ECLI:NL:RBNNE:2022:2854

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
20 juli 2022
Publicatiedatum
8 augustus 2022
Zaaknummer
LEE 22-1995
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake de productie van siliciumcarbide en de emissie van zeer zorgwekkende stoffen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Nederland op 20 juli 2022 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, een bedrijf dat siliciumcarbide (SiC) produceert. De zaak betreft de wijziging van een omgevingsvergunning door het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen, waarbij maatwerkvoorschriften zijn opgelegd met betrekking tot de emissie van stof en zeer zorgwekkende stoffen (ZZS). Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijziging, met name tegen de verplichting om bepaalde werkzaamheden inpandig uit te voeren en de strenge emissie-eisen voor SiC-vezels. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er ernstige twijfels bestaan over de bevoegdheid van verweerder om deze maatwerkvoorschriften op te leggen, aangezien de BREF LVIC-S geen specifieke emissie-eisen voor SiC-vezels bevat. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het bestreden besluit naar voorlopig oordeel geen stand zal houden in beroep, en heeft daarom de voorlopige voorziening toegewezen. Dit houdt in dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na de beslissing op het beroep. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en dient het griffierecht te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: 22/1995
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 juli 2022 in de zaak tussen
[verzoekster]., gevestigd te [plaats], verzoekster,
(gemachtigde: mr. dr. M. Klijnsma),
en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen, verweerder,
(gemachtigden: mr. M.J.F. Nuijens en mr. R.S. Wertheim).
Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2022 (het bestreden besluit), bekendgemaakt op 28 april 2022, heeft verweerder, onder weerlegging van de door verzoekster ingediende zienswijze, besloten om de aan verzoekster verleende omgevingsvergunning te wijzigen met betrekking tot de emissie van stof en de emissie van (stofvormige) zeer zorgwekkende stoffen (ZZS) alsmede het opleggen van maatwerkvoorschriften aan de inrichting van verzoekster op het perceel [adres] te [plaats].
Tegen het bestreden besluit heeft verzoekster beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/1996. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter bij brief van 8 juni 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek om voorlopige voorziening is geregistreerd onder het procedurenummer LEE 22/1995.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld op de zitting van 13 juli 2022.
Verzoekster is vertegenwoordigd door [naam] bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden en H. Kielstra (vergunningverlener bij de Omgevingsdienst Groningen (ODG)) en R. Boonakker (adviseur lucht bij de ODG).
Overwegingen
Feiten en omstandigheden
1. Bij zijn oordeelsvorming betrekt de voorzieningenrechter de navolgende feiten en omstandigheden.
1.1. Op 7 december 1976 heeft [verzoekster] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten, in werking brengen en in werking houden van een inrichting voor de vervaardiging van siliciumcarbide op het perceel [adres] te [plaats].
1.2. Bij besluit van 13 september 1977 heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend.
1.3. Bij besluit van 22 maart 2005 is de vergunning geactualiseerd op grond van de Wet milieubeheer Wm). Tussen 13 september 1977 en 12 maart 2019 zijn voorts diverse vergunningprocedures doorlopen. Deze zijn niet van belang voor de onderhavige zaak.
1.4. In 2006 en 2007 is door Buro Blauw een lucht-emissie onderzoek naar verwaaiend stof dat afkomstig is van eiseres uitgevoerd in het kader van de voorschriften (2.15 en 2.16) van de actualisatievergunning. In het rapport wordt - onder meer - geconcludeerd dat er geen detecteerbare hoeveelheid siliciumcarbide in het fijnstof is aangetoond.
1.5. In het najaar van 2018 is door TNO een meetnet opgezet nabij industriepark Delfzijl om de vezel-immissie in de omgeving te meten en berekenen op jaarbasis. TNO heeft de resultaten van de meetsessies in rapporten neergelegd. Uit een rapport van 29 januari 2019 betreffende de resultaten van de meetsessies in oktober, november en december 2018 is gebleken dat in alle meetperioden op twee meetlocaties benedenwinds van verzoekster verhoogde concentraties aan SiC-vezels zijn aangetroffen. Daarbij is vermeld dat het gaat om een relatief korte meetperiode op twee dichtbij de bron gelegen meetstations. Metingen over een langere periode, inclusief metingen nabij woonkernen, zijn nodig om een jaargemiddeld beeld te verkrijgen zonder dat toevalligheden een rol spelen.
1.6. Bij brief van 29 januari 2019 heeft verweerder aan verzoekster kenbaar gemaakt voornemens te zijn een last onder dwangsom op te leggen in verband met het emitteren van de SiC-vezels zonder dat hiervoor een omgevingsvergunning in werking is getreden.
1.7. Verzoekster heeft bij brief van 15 februari 2019 een zienswijze, gericht tegen voormeld voornemen, bij verweerder ingediend.
1.8. Op 1 april 2019 heeft het RIVM op verzoek van verweerder een (aangepast) advies uitgebracht met betrekking tot het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau (MTR) voor SiC-vezels in de lucht in het kader van het vergunningverleningsproces. Het RIVM adviseert om het (i)MTR lucht voor SiC-vezels, op basis van een read-across naar amfibool asbest, vast te stellen op 300 vezelequivalenten/m3 en een verwaarloosbaar risico (VR) van 3 vezelequi-valenten/m3 als risicogrens voor SiC-vezels. Het RIVM heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de na het advies van 1 februari 2019 toegestuurde meetresultaten blijkt dat er SiC-vezels zijn aangetroffen die qua lengte en diameter voldoen aan de definitie van whiskers en die door IARC vergelijkbaar worden beschouwd met amfibool asbest. Hiervoor heeft de Gezondheidsraad een MTR-lucht geadviseerd van 300 vezelequivalenten/m3 en een verwaarloosbaar risico (VR) van 3 vezelequivalenten/m3 . Het RIVM geeft verder aan dat de resultaten van de metingen in oktober, november en december 2018 door TNO boven het VR maar onder het aanbevolen MTR liggen. Op statistische gronden kan overschrijding van het MTR niet worden uitgesloten.
1.9. Verweerder heeft bij besluit van 16 april 2019 aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd.
1.10. Tegen dit besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend.
1.11. Verzoekster heeft op 20 augustus 2019 een aanvraag om een veranderings-vergunning bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 20 november 2019 buiten behandeling gesteld. Verzoekster heeft op 19 mei 2020 een nieuwe aanvraag om een veranderingsvergunning bij verweerder ingediend. Eiseres heeft deze aanvraag op 31 augustus 2020 ingetrokken.
1.12. Verzoekster heeft op 31 augustus 2020 een verzoek gedaan om wijziging van de bij besluit van 22 maart 2005 ambtshalve gewijzigde stofvoorschriften van de vigerende verleende omgevingsvergunningen op grond van artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.13. De commissie Rechtsbescherming van de provincie Groningen (hierna: de commissie) heeft in haar advies van 30 april 2020 geadviseerd om de bezwaren van verzoekster gegrond te verklaren.
1.14. Op 18 juni 2020 heeft TNO de eindrapportage van het meetnet opgeleverd. Aan de hand van modelberekeningen zijn uit de meetresultaten een jaargemiddelde concentratie berekend. Uit de berekeningen blijkt dat op de hoofdmeetstations de jaargemiddelde concentratie lager of gelijk is aan 20 vezels per m3. Op de verder gelegen woonkernen blijft de jaargemiddelde concentratie onder de 5 vezels per m3. In de meetperiode zijn blazer-pluimen geheel of deels over de meetstations getrokken. De SiC-vezelconcentratie piekt op die momenten sterk met uurgemiddelde concentraties van gemiddeld 450 vezels per m3 tot 1500 vezels per m3.
1.15. Bij besluit op bezwaar van 8 oktober 2020 heeft verweerder, in afwijking van het advies van de commissie, de bezwaren van verzoekster gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de omschrijving van de overtreding en de bezwaren overigens ongegrond verklaard.
1.16. Tegen het besluit op bezwaar van 8 oktober 2020 heeft verzoekster beroep ingesteld.
1.17. Op 2 februari 2021 heeft verweerder een ontwerpbesluit ter inzage gelegd met betrekking tot de emissie van stof en ZZS en daarbij een ambtshalve wijziging van de omgevingsvergunning doorgevoerd en voorschriften gewijzigd op basis van artikel 2.31, tweede lid, onder b. Wabo. Voorts is daarbij een maatwerkvoorschrift opgenomen met betrekking tot emissie naar de lucht van ZZS.
1.18. Tegen dit ontwerpbesluit heeft verzoekster bij brief van 7 april 2021 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.19. Bij het bestreden besluit van 19 april 2022, bekendgemaakt op 28 april 2022, heeft verweerder, onder weerlegging van de door verzoekster ingediende zienswijze, besloten om de aan verzoekster verleende omgevingsvergunning te wijzigen met betrekking tot de emissie van stof en de emissie van (stofvormige) ZZS alsmede het opleggen van maatwerk-voorschriften aan de inrichting van verzoekster op het perceel aan de [adres] te [plaats].
Toepasselijke regelgeving
2. De wettelijke bepalingen die in deze zaak van belang zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
Achtergrond
3.1
Beschrijving inrichting
De inrichting van verzoekster is gelegen op het industrieterrein Oosterhorn ten oosten van Delfzijl. Het terrein is ongeveer 23 ha groot. De inrichting ligt ongeveer 2,5 kilometer ten zuidoosten van de bebouwde kom van Farmsum en op ongeveer 4 kilometer ten zuidoosten van de bebouwde kom van Delfzijl.
In de inrichting wordt (granulair) siliciumcarbide (SiC) geproduceerd uit zuiver kwartszand en petroleumcokes, een koolstofhoudend restproduct van de olieraffinage. SiC is een product dat vanwege zijn zeer hoge hardheid wordt toegepast in onder meer dieselroetfilters, kera-mische waterfilters en hoogwaardige slijtvaste onderdelen, zoals lagers. Daarnaast wordt SiC toegepast in de slijpmiddelenindustrie en bij de productie van halfgeleiders voor zonne-cellen. Het granulaire SiC is een inerte stof die niet toxisch is en daarom niet als gevaarlijke stof of preparaat is geclassificeerd volgens de EG-Richtlijn 67/548/EEG of Richtlijn 1999/ 45/EG of Verordening (EG) nr. 1272/2008.
Bij de productie van granulair SiC kunnen echter, zo is intussen gebleken, ook onbedoeld (en ongewenst) SiC-vezels ontstaan.
3.2
Productieproces
De SiC wordt geproduceerd door zand te laten reageren met petroleumcokes. De gebroken petroleumcokes worden opgemengd met zand in een charge-menginstallatie. Daarnaast komt uit het ovenproces een niet gereageerde gerecyclede en afgezeefde materiaalstroom vrij, zo-genaamd omloopmateriaal. Dit omloopmateriaal bestaat hoofdzakelijk uit zand en petroleumcokes en daarnaast SiC en grafiet (beide ca. 10%). Het zand/petroleumcokes-mengsel wordt vervolgens gemengd samen met het omloopmateriaal tot reactiemateriaal. Van deze reactiemengsels worden “ovens” gebouwd. Het gaat hierbij om bulten van ongeveer 1.000 ton reactiemengsel, waar centraal een baan van grafiet doorheen loopt. Vervolgens wordt dit mengsel afgedekt met circa 3.000 ton omloopmateriaal. Deze laag dient als isolator om de warmte in de oven te houden en een kunststoffolie over de oven te kunnen plaatsen. Door middel van een elektrische stroom door de grafietkern, wordt energie toegevoegd. Door verhitting wordt SiC gevormd rondom de grafieten kern. Vanaf de kern gezien is dit hoogwaardig kristallijn (hexagonaal) SiC wat overgaat in amorf (kubistisch) SiC, ook wel metallurgisch SiC genoemd, aan de buitenzijde. In de overgangszone tussen kristallijn en amorf kunnen onder andere onbedoeld, maar niet te vermijden SiC-vezels worden gevormd. Door het elektrisch verhitten van de oven gedurende 10 dagen komt ook gas vrij, hetgeen wordt opgevangen en na reiniging verbrand in een energieterugwinnings-centrale. Op deze wijze wordt circa 300 ton SiC gevormd en circa 600 ton procesgas. Circa 48 uur na afschakeling wordt het folie vacuüm op de oven gezogen en vervolgens ver-wijderd. Vervolgens wordt gedurende een periode van twee weken het niet gereageerde
isolatiemateriaal laagje voor laagje afgegraven met kranen en shovels totdat een
“ovenwals” van SiC-product vrijkomt. Na het iedere dag afgraven van de oven worden
sproeiers op de oven geplaatst om de oven te koelen. Dit geschiedt iedere dag opnieuw
totdat de wals zichtbaar is. De wals wordt vervolgens in grote brokken ontmanteld en vervolgens in de buitenlucht op het poetsplein gescheiden in de kwaliteiten kristallijn en amorf. Het materiaal wordt vervolgens eventueel gedroogd en gebroken binnen in de verwerkingshal. Hierdoor ontstaan diverse productsoorten met verschillende afmeting en verschillende kwaliteit en toepassingen. De productiehoeveelheden en productkwaliteiten zijn afhankelijk van de vraag en toepassingen in de markt en worden opgeslagen zowel buiten als binnen naar gelang korrelgrootte en stuifgevoeligheid. Het grafiet dat bij het ontmantelen van de wals wordt teruggewonnen, wordt afgezeefd en opgeslagen om vervolgens opnieuw in het ovenproces te worden ingezet. De totale ovencyclus van opbouw en reparatie tot en met afbouw bedraagt ongeveer 28 dagen.
Het SiC bevat gemiddeld 1,9 mg/kg aan SiC-vezels. Het omloopmateriaal bevat gemiddeld 10 mg/kg aan SiC-vezels.
3.3
Ontstaan van vezels
SiC-vezels ontstaan op het grensvlak tussen kristallijn en amorf siliciumcarbide waardoor SiC-vezels voorkomen in (gebroken) SiC dat in een oven is geproduceerd en met name in omloopmateriaal (materiaal dat vrijkomt bij het ontmantelen van de ovens). Emissies van vezels ontstaan met name bij mechanische bewerkingen (poetsen, vergruizen, drogen) en door verplaatsingen van voormelde materialen.
De SiC-vezels kunnen vrijkomen bij reguliere emissies als gevolg van diverse bedrijfs-activiteiten. Verder kunnen SiC-vezels vrijkomen door blazers - dat zijn incidentele stof-emissies veroorzaakt door gasexplosies in een oven door een interne instabiliteit, waarbij enkele tonnen (omloop)materiaal in meer of mindere mate vrij kunnen komen. Afhankelijk van de categorie vindt stof-en vezelemissie in meer of mindere mate plaats. Omloopmateriaal bevat 10 tot 20% SiC, derhalve 100 tot 200 gram SiC per kg omloop en 7 tot 13 mg SiC-vezels per kg omloop.
3.4.
Classificatie SiC-vezels
3.4.1
Eigenschappen
De SiC-vezels bevinden zich in het granulaire SiC en zijn morfologisch gezien (vorm en
afmetingen) in drie typen te onderscheiden: vezels, whiskers en cleavage fragments
(splitsingsfragmenten). De vezels zijn polykristallijne vezels die volgens de definitie van de
Wereldgezondheidsorganisatie WHO een lengte hebben van meer dan 5 micron en een dia-meter van minder dan 3 micron terwijl de verhouding tussen de vezellengte en de vezel-diameter (l/d verhouding) meer dan 3 bedraagt.
Whiskers (snorharen) zijn een subgroep onder de vezels. Het gaat om langere naaldvormige vezels die een lengte hebben van > 20 μm en een diameter van <5 μm met een l/d verhouding > 3. Deze naaldvormige vezels zijn inhaleerbaar evenals dat het geval is voor amfibool as-best (asbestsoort waarvan bruin en blauw asbest het meest voorkomt). Amfibole asbestvezels kunnen in de lengterichting splijten waardoor twee even lange, maar dunnere vezels ont-staan. Whiskers hebben weliswaar dezelfde cilindrische naaldvorm, maar breken in de breedte af waardoor twee kortere, even dikke vezels ontstaan.
3.4.2
Carcinogeniteit vezels
In een op 7 december 2012 gepubliceerd rapport stelt de Nederlandse Gezondheidsraad dat siliciumcarbide in vezelvorm (vezels, whiskers) kanker kan veroorzaken en geclassificeerd moet worden als ‘kankerverwekkend voor de mens’ (in categorie 1A), volgens het classificatiesysteem van de Gezondheidsraad. De gegevens over de granulaire vorm van siliciumcarbide zijn onvoldoende om de carcinogene eigenschappen hiervan te kunnen classificeren (categorie 3). Door de IARC (het Internationaal Agentschap voor Kanker-onderzoek, deel uitmakend van de WHO) zijn de SiC-vezels ingedeeld in categorie 2B
(mogelijk carcinogeen voor de mens) en de whiskers in categorie 2A (waarschijnlijk
carcinogeen voor de mens).
Vanwege de classificatie als carcinogene stof vallen de SiC-vezels onder de categorie ZZS als bedoeld in artikel 1.1, tweede lid, van het Activiteitenbesluit.
3.4.3
Bescherming volksgezondheid
Voor SiC-vezels en whiskers zijn geen wettelijke richt- en grenswaarden vastgelegd die gelden voor de kwaliteit van de (buiten)lucht zoals dat voor een beperkt aantal stoffen wel
het geval is, zoals fijnstof, stikstofdioxide enzovoorts (zie hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet
milieubeheer (Wm), ook bekend als de Wet luchtkwaliteit).
In het kader van de vergunningverlening of -handhaving, kan het bevoegd gezag gebruik maken van niet wettelijke grenswaarden (MTR, Maximaal Toelaatbaar Risico). Het MTR van een stof is de concentratie van een stof in sediment, bodem of lucht waar beneden geen negatief effect is te verwachten. Indien (nog) geen MTR is vastgesteld kan een indicatief MTR (iMTR) worden vastgesteld door het RIVM.
Voor SiC-vezels die aan de WHO-definitie voor vezels voldoen is nog geen vastgesteld MTR beschikbaar. Vanwege de grote behoefte bij GS van Groningen aan een MTR voor SiC-vezels had het RIVM aanvankelijk het i-MTR voor SiC-vezels, via een zogenoemde read-across naar het advies dat de Gezondheidsraad hanteert ten aanzien van wit asbest, vastgesteld op 2800 vezelequivalenten/m3 en een verwaarloosbaar risico (VR) op 28 vezel-equivalenten/m3. Sinds 1 april 2019 heeft het RIVM naar aanleiding van het aantreffen van whiskervezels en de omstandigheid dat deze door IARC (2017) vergelijkbaar worden be-schouwd met amfibool asbest (bruin en blauw asbest), het i-MTR voor SiC-vezels op dezelfde wijze, door dit te baseren op het advies van de Gezondheidsraad, maar nu voor amfibool asbest, vastgesteld op 300 vezelequivalenten/m3 en een i-VR op 3 vezelequi-valenten/m3. Dit is een worst-case-benadering.
Nu nog geen MTR is vastgesteld voor SiC-vezels worden deze niet genoemd in bijlagen 12a en 12b van de Activiteitenregeling. Wel behoren SiC-vezels tot de stofcategorie van ZZS, stofklasse vaste/stofvormige minimalisatieverplichte vaste stoffen (MVP1), als bedoeld in artikel 1.1 tweede lid van het Activiteitenbesluit. Inmiddels zijn SiC-vezels op de lijst van ZZS van tabel 3 van deel 3 van bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 1272/2008 geplaatst.
3.5
Berekeningen en metingen van emissies en immissies
In de periode vóór 2012 is de aandacht voornamelijk gericht geweest op het meten van grof en fijn stof. Weliswaar is wel onderzocht of de verzamelde luchtmonsters SiC-vezels be-vatten, maar dit is in die periode niet aangetoond. Eerst medio 2013 is namens verweerder een berekening gemaakt van een indicatieve vezel-immissie. In 2019 heeft Buro Blauw verspreidingsberekeningen uitgevoerd om de vezel-immissie te bepalen. Vanaf eind 2018 is door TNO in het kader van een meetproject de SiC vezel-immissie in de omgeving van de inrichting van verzoekster gemeten en berekend op jaarbasis. Daaruit is gebleken dat op de hoofdmeetstations de jaargemiddelde concentratie lager of gelijk is aan 20 vezels per m3. Op de verder gelegen woonkernen blijft de jaargemiddelde concentratie onder de 5 vezels per m3. De indicatieve MTR waarde van 300 vezels per m3 wordt hiermee ruimschoots onder-schreden.
Overwegingen
4. Gesteld voor de vraag of er aanleiding bestaat om een voorlopige voorziening te treffen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ten aanzien van het spoedeisend belang
5.1. Verweerder betwist in dit geval dat er aan de zijde van verzoekster sprake is van een spoedeisend belang. In dit verband wijst verweerder erop dat door inwerkingtreding van de omgevingsvergunning er voor verzoekster geen onwerkbare of onomkeerbare situatie ont-staat. In dit verband wijst verweerder erop dat met de huidige werkwijze binnen de inrichting van verzoekster geen sprake is van overschrijding van de vastgestelde immissienorm. Naar eigen zeggen heeft verweerder met zorg de opgelegde norm zó gekozen dat deze weliswaar streng is (vanwege het feit het om een ZZS gaat) maar wel haalbaar is. Dat de norm haalbaar is, blijkt volgens verweerder wel uit het feit dat bij metingen over meerdere jaren door TNO in geen enkel geval de norm is overschreden. Tevens is volgens verweerder van belang dat er geen sprake is van een overtreding als ‘op enig moment meer dan 23 vezels worden gemeten’. Verder wijst verweerder erop dat de omstandigheid dat verzoekster gehouden is om ter beperking van de diffuse emissie van stof binnen twee jaar respectievelijk één jaar vergaande wijzigingen binnen de inrichting door te voeren, in die zin dat het grof poetsen inpandig dient te gebeuren en dat alle stuifgevoelige materialen in een hal worden opgeslagen, geen spoedeisend belang oplevert. In dit verband wijst verweerder erop dat voormelde termijnen ruim gesteld zijn en dat die ruimere termijnen in het bestreden besluit zijn opgenomen naar aanleiding van de door verzoekster ingediende zienswijze. Aangezien verzoekster in de zienswijze evenwel niet heeft onderbouwd waarom een langere termijn nodig zou zijn of welke termijn wel redelijk zou zijn, is vastgehouden aan de termijnen zoals opgenomen in het ontwerpbesluit. Daarbij acht verweerder van belang dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verschillende termijnen niet haalbaar zouden zijn en om welke forse investeringen het zou gaan, en in hoeverre er daadwerkelijk sprake is van onevenredige benadeling.
5.2. Verzoekster betoogt dat zij op grond van het bestreden besluit onder meer met onmiddellijke ingang dient te voldoen aan een immissie-eis voor SiC-vezels, die als gevolg van haar inrichting (diffuus) vrijkomen. Deze immissie-eis bedraagt 23 vezels/m3 bij de dichtstbijzijnde woning, terwijl voor deze vezels geen wettelijke normen gelden en de eis bovendien vele malen strenger is dan een hiervoor bepaalde iMTR van 300 vezels/m3. Indien
sprake is van een overschrijding van deze immissie-eis, dreigt niet alleen onmiddellijke
handhaving, maar zal verzoekster naar eigen zeggen ook niet in staat zijn om deze alsnog na te leven. Verder betoogt verzoekster dat het volledig inpandig moeten uitvoeren van bepaalde werkzaamheden (grof poetsen) en het inpandig moeten opslaan van alle stuifgevoelige materialen in relatie tot praktische zaken als nut, noodzaak en veiligheid niet kan worden gerealiseerd binnen de gestelde termijnen en eigenlijk onuitvoerbaar is. Daarbij komt volgens verzoekster dat het inpandig werken en de inpandige opslag waarschijnlijk tot meer stofemissie zal leiden vanwege het continu in- en uitrijden van shovels. Daarmee is het spoedeisend belang in de visie van verzoekster reeds gegeven.
5.3. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster met het ingediende verzoek om voorlopige voorziening wenst te voorkomen dat zij op grond van de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften gehouden is om binnen een termijn van twee jaar respectievelijk één jaar bepaalde werkzaamheden (het grof poetsen) volledig inpandig dient uit te voeren en alle stuifgevoelige materialen inpandig dient op te slaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat ondanks de door verweerder gestelde termijnen de bouw van de hallen ten behoeve van het inpandig werken en de opslag van stuifgevoelig materiaal niet eenvoudig mogelijk zal zijn en dat daarom ook vrijwel direct zal moeten worden gestart met het aanbesteden en de bouw van voormelde hallen. Hieruit volgt dat het spoedeisende belang aan de zijde van verzoeksters in dit geval is gegeven.
Daarnaast acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder bij het stellen van het maatwerk-voorschrift voor wat betreft de immissie-eis voor SiC-vezels niet heeft voorzien in een overgangstermijn en dat verzoekster gerede twijfel heeft of op voorhand vaststaat dat zij kan voldoen aan de voorgeschreven verplichting op grond van vorenbedoeld maatwerkvoorschrift. Gelet op het ontbreken van een overgangstermijn in vorenbedoeld maatwerk-voorschrift en het feit dat overtreding van dit voorschrift op grond van de Wet economische delicten strafbaar is gesteld, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster ook om die reden een spoedeisend belang heeft bij het verzoek om voorlopige voorziening. Om die reden slaagt het betoog van verweerder niet.
Ten aanzien van de bevoegdheid tot kortsluiten
6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel dat de beoordeling van de zaak nader onderzoek vergt, zodat toepassing van artikel 8:86 van de Awb thans niet aan de orde is. Er bestaat derhalve geen aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Dit betekent tevens dat in dit geval uitsluitend uitspraak zal worden gedaan met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal daarom een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit geven en zal met inachtneming daarvan een oordeel geven over de vraag of het verzoek, gelet op de betrokken belangen, kan worden toegewezen.
Met betrekking tot het beroep wijst de voorzieningenrechter erop dat dit zal worden door-verwezen naar een behandeling van de meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij onder meer de principiële vraag zal worden beoordeeld of aan verweerder in dit geval de bevoegdheid toekomt tot het stellen van maatwerkvoorschriften ingevolge artikel 2.4, achtste lid, van het Activiteiten-besluit.
Ten aanzien van de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften
7.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit ambtshalve de aan de verleende omgevingsvergunningen verbonden voorschriften 2.3.1 tot en met 2.3.18 met betrekking tot de emissie van stof heeft ingetrokken en aan dit besluit de voorschriften 1.1.1 tot en met 1.5.3, 2.1.1 en 2.4.1 tot en met 3.1.3 met betrekking tot de emissie van stof en de emissie van (p)ZZS heeft verbonden. Daarnaast heeft verweerder met dit bestreden besluit aan de drijver van de inrichting de maatwerkvoorschriften 2.3.1 en 2.3.2 met betrekking tot onderzoek naar de immissiegrenswaarde voor SiC-vezels en onderzoek naar het ontstaan van SiC-vezels opgelegd op basis van artikel 2.4, achtste lid, van het Activiteitenbesluit.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder onder meer ten grondslag gelegd dat specifiek voor voormelde ZZS in de voor de inrichting van toepassing zijnde BREF LVIC-S (dan wel het BREF EfS) geen emissie-eisen in de BBT-conclusies zijn opgenomen. ln het BREF LVIC-S worden met betrekking tot de productie van siliciumcarbide volgens het ‘Freiland-principe’ emissies van koolstofdisulfide (CS2), polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK), zware metalen benoemd en moet bij de beoordeling van deze emissies met deze BBT-conclusies rekening worden gehouden. De emissie van benzeen wordt, net als SiC-vezels, als afzonderlijke component in het BREF LVIC-S niet nader benoemd. Voor wat betreft deze emissie dient daarom ook te worden voldaan aan de reeds genoemde, recht-streeks van toepassing zijnde, bepalingen uit Afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit en bijbehorende bepalingen uit de Activiteitenregeling. Met betrekking tot de emissiegrens-waarden voor ZZS, met eventuele vrijstellingsbepalingen (artikel 2.6 Activiteitenbesluit), alsook de controle van de emissies van ZZS dient te worden voldaan aan de van toepassing zijnde, rechtstreeks geldende, bepalingen uit respectievelijk artikel 2.5 en 2.8 van het
Activiteitenbesluit en bijbehorende bepalingen uit artikel 2.21 ,2.22 en 2.23 van de
Activiteitenregeling. Er is sprake van een interactie tussen maatregelen ter bestrijding van de emissie van stof en fijn stof in het algemeen en het vermijden/reduceren van de emissie van stofvormige ZZS, waaronder SiC-vezels. Alle maatregelen die binnen de inrichting van verzoekster worden getroffen om puntbron- en diffuse emissie van stof te reduceren/voor-komen, zullen een navenant effect hebben op de emissie van stofvormige ZZS zoals SiC-vezels, PAK en zware metalen.
7.2. Verzoekster betoogt dat het Activiteitenbesluit niet van toepassing is op de regulering van de (fijn)stofemissie, ook niet voor zover het stofvormige ZZS (SiC-stof/-vezels (voor zover al ZZS) en zware metalen) betreft. In dit verband wijst verzoekster erop dat het BREF LVIC-S uitgebreide conclusies betreft met betrekking tot emissies naar de lucht, die zowel zien op emissies vanuit puntbronnen als op diffuse emissies. Ook vluchtige organische stoffen (VOS), PAK’s en zware metalen worden volgens verzoekster benoemd. Ook wat betreft de emissie van SiC-vezels verwijst verzoekster opnieuw naar het BREF LVIC-S, tabel 7.59,waarin de emissie van “SiC dust” wordt genoemd als onderdeel van de stofemissies. In de visie van verzoekster kwalificeren SiC-vezels als fijnstof: in voormelde
handhavingsprocedure hebben zowel de StAB als verweerder erkend dat SiC-vezels onder-deel zijn van het in de BREF LVIC-S benoemde “SiC-stof”. Dat SiC-vezels (of zware metalen) volgens verweerder als ZZS kwalificeren, wat daarvan ook zij, maakt niet dat de BBT-conclusies van het BREF LVIC-S daarop geen betrekking meer hebben, aldus verzoekster. In dit verband wijst verzoekster erop dat het immers emissies blijven ter zake waarvan in het BREF emissienormen zijn vastgesteld. Naar de mening van verzoekster heeft verweerder dit miskend bij zijn conclusie in het bestreden besluit dat het Activiteitenbesluit in de volle omvang van toepassing is met betrekking tot de emissie van deze (vermeende) ZZS naar de lucht en dat maatwerkvoorschriften kunnen worden opgelegd.
7.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Activiteitenbesluit in dit geval van toepassing is, aangezien geen BBT-conclusies gelden voor de emissie van SiC-vezels. In dit verband wijst verweerder erop dat om een stofemissie niet onder de werking van afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit te laten vallen, moet aldus de Nota van Toelichting bij artikel 2.3a van het Activiteitenbesluit, uit de BBT-conclusie:
“(...) in dat geval wel duidelijk blijken dat deze van toepassing is op de individuele stoffen die vallen onder een groep van stoffen of dienen ter indicatie van een andere stof”
Vervolgens geeft de Nota van Toelichting een voorbeeld:
“Een voorbeeld van BBT-conclusies die de individuele stof onvoldoende duidelijk aanwijzen kunnen zijn BREF's met een BBT-conclusie over totaal stof (dust). In totaal stof kunnen ook zware metalen in voorkomen. Als uit de BBT-conclusie niet duidelijk blijkt dat totaal stof als indicator voor zware metalen wordt gebruikt, geldt de BBT-conclusie niet ook voor zware metalen. Voor de emissies van zware metalen geldt in dat geval afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit. Wel is het in dit voorbeeld zo dat technieken om stofemissie te beperken over het algemeen ook emissies van zware metalen beperken. Het is daarom goed denkbaar dat met dezelfde maatregelen het bedrijf voldoet aan zowel de BBT-conclusie voor totaal stof als aan de voorschriften voor zware metalen die volgen uit afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit.”
Hetgeen in bovenstaand deel van de Nota van Toelichting voor zware metalen geldt, geldt volgens verweerder ook voor SiC-vezels: in geen van de op van toepassing zijnde BBT-conclusies wordt “SiC-vezels” genoemd. Uit die conclusies blijkt in de visie van verweerder niet dat ‘totaal stof’ als indicator voor SiC-vezels gebruikt mag worden. Naar de mening van verweerder is de conclusie dat in dit geval de uitzondering van artikel 2.3a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is en dat afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing is op de emissie van SiC-vezels.
7.4. Ingevolge artikel 2.3a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit is deze afdeling, in afwijking van het eerste lid,, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, niet van toepassing op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de RIE. Indien de BBT-conclusie van toepassing is op een groep van stoffen, geldt de eerste volzin voor alle stoffen die tot die groep van stoffen behoren.
7.5. Tabel 7.59 van de BREF LVIC-S luidt als volgt:
Specifieke emissies van de operationele Freiland-ovens (Nederlands bedrijf)
Emissiecomponent
Afkomst
Freiland
(kg per ton SiC)
Ontzwavelingsunit
(kg per ton SiC)
Energiefabriek
(kg per ton SiC)
CO
Product van incom-plete verbranding van het procesgas
1.5
-
5.3 - 11
CO2
Product van complete verbranding van het procesgas
2.3
-
2.3
SO2
Oxidatie van zwavel-verbindingen in het procesgas
42 - 85
6.4 - 11
42 -85
H2S
Komt vrij bij het afbreken van de oven
0.2
-
NOx
Aanwezig in het procesgas (coke, N-base voor groene SiC)
-
-
1.8 – 2.1
Fijnstof (bijv. SiC-stof, SiO2, coke)
Opbouwen en af-breken van de ovens, opslag en transport van grondstof en verwerking van het ruwe product
2.5
-
-
PAK’s en zware metalen
Aanwezig in coke
Kleine omvang
-
-
7.6. Het gestelde maatwerkvoorschrift 2.3.1 van de omgevingsvergunning luidt als volgt:
‘De jaargemiddelde immissieconcentratie van SiC-vezels bij woningen mag ten hoogste 23 vezels per m3 (inclusief de meetonzekerheid) bedragen.
Voor de vaststelling van de concentratie moet worden uitgegaan van vezels met een diameter kleiner dan 3 µm, een lengte groter dan 5 µm en een aspectverhouding groter dan of gelijk aan 3:1.
Aan de grenswaarde wordt geacht te zijn voldaan als op geen van de meetpunten nabij woonbebouwing het jaargemiddelde van de meetwaarden deze waarde overschrijdt.’
Het gestelde maatwerkvoorschrift 2.3.2 van de omgevingsvergunning luidt als volgt:
‘Door de drijver van de inrichting dient, binnen een termijn van 12 maanden na het in werking treden van dit besluit, onderzoek te zijn gedaan naar de mogelijkheden om:
- ten aanzien van de procesomstandigheden bij de productie van SiC in de ovens maatregelen te treffen waarmee het ontstaan van SiC-vezels kan worden vermeden dan wel gereduceerd;
- maatregelen te treffen om contaminatie van het omloopmateriaal met SiC-vezels bij het afhalen van ovens te vermijden dan wel te reduceren.
Het onderzoek moet tenminste ingaan op de processen die bij de vorming van SiC-vezels een rol spelen, hoe deze processen tot uiting komen in de ovens van ESD, met welke procesparameters deze processen beïnvloed kunnen worden, wat het te verwachten effect op de vorming van SiC vezels is en welke andere effecten op de procesvoering een gevolg kunnen zijn.
De resultaten van het onderzoek dienen binnen l maand na het beschikbaar komen ter beoordeling te worden overgelegd aan het bevoegd gezag.
Het onderzoek dient te worden opgenomen in het, in voorschrift 2.4. l bedoelde, periodiek te actualiseren vermijdings- en reductieprogramma voor (p)ZZS.’
7.7.1. Partijen worden primair verdeeld gehouden door de vraag of verweerder in dit geval bevoegd was tot het stellen van de maatwerkvoorschriften 2.3.1 en 2.3.2 ingevolge artikel 2.4, achtste lid, van het Activiteitenbesluit. In het licht van de beantwoording van deze principiële vraag acht de voorzieningenrechter van belang dat uit artikel 2.3a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit volgt dat die bevoegdheid voor verweerder niet bestond als er op grond van de BREF voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de RIE. Meer specifiek is daarom tussen partijen in geschil of de vorm van SiC-stof, die is aangemerkt als ZZS - de zogenaamde whiskers -, onder de categorie Sic-stof van tabel 7.59 van de BREF LVIC-S valt. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
7.7.2. De voorzieningenrechter stelt vast dat in tabel 7.59 van de BREF LVIC-S een specifiek emissieniveau met betrekking tot fijnstof van de door verzoekster gebruikte Freiland-ovens is opgenomen. Uit voormelde tabel leidt de voorzieningenrechter af dat onder het begrip fijnstof verschillende soorten fijnstof vallen waarbij ook SiC-stof uitdrukkelijk wordt benoemd als categorie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vallen de als ZZS aangemerkte zogenaamde whiskers onder SiC-stof, zoals vermeld in voormelde tabel van de BREF LVIC-S. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat door de rechtbank in een uitspraak van 28 mei 2021 (ECLI:NL:RBNNE:2021:2067) op grond van een rapport van de StAB is geoordeeld dat zogenaamde whiskers moeten worden aangemerkt als SiC-stof en dus als onderdeel van een grotere groep stoffen, waarin SiC-sporen aanwezig zijn. In dit verband constateert de voorzieningenrechter dat in de afgelopen decennia het besef is gegroeid dat een bepaalde vorm van SiC-stof, de zogenaamde whiskers, een kankerverwekkend (carcinogeen) karakter kunnen hebben. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter rechtvaardigt de enkele constatering dat deze vorm van SiC-stof (zogenaamde whiskers) een gevaar vormt voor de volksgezondheid echter niet de kwalificatie als een nieuwe stof anders dan de in voormelde tabel van BREF LVIC-S weergegeven SiC-stof, al was het maar dat ook fijnstof als zodanig een gevaar vormt voor de gezondheid van mensen. Gelet hierop volgt de voorzieningenrechter verweerder niet in zijn stelling dat uit het in de NvT gegeven voorbeeld zou volgen dat de BBT-conclusies in dit geval de individuele stof onvoldoende aanwijst. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat er in dit geval geen sprake is van een andere stof, maar een onderdeel van de reeds in voormelde tabel van de BREF LVIC-S genoemde soort. Voorgaande overwegingen leiden de voorzieningenrechter tot de voorlopige conclusie dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 2.3a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit, in dit geval niet bevoegd was om maatwerkvoorschriften te stellen ingevolge artikel 2.4, achtste lid, van het Activiteiten-besluit. In dit verband benadrukt de voorzieningenrechter overigens dat dit niet betekent dat er geen minimalisatieverplichting als bedoeld in artikel 2.4, tweede lid, van het Activiteiten-besluit geldt en dat verweerder wel bevoegd zou zijn om over die band (nadere) voorschriften te stellen. Deze grond van verzoekster slaagt.
7.8. Gelet op rechtsoverweging 7.7.2. zal het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in beroep geen stand houden, zodat de voorzieningenrechter in beginsel bevoegd is tot het treffen van een voorlopige voorziening en/of het treffen van een maatregel.
Ten aanzien van de voorschriften voor wat betreft het inpandig werken
8.1. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of verweerder op grond van de BREF-LVICS de voorschriften 1.3.1 en 1.3.2 voor wat betreft het inpandig uitvoeren van bepaalde werkzaamheden (grof poetsen) en het inpandig opslaan van alle stuifgevoelige materialen en de daaraan gekoppelde termijnen mocht verbinden aan het bestreden besluit. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
8.2. In dit verband betoogt verzoekster dat het inpandig opslaan van alle stuifgevoelige materialen onder meer al het isolatiemateriaal en alle cokes betreft. Volgens verzoekster gaat het om aanzienlijke hoeveelheden die nu verspreid over het terrein van de inrichting liggen opgeslagen. Een grote opslag realiseren is in de visie van verzoekster niet mogelijk: er is geen plek voor op het terrein van de inrichting en maakt bovendien de bedrijfsvoering naar eigen zeggen onmogelijk. In dit verband wijst verzoekster erop dat er minimaal 20 opslag-gebouwen gerealiseerd zullen moeten worden. Volgens verzoekster kost de meest simpele oplossing al € 100.000,--, hetgeen een investering vergt van twee miljoen euro. Dat is exclusief het aanbrengen van deuren voor de bestaande panden en boxen, hetgeen ook nog een investering van ongeveer € 400.000 - € 500.000,-- zal vergen, aldus verzoekster. Indien verzoekster dit allemaal binnen twee jaar gerealiseerd moet hebben, dan kan naar eigen zeggen geen dag meer worden gewacht met de start van de bouw, als er al aannemer kan worden gevonden die dit tegen normale aanneemsommen wil doen. Daarbij komt in de visie van verzoekster dat het realiseren van zoveel opslaggebouwen niet alleen de bewegings-vrijheid op het terrein van de inrichting beperkt, maar ook een behoorlijk veiligheidsrisico veroorzaakt. In dit verband wijst verzoekster erop dat door te realiseren opslaggebouwen overal op het terrein een soort straatjes tussen de gebouwen ontstaan, waar zonder vrije doorkijk met zeer zwaar en groot materieel moet worden gereden. In de visie van verzoekster zal dit het werktempo en de flexibiliteit nadelig beïnvloeden, waarbij ook nog heeft te gelden dat sommige gebouwen (tijdelijk) niet meer bereikbaar zijn vanwege de 30/60-regel. Voorts wijst eiseres er op dat het bouwen van een hal voor het inpandig breken van de uit de oven gebroken stukken van de wals, gezien de grootte van de shovel en de te breken brokken, op allerlei praktische bezwaren zou stuiten en niet alleen moeilijk te realiseren zou zijn op het huidige bedrijfsterrein maar ook zeer kostbaar zal zijn.
8.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de gestelde voorschriften 1.3.1 en 1.3.2 in overeenstemming zijn met de BREF LVIC-S en dat de daarin genoemde termijnen ruim zijn. In dit verband wijst verweerder op een passage op pagina 470 van de BREF-LVIC-S, waarin het navolgende is vermeld:
‘The following main measures are applied in the Dutch SiC-plant in Delfzijl:
- water spraying during the breaking down of furnaces;
- water spraying of the site areas with a mobile spray installation;
- daily sweeping of the site areas;
- dust reduction by filter systems during breaking down and crushing crude in the processing halls;
- moistening (wetting) of the coke in the storage areas with spray water;
- storing sand and fine products in closed boxes;
- closed systems for coke grinding and charge mixing, without dust emissions.’
In de visie van verweerder is het inpandige opslaan, breken en vermalen als BBT aan te merken.
8.4. Voorschrift 1.3.1 van de omgevingsvergunning luidt als volgt:
‘Alle sterk en licht stuifgevoelige (stuifklasse S1 t/m S4) materialen moeten, binnen een termijn van 2 jaar na het in werking treden van dit besluit in hiertoe geëigende silo’s of inpandig zijn opgeslagen.
Het is de drijver van de inrichting toegestaan om ten aanzien van de opslag van deze materialen alternatieve emissiebeperkende maatregelen en voorzieningen te treffen, waarvan aan het bevoegd gezag is aangetoond dat deze voor wat betreft werkzaamheid gelijkwaardig zijn.
Van gelijkwaardigheid is sprake als niet meer emissie van stof optreedt dan ten gevolge van een inpandige opslag of opslag in silo’s.’
Voorschrift 1.3.2 van de omgevingsvergunning luidt als volgt:
‘Opslaghopen van stuifgevoelige materialen (stuifklasse S1 t/m S4) die langer dan één week onaangeroerd op het terrein van de inrichting aanwezig zijn, dienen - vooruitlopend op het voldoen aan het bepaalde in voorschrift 1.3.1 - binnen één week na het deponeren daarvan met plastic folie te worden afgedekt of met een korstvormend middel (“dust retardant”) te worden besproeid.
Graaffronten dienen zodanig klein te worden gehouden dat uitdroging van de graafranden wordt voorkomen.’
8.5. De voorzieningenrechter overweegt dat, anders dan verweerder meent, uit voormeld citaat van de BREF-LVIC-S niet volgt dat in de door voormelde BREF genoemde BBT-technieken specifiek is vastgelegd dat alle werkzaamheden binnen de inrichting van verzoekster inpandig dienen te worden uitgevoerd. Uit de in voormelde BREF genoemde BBT-technieken dient naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter te worden afgeleid dat voor zover de uitgevoerde werkzaamheden binnen de inrichting van verzoekster inpandig worden uitgevoerd, de stofafzuiging van filters moeten zijn voorzien. In dit oordeel wordt de voorzieningenrechter gesterkt door het gegeven dat de BREF-LVICS en de daarin genoemde BBT-technieken bij de totstandkoming ervan deels zijn gebaseerd op de werkwijze binnen deze inrichting van verzoekster. In dit verband acht de voorzieningen-rechter van groot belang dat ten tijde van de totstandkoming van voormelde BREF in elk geval bepaalde werkzaamheden, zoals het grof poetsen, niet inpandig plaatsvonden. Dit is door verweerder in dit geval onvoldoende bestreden.
Daarnaast is de voorzieningenrechter van oordeel dat voor zover de voorschriften zouden kunnen worden gebaseerd op de oudere en algemenere BREF-Efs dat in dit geval niet met zich brengt dat voormelde voorschriften zonder meer geboden zouden zijn. Gelet op de algemene aard van de BREF-Efs dient een afweging te worden gemaakt tussen de kosten van en de negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering binnen de inrichting en de milieuwinst die als gevolg van het inpandig werken kan worden behaald. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter dat, ondanks de gestelde ruime termijn in voormelde voorschriften van twee jaar respectievelijk een jaar, verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het realiseren van alle hallen om inpandig te kunnen werken negatieve gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering binnen de inrichting en met aanzienlijke kosten gepaard gaat. In het kader van die afweging neemt de voorzieningenrechter voorts in overweging dat de inrichting van verzoekster, ondanks de buitenopslag van stuifgevoelig materiaal en het niet inpandig grof poetsen, voldoet aan de door verweerder gestelde minimumeis voor de immissie van SiC-vezels van 23 vezels per m3 bij woningen. Hieruit volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat het niet op voorhand urgent is om deze maatregelen op te leggen aan verzoekster door middel van het stellen van voorschriften. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de verplicht gestelde te realiseren overkappingen door verzoekster om de stofemissie vanwege stuifgevoelig materiaal te verminderen dan wel te voorkomen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is het besluit op dit punt niet toereikend gemotiveerd en daarmee in strijd met artikel 3:46 Awb.
9. Uit rechtsoverweging 7.7.2. volgt dat de voorzieningenrechter ernstige twijfels heeft of verweerder in dit geval bevoegd was tot het stellen van de maatwerkvoorschriften 2.3.1 en 2.3.2 ingevolge artikel 2.4, achtste lid, van het Activiteitenbesluit. Uit rechtsoverweging 8.5. volgt dat de voorzieningenrechter van oordeel is dat het niet op voorhand geboden is om de voorschriften 1.3.1 en 1.3.2 aan verzoekster te stellen. Gelet hierop zal het bestreden besluit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in beroep geen stand houden, zodat de voorzieningenrechter in beginsel bevoegd is tot het treffen van een voorlopige voorziening en/of het treffen van een maatregel. Bij de beoordeling van de vraag of er aanleiding is tot het opleggen van de gevraagde maatregelen dient de voorzieningenrechter de betrokken belangen van partijen af te wegen. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10.1 De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat het tegengaan van de emissie van mogelijk kankerverwekkende ZZS door verzoekster een groot algemeen belang is dat zwaar dient te wegen bij de beoordeling van de vraag of het bestreden besluit geschorst moet worden. De urgentie van de behartiging van dit belang wordt echter gerelativeerd door het feit dat uit de TNO-metingen over de periode van 2018-2022 is gebleken dat de inrichting van verzoekster ook zonder het realiseren van de hallen en het daaruit voortvloeiende inpandig werken aan de door verweerder van belang geachte immissiegrens van 23 SiC-vezels per m3 kan voldoen. Voorts is deze immissiegrens gebaseerd op de resultaten van een meetperiode waarin ook een groot aantal blazers hebben plaatsgevonden terwijl de frequentie van die blazers intussen door de door verzoekster genomen maatregelen sterk is afgenomen. De voorzieningenrechter acht het daarom niet aannemelijk dat de door verweerder gestelde immissiegrens zonder de door verweerder opgelegde maatregelen zal worden overschreden. De voorzieningenrechter neemt daarbij voorts in aanmerking dat het gemeten maximum van 20 vezels per m3 ver onder het indicatie Maximaal Toelaatbare Risico van 300 vezels per m3 ligt.
10.2. De voorzieningenrechter heeft in het licht van de afweging van de betrokken belangen ook kennis genomen van het betoog van verzoekster dat de omvang van de bouwprojecten die voortvloeien uit de voorschriften 1.3.1 en 1.3.2 van de omgevingsvergunning niet alleen zullen leiden tot zeer aanzienlijke kosten, gelet op het ontwerpen, aanbesteden en bouwen van de verlangde hallen, maar ook tot grote negatieve consequenties voor de bedrijfsvoering binnen de inrichting. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoekster aannemelijk heeft gemaakt dat de door verweerder gestelde termijnen van twee jaar respectievelijk een jaar, gelet op de omvang van de bouwprojecten, niet op voorhand toereikend zullen zijn. Bezien tegen deze achtergrond en na afweging van de betrokken belangen is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van verzoekster in dit geval zwaarder dienen te wegen totdat door de bodemrechter over de rechtmatigheid van het bestreden besluit is geoordeeld.
10.3. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verzocht om een eventuele schorsing van het bestreden besluit te beperken tot de voorschriften 1.3.1 en 1.3.2.
Met betrekking tot een gedeeltelijke schorsing van het bestreden besluit overweegt de voorzieningenrechter dat daartoe geen aanleiding wordt gezien. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat uit rechtsoverweging 7.7.2. volgt dat er sprake is van een bevoegdheidsgebrek dat het bestreden besluit raakt voor wat betreft de daaraan gestelde maatwerkvoorschriften 2.3.1 en 2.3.2 (de immissie) welke de kern van het bestreden besluit vormen. Tegen die achtergrond ligt schorsing van het besluit in zijn geheel in beginsel in de rede. Verder neemt de voorzieningenrechter hierbij in aanmerking dat de overige voorschriften niet zonder meer los kunnen worden gezien van voormelde maatwerkvoorschriften, zodat er onzekerheid bestaat over de vraag of deze voorschriften wel bevoegdelijk dan wel rechtmatig zijn gegeven. Ook om die reden ligt een gedeeltelijke schorsing van het bestreden besluit niet in de rede.
Conclusie
11. Gelet op de rechtsoverwegingen 7.7.2., 8.5., 10.2. en 10.3. en na afweging van de betrokken belangen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken nadat door de rechtbank op het beroep is beslist.
Aangezien het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, ziet de voorzieningen-rechter aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van verzoekster te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kunnen deze kosten worden begroot op € 1.516,-- in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 365,-- aan haar dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit van verweerder tot zes weken nadat door de rechtbank op het beroep van verzoekster is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van
€ 1.516,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan haar dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 365,-- aan haar dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2022.
De griffier De voorzieningenrechter
(De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen)
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Uitsluitend tegen de uitspraak op het beroep kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningen-rechter van de bestuursrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan wanneer beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningen-rechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
Richtlijn Industriële Emissies (RIE)
Ingevolge artikel 13, vijfde lid, van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging/hierna: RIE) worden besluiten met betrekking tot de BBT-conclusies vastgesteld volgens de in artikel 75, lid 2, bedoelde regelgevings-procedure.
Ingevolge artikel 13, zevende lid, van de RIE gelden, in afwachting van de aanneming van een besluit ter zake overeenkomstig lid 5, de conclusies over de beste praktijken afkomstig van BBT-referentiedocumenten die door de Commissie vóór de in artikel 83 bedoelde datum zijn aangenomen als BBT-conclusies voor de toepassing van dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 15, leden 3 en 4.
BREF voor anorganische bulkchemie - vast en overig (LVIC-S)
Op 7 december 2007 heeft de Commissie het Uitvoeringsbesluit (EU) 2019/2010 genomen tot vaststelling, op grond van de RIE, van conclusies over de beste beschikbare technieken (BAT-conclusies) voor anorganische bulkchemie - vast en overig (LVIC-S).
Tabel 7.59 van de BREF LVIC-S luidt als volgt:
Specifieke emissies van de operationele Freiland-ovens (Nederlands bedrijf)
Emissiecomponent
Afkomst
Freiland
(kg per ton SiC)
Ontzwavelingsunit
(kg per ton SiC)
Energiefabriek
(kg per ton SiC)
CO
Product van incom-plete verbranding van het procesgas
1.5
-
5.3 - 11
CO2
Product van complete verbranding van het procesgas
2.3
-
2.3
SO2
Oxidatie van zwavel-verbindingen in het procesgas
42 - 85
6.4 - 11
42 -85
H2S
Komt vrij bij het afbreken van de oven
0.2
-
NOx
Aanwezig in het procesgas (coke, N-base voor groene SiC)
-
-
1.8 – 2.1
Fijnstof (bijv. SiC-stof, SiO2, coke)
Opbouwen en af-breken van de ovens, opslag en transport van grondstof en verwerking van het ruwe product
2.5
-
-
PAK’s en zware metalen
Aanwezig in coke
Kleine omvang
-
-
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo wordt onder beste beschikbare technieken verstaan: voor het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu meest doeltreffende technieken om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu, die een inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken, die - kosten en baten in aanmerking genomen - economisch en technisch haalbaar in de bedrijfstak waartoe de inrichting behoort, kunnen worden toegepast, en die voor degene die de inrichting drijft, redelijkerwijs in Nederland of daarbuiten te verkrijgen zijn; daarbij wordt onder technieken mede begrepen het ontwerp van de inrichting, de wijze waarop zij wordt gebouwd en onderhouden, alsmede de wijze van bedrijfsvoering en de wijze waarop de inrichting buiten gebruik wordt gesteld.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten tweede van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het veranderen of veranderen van de werking van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, ten derde van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het in werking hebben van een inrichting.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, sub 5, van de Wabo, betrekt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval: de mogelijkheden tot bescherming van het milieu, door nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen, of zoveel mogelijk te beperken, voor zover zij niet kunnen worden voorkomen.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder c, sub 1, van de Wabo neemt het bevoegd gezag, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als hier aan de orde, bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval in acht dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast.
Artikel 2.14, derde lid, van de Wabo bepaalt dat, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Ingevolge artikel 2.22, vijfde lid, van de Wabo kunnen, voor zover met betrekking tot de activiteit algemeen verbindende voorschriften gelden, de voorschriften die aan de vergunning worden verbonden daarvan alleen afwijken voor zover dat bij die regels is toegestaan. In afwijking van de eerste volzin worden aan een omgevingsvergunning die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort, voorschriften verbonden die afwijken van de algemeen verbindende voorschriften, bedoeld in de eerste volzin, voor zover met die voorschriften niet wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het tweede of derde lid of artikel 2.14.
Ingevolge artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo beziet het bevoegd gezag, voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van de RIE.
Ingevolge artikel 2.30, tweede lid, van de Wabo kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën inrichtingen. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.
Ingevolge artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wijzigt het bevoegd gezag voorschriften van de omgevingsvergunning indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Ingevolge artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo kan het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is.
Besluit omgevingsrecht (Bor)
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) wordt onder BBT-conclusies verstaan: document met de conclusies over beste beschikbare technieken, vastgesteld overeenkomstig artikel 13, vijfde lid en zevende lid, van de EU-richtlijn industriële emissies (RIE).
Ingevolge artikel 5.4, eerste lid, van het Bor houdt het bevoegd gezag bij de bepaling van de voor een inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschik-bare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken.
Ingevolge artikel 5.4, derde lid, van het Bor houdt het bevoegd gezag bij het vaststellen van de beste beschikbare technieken in ieder geval rekening met:
a. de toepassing van technieken die weinig afvalstoffen veroorzaken;
b. de toepassing van stoffen die minder gevaarlijk zijn dan stoffen of mengsels als omschreven in artikel 3 van de EG-verordening indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels;
c. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en het opnieuw gebruiken van de bij de processen in de inrichting uitgestoten en gebruikte stoffen en van afvalstoffen;
d. vergelijkbare processen, apparaten of wijzen van bedrijfsvoering die met succes in de praktijk zijn beproefd;
e. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;
f. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;
g. de data waarop de installaties in de inrichting in gebruik zijn of worden genomen;
h. de tijd die nodig is om een betere techniek toe te gaan passen;
i. het verbruik en de aard van de grondstoffen, met inbegrip van water, en de energie- efficiëntie;
j. de noodzaak om het algemene effect van de emissies op en de risico’s voor het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;
k. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken.
Ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van het Bor worden bij de voorschriften emissiegrens-waarden gesteld voor de stoffen, genoemd in bijlage II bij de EU-richtlijn industriële emissies, en voor andere stoffen die in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en die direct of door overdracht tussen milieucompartimenten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Ingevolge artikel 5.5, zesde lid, van het Bor waarborgen de ingevolge het tweede of derde lid vastgestelde emissiegrenswaarden dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger zijn dan de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in BBT-conclusies.
Ingevolge artikel 5.5, zevende lid, van het Bor kan het bevoegd gezag, in afwijking van het zesde lid, in specifieke gevallen minder strenge emissiegrenswaarden vaststellen, indien het halen van de met de beste beschikbare technieken geassocieerde emissieniveaus zoals vastgesteld in de BBT-conclusies zou leiden tot buitensporig hogere kosten in verhouding tot de milieuvoordelen, als gevolg van:
a. de geografische ligging van de betrokken inrichting,
b. de lokale milieuomstandigheden, of
c. de technische kenmerken van de betrokken installatie.
Regeling omgevingsrecht (Mor)
Ingevolge artikel 9.2 van de Regeling omgevingsrecht (Mor) houdt het bevoegd gezag, dan wel, in gevallen waarin een vergunning krachtens artikel 6.2 van de Waterwet is aangevraagd, het bestuursorgaan dat bevoegd is die vergunning te verlenen, bij de bepaling van de voor de inrichting of met betrekking tot een lozing in aanmerking komende beste beschikbare technieken en monitoringeisen rekening met de relevante BBT-conclusies en Nederlandse informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die zijn opgenomen in de bij deze regeling behorende bijlage (https://wetten.overheid.nl/BWBR0027471/2022-04-01).
Activiteitenbesluit milieubeheer
Ingevolge artikel 2.3a, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteiten-besluit) is deze afdeling, in afwijking van het eerste lid,, met uitzondering van de artikelen 2.4, tweede lid, niet van toepassing op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie indien en voor zover voor de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de RIE. Indien de BBT-conclusie van toepassing is op een groep van stoffen, geldt de eerste volzin voor alle stoffen die tot die groep van stoffen behoren.
Ingevolge artikel 2.3b, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt voor de toepassing van deze afdeling onder een zeer zorgwekkende stof (ZZS) verstaan: een stof die voldoet aan een of meer van de criteria of voorwaarden, bedoeld in artikel 57 van EG-verordening registratie, evaluatie en autorisatie van chemische stoffen.
Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, van het Activiteitenbesluit worden emissies van zeer zorgwekkende stoffen naar de lucht zoveel mogelijk voorkomen dan wel, indien dat niet mogelijk is, tot een minimum beperkt.
Ingevolge artikel 2.4, achtste lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag, indien de geografische ligging, de plaatselijke milieuomstandigheden of de technische kenmerken van de betrokken installatie daartoe aanleiding geven, als het belang van de bescherming van het milieu en het belang van het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van luchtverontreiniging zich daartegen niet verzetten, bij maat-werkvoorschrift voor de stofcategorie ZZS voor zover het betreft:
a. een inrichting type C, emissiegrenswaarden vaststellen die afwijken van de emissiewaarden, bedoeld in het vijfde lid, dan wel afwijken van de emissiewaarden in de tabellen 2.5 en 2.6 of de tijdelijk bij ministeriële regeling vastgestelde waarden als bedoeld in artikel 2.5, zesde lid, dan wel andere eisen stellen;
b. (…);
c. eisen stellen aan de emissies van diffuse bronnen.
Ingevolge artikel 2.4, negende lid, van het Activiteitenbesluit wordt ten aanzien van de technische kenmerken, bedoeld in het achtste lid, onder meer rekening gehouden met een afwijkend emissiepatroon, de kosten en baten en een integrale afweging van de mogelijk-heden voor emissiebeperking.
Ingevolge artikel 2.5, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is, indien de som van de onder normale procesomstandigheden gedurende één uur optredende massastromen van stoffen in de stofcategorieën ZZS, sA en gO naar de lucht binnen eenzelfde stofklasse vanuit alle puntbronnen in de inrichting de in tabel 2.5 opgenomen grensmassastroom van die stofklasse overschrijdt, de emissieconcentratie van die stofklasse per puntbron niet hoger dan de in tabel 2.5 opgenomen emissiegrenswaarde behorende bij die stofklasse.

Tabel 2.5

Stofcategorie
Stofklasse
Grensmassastroom
Emissiegrenswaarde
ZZS
ERS
20 mg TEQ/jaar
0,1 ng TEQ N/m3
MVP1
0,15 g/uur
0,05 mg N/m3
MVP2
2,5 g/uur
1 mg N/m3
Activiteitenregeling milieubeheer
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van de Activiteitenregeling milieubeheer (Activiteitenregeling) geldt als maximaal toelaatbaar risiconiveau van de immissie-concentratie van een zeer zorgwekkende stof als bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder b, van het besluit, de grenswaarde in bijlage 13 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0022830/2021-10-16).
Ingevolge artikel 2.17, tweede lid, van de Activiteitenregeling wordt die grenswaarde, indien voor een zeer zorgwekkende stof geen grenswaarde is opgenomen in bijlage 13 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0022830/2021-10-16), vastgesteld volgens de procedure in bijlage 14 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0022830/2021-10-16).
Ingevolge artikel 2.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Activiteitenregeling wordt bij het door middel van berekening bepalen van immissieconcentraties van zeer zorgwekkende stoffen in de buitenlucht als bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder c, van het besluit, bij inrichtingen gebruik gemaakt van gegevens met betrekking tot de:
1. fysieke kenmerken van de bron;
2. kenmerken van de emissie, en
3. kenmerken van de omgeving.
Ingevolge artikel 2.18, eerste lid en onder b, van de Activiteitenregeling worden de immissieconcentraties bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting.
Ingevolge artikel 2.20 van de Activiteitenregeling bevatten de vermijdings- en reductie-programma’s van zeer zorgwekkende stoffen, bedoeld in artikel 2.4, zesde lid, onder a, van het besluit, bevatten in ieder geval:
a. een overzicht van mogelijkheden en technieken ter voorkoming en ter beperking van de emissies;
b. met betrekking tot de technieken, bedoeld in onderdeel a, informatie over:
1. het rendement;
2. de validatie;
c. informatie over de bedrijfszekerheid en de kosten;
d. informatie over afwenteleffecten.