari 2013. Voor zover hier van belang luiden deze
aanvullende voorschriften:
“E2. Onder ‘gegronde klachten’ als genoemd in voorschrift E2 wordt verstaan: klachten
waarvan in redelijkheid geen twijfel kan bestaan dat ze veroorzaakt worden door het
betreffende bedrijf, dan wel klachten waarbij door controle is komen vast te staan dat de
oorzaak ervan gezocht moet worden bij het betreffende bedrijf.”
E2. Onder ‘structurele klachten’ zoals genoemd in voorschrift E2 wordt verstaan: klachten die inhoudelijk vergelijkbaar zijn en die met enige regelmaat voorkomen.”
E9. De geurimmissie vanwege de inrichting mag ter plaatse van aaneengesloten
woonbebouwing niet meer bedragen dan 0,5 odourunit per kubieke meter (ouE/m3) als
98-percentiel.”
Activiteitenbesluit milieubeheer
Ingevolge artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer wordt, indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
Ingevolge artikel 2.7a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.
Ingevolge artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit wordt bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
Ingevolge artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden, bij maatwerkvoorschrift:
a. geuremissiewaarden vaststellen;
b. bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of
c. bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder dwangsom.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.