ECLI:NL:RBNNE:2022:3277

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 2980
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een bezwaarschrift wegens het ontbreken van een machtiging

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 26 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [X B.V.] en de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen. Eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde A.F.M.J. Verhoeven, had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) van € 2.518, opgelegd door verweerder op 14 mei 2021. Verweerder verklaarde het bezwaar op 3 september 2021 niet-ontvankelijk, omdat eiseres geen schriftelijke machtiging had overgelegd. Eiseres stelde dat deze eis in strijd was met het EU-recht, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. De rechtbank stelde vast dat eiseres voldoende gelegenheid had gekregen om het verzuim te herstellen, maar dit niet had gedaan. De rechtbank concludeerde dat de eis tot het overleggen van een machtiging niet in strijd was met het recht en dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De redelijke termijn van berechting was niet overschreden, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/2980
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van 26 augustus 2022 in de zaak tussen

[X B.V.] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen, verweerder
(gemachtigde: [gemachtigde verweerder] ).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 14 mei 2021 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) ten bedrage van € 2.518.
Bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend, die is doorgestuurd naar verweerder. Op de zitting bleek dat de pleitnota de vertegenwoordigers van verweerder niet had bereikt. De rechtbank heeft verweerder daarop een exemplaar van de pleitnota overhandigd en de vertegenwoordigers van verweerder de gelegenheid gegeven om de pleitnota te lezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden 17 augustus 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker verweerder 1] en [medewerker verweerder 2] .

Overwegingen

Feiten
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
1.1.
Verweerder heeft op 15 juni 2021 een brief van de gemachtigde van eiseres ontvangen waarin hij namens eiseres bezwaar maakt tegen de onderhavige naheffingsaanslag.
1.2.
Verweerder heeft bij brief van 17 juni 2021 aan de gemachtigde van eiseres de ontvangst van het bezwaar bevestigd. In deze brief staat – voor zover hier van belang – ook het volgende:

Ik kan uw bezwaar niet behandelen omdat het niet aan een of meer wettelijke vereisten voldoet, namelijk:
U bent niet zonder meer wettelijk bevoegd bezwaar te maken. Een schriftelijke machtiging ontbreekt. Ik stel u in de gelegenheid mij binnen vier weken na dagtekening van deze brief een recente machtiging toe te sturen.
1.3.
Bij brief van 22 juli 2021 aan de gemachtigde van eiseres heeft verweerder nogmaals benoemd dat geen machtiging is ontvangen. Verweerder heeft hierbij een termijn van twee weken gegeven om alsnog een machtiging toe te zenden. Verweerder schrijft in deze brief ook het volgende:

Indien u niet binnen de gestelde termijn reageert, dan kan uw bezwaar op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk worden verklaard.
1.4.
De gemachtigde van eiseres heeft geen machtiging toegestuurd. Bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2021 heeft verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat een geldige volmacht ontbrak en dat verzuim niet is hersteld.
Geschil en beoordeling
2. In geschil is of verweerder het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van een machtiging. Daarnaast is in geschil of de hoorplicht is geschonden.
3. Eiseres stelt dat het bezwaarschrift ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Volgens eiseres is de verplichting tot het overleggen van een machtiging voor niet-advocaten een beperking van de toegang tot de rechter. Volgens eiseres is dit in strijd met het recht van de Europese Unie, meer specifiek met artikel 47, 51 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Daarnaast heeft eiseres gewezen op een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin het Hof van Justitie oordeelde dat artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2008/9/EG geen vervaltermijn is. [1] Eiseres stelt dat de termijn die verweerder heeft gesteld voor het overleggen van een volmacht eveneens geen vervaltermijn is.
4. Verweerder stelt dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Een geldige machtiging ontbreekt. Volgens verweerder heeft eiseres voldoende gelegenheid gekregen om dat verzuim te herstellen.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift niet-ontvankelijk kon verklaren. De rechtbank komt tot dat oordeel op basis van de volgende overwegingen.
6. Iemand die in bezwaar gaat, kan zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen op grond van artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een bestuursorgaan kan op grond van artikel 2:1, tweede lid, van de Awb, van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Wanneer een gemachtigde geen machtiging afgeeft, dan kan het bestuursorgaan het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaren op grond van de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb, in samenhang gelezen met de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin het ontbreken van een machtiging als een verzuim in de zin van die bepalingen wordt aangemerkt.
7. Ondertekening van het bezwaarschrift dient als bewijs dat het geschrift door of namens de indiener is opgesteld. Is het bezwaarschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door degene die bij het bezwaarschrift stelt daartoe te zijn gemachtigd, dan is daarmee dit bewijs niet geleverd indien bij dat bezwaarschrift geen schriftelijke machtiging wordt overgelegd. In zoverre kleeft dan aan het bezwaarschrift een gebrek. Dit gebrek is als een verzuim in de zin van de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb aan te merken, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. [2]
8. Tussen partijen is niet in geschil dat bij het bezwaarschrift van eiseres een machtiging ontbrak, dat verweerder aan (de beweerdelijk gemachtigde van) eiseres de onder 1.2. en 1.3. genoemde brieven heeft verzonden en dat eiseres ook na de ontvangst van die brieven heeft nagelaten om een machtiging te overleggen. Eiseres is door verweerder ook op het risico gewezen van niet-ontvankelijkverklaring na het verstrijken van de gestelde termijn. De rechtbank stelt vast dat deze hele gang van zaken voldoet aan de eisen die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn gegeven over het herstel van verzuimen, waaronder begrepen het overleggen van een machtiging. [3] De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder het bezwaarschrift van eiseres niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren.
9. De stelling van eiseres dat de eis van het overleggen van een machtiging in strijd is met EU-recht vindt volgens de rechtbank geen steun in het recht. Ten aanzien van de verwijzing van eiseres naar het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie over de termijnen bij een verzoek om teruggaaf van buitenlandse omzetbelasting, overweegt de rechtbank als volgt. Het ging in die zaak om een reactietermijn voor het verstrekken van informatie in verband met een verzoek om teruggaaf van buitenlandse omzetbelasting. De vergelijking met het vereiste van het overleggen van een machtiging in de bezwaarfase mist dus feitelijke grondslag. Het gaat in onderhavige zaak ook niet over (verval)termijnen die de belastingheffing betreffen, maar over vertegenwoordigingsbevoegdheid in een procedure.
10. Wat de door eiseres gestelde schending van de hoorplicht betreft, overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a van de Awb mag verweerder afzien van het horen in de bezwaarfase als het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Omdat er geen twijfel over bestond dat eiseres binnen de gestelde termijn geen machtiging had overgelegd, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank mogen afzien van het horen. De hoorplicht is dan ook niet geschonden.
Conclusie
11. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
13. De redelijke termijn van berechting is niet overschreden (het bezwaar is ontvangen op 15 juni 2021).

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Heidekamp, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A. Veenstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.HvJ EU 2 mei 2019, ECLI:EU:C:2019:354.
2.Vergelijk Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2.
3.Vergelijk Hoge Raad 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2 en zie Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1614.