Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd voor het 1, primair en het onder 2 ten laste gelegde. Zij heeft daartoe -kort samengevat- aangevoerd dat de aangifte betrouwbaar is en overeenkomt met het informatief gesprek zeden. Verder komen de getuigenverklaringen van [naam 1] , een vriendin van aangeefster, en de moeder van aangeefster overeen met hetgeen aangeefster heeft verklaard. Zij hebben beiden kort na de seksuele handelingen met aangeefster gesproken. Deze verklaringen kunnen worden aangemerkt als steunbewijs. Voorts heeft de officier van justitie aangevoerd dat uit het berichtenverkeer tussen verdachte en aangeefster blijkt dat verdachte op 9 mei 2021 berichten heeft verstuurd als ‘ik had het niet mogen doen’ en ‘ik zat fout’. Deze berichten zijn verzonden, kort nadat aangeefster de woning van verdachte had verlaten en nadat de seksuele handelingen tussen verdachte en aangeefster hadden plaatsgevonden. De berichten waren reacties op de opmerking van aangeefster dat zij geen seks had gewild en daartegen van te voren nee tegen heeft gezegd. Ook is al eerder sprake geweest van het overschrijden van de seksuele grenzen van aangeefster door verdachte, waardoor de relatie tijdelijk verbroken is geweest. Daarnaast zijn er door verdachte ook video’s gemaakt van de seksuele handelingen. Meerdere verbalisanten hebben deze video’s beschreven in het procesdossier. Op een van deze video’s is te zien dat aangeefster op het bed ligt met haar ogen dicht, haar armen langs haar lichaam en dat ze haar lichaam niet beweegt. Ook heeft zij met haar hand een veegbeweging naar achteren gemaakt in de richting van verdachte in een poging verdachte te doen stoppen.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat verdachte de seksuele handelingen tussen hem en aangeefster heeft gefilmd en dat daarmee vaststaat dat verdachte kinderporno heeft vervaardigd en in zijn bezit heeft gehad, nu aangeefster ten tijde van het filmen minderjarig was.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1, primair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe -kort samengevat- aangevoerd dat een zeer enge interpretatie van artikel 242 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in onderhavige zaak tot een bewezenverklaring kan leiden, maar dat dit niet de interpretatie is geweest die de wetgever voor ogen stond. Voor een bewezenverklaring van verkrachting moet het voor verdachte voldoende duidelijk zijn geweest dat aangeefster ook echt niet instemde of moet er sprake zijn van een andere feitelijkheid waardoor verdachte had moeten weten dat aangeefster eigenlijk tegen haar wil seks met verdachte had. Uit onder andere de video’s blijkt dat aangeefster op dat moment voldoende in staat was om haar grenzen te stellen. Daarnaast blijkt dat verdachte de door aangeefster gestelde grenzen heeft gerespecteerd. Hij heeft immers gevraagd ‘of hij het mocht proberen’, doelend op anale seks, en toen aangeefster in woord en later met haar arm duidelijk heeft gemaakt dat zij dit niet wilde, is verdachte niet doorgegaan.
Met betrekking tot het onder 1, subsidiair ten laste gelegde heeft de raadsman verwezen naar jurisprudentie waaruit volgt dat aan het bewijs van het bestanddeel ‘onvoldoende in staat zijn om de wil te bepalen’ niet snel wordt voldaan. De raadsman heeft onder meer naar voren gebracht dat aangeefster niet dusdanig onder invloed van alcohol was dat zij geen weerstand kon bieden tegen verdachte toen hij seks met haar had. Tevens was het voor verdachte niet kenbaar dat hij de grens van aangeefster overschreed.
Tot slot is er volgens de raadsman sprake geweest van seksueel contact binnen het kader van een affectieve relatie tussen twee jeugdigen met een gering leeftijdsverschil. Gelet daarop is er ook geen sprake van een overtreding van artikel 245 Sr, het meer subsidiair ten laste gelegde.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman eveneens betoogd dat er strikt genomen sprake is geweest een overtreding van artikel 240b Sr, maar dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat een leeftijdsgenoot wordt bestraft omdat hij de seks met een ander heeft gefilmd. De Hoge Raad in zijn uitspraak van 9 februari 2016 (ELCLI:NL:HR:2016:213) heeft bepaald dat artikel 240b Sr in dat opzicht te ruim is geredigeerd. De raadsman heeft gelet op vorenstaande het verzoek gedaan om verdachte terzake van het onder 2 ten laste gelegde te ontslaan van alle rechtsvervolging.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde feit -in alle modaliteiten- niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Op basis van de verklaringen van aangeefster en verdachte kan worden vastgesteld dat er op 9 mei 2021 in de woning van verdachte verschillende seksuele handelingen hebben plaatsgevonden tussen verdachte en aangeefster, waaronder vaginale penetratie. Zij hadden op dat moment een affectieve relatie waarin zij seksueel actief waren. Op 12 mei 2021 heeft aangeefster een zogenaamd “informatief gesprek zeden” gevoerd met zedenrechercheurs van de Politie Noord-Nederland. Vervolgens heeft zij op 26 mei 2022 aangifte gedaan, waarin zij heeft verklaard dat de seksuele handelingen die tussen haar en verdachte hebben plaatsgevonden op 9 mei 2021, tegen haar wil waren en dat zij bepaalde seksuele handelingen heeft ondergaan omdat zij zich niet kon verzetten.
Verdachte heeft verklaard dat de seksuele handelingen naar zijn overtuiging met wederzijdse instemming hebben plaatsgevonden, dat hij aangeefster nergens toe heeft gedwongen en dat aangeefster op geen enkel moment kenbaar heeft gemaakt dat er iets tegen haar wil gebeurde.