22.2.De rechtbank stelt vast dat het handhavingsverzoek van eisers sub 4 in zoverre betrekking heeft op de gestelde geluidsoverlast vanwege het maaien van het talud aan de waterkant met een bos- en een zitmaaier door eiseres sub 1. Verder stelt de rechtbank vast dat de verleende omgevingsvergunningen en voormeld bestemmingsplan geen betrekking hebben op dit stuk van het terrein van het bedrijf van eiseres sub 1. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het maaien van het talud aan de waterkant niet onlosmakelijk is verbonden met het gebruik van de grond door het bedrijf van eiseres sub 1. Verder is de vraag of het maaien van het talud aan de waterkant onderdeel uitmaakt van de represen-tatieve bedrijfssituatie van de inrichting van eiseres sub 1 op voormeld perceel te Tzum-marum. Hieruit volgt dat de hiervoor bedoelde maaiwerkzaamheden niet zonder meer in dit kader kunnen worden beoordeeld. Dat laat overigens onverlet dat verweerder in dit geval niet heeft onderzocht of en in hoeverre door de hiervoor bedoelde werkzaamheden mogelijk andere toepasselijke normen zijn overtreden. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat er ook in zoverre een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek kleven aan het bestreden besluit III van verweerder. Dit brengt met zich dat het bestreden besluit III in strijd met artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb tot stand is gekomen. Deze grond van eisers sub 4 slaagt. Om die reden is het beroep van eisers sub 4 gegrond en komt het bestreden besluit III van verweerder in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
23. Gelet op de rechtsoverwegingen 20.3., 21.4. en 22.2. is het beroep van eisers sub 4, voor zover het gericht is tegen het bestreden besluit III, gegrond en komt dit bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien of om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit III in stand blijven. Daarom wordt volstaan met de opdracht aan verweerder om opnieuw te beslissen op dit handhavingsverzoek van eisers sub 4, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Aangezien het beroep van eisers sub 4 gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eisers sub 4 te veroordelen. Onder toepassing van het Bpb kunnen deze kosten worden begroot op € 759,-- (beroepschrift één punt; waarde per punt € 759,--; gewicht van de zaken: gemiddeld) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Verder ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eisers sub 4 betaalde griffierecht ad € 181,-aan hen dient te vergoeden.
Ten aanzien van het verlenen van de omgevingsvergunning
24. Nu eiseres sub 1 ten tijde van de aanvraag om omgevingsvergunning en het primaire besluit I geen eigenaresse was van de grond waarop de aanvraag betrekking heeft en eiseres sub 2 als eigenaresse van die grond zich tegen de bebouwing daarvan is blijven verzetten, heeft verweerder de aanvraag om omgevingsvergunning naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte in behandeling genomen. Het had in de rede gelegen dat verweerder voormelde aanvraag om omgevingsvergunning van eiseres sub 1 om die reden buiten behandeling had gesteld. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat verweerder bij het bestreden besluit I de bezwaren van eiseres sub 2 ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de bezwaren van eiseres sub 2, gericht tegen het primaire besluit I, gegrond dienen te verklaren, dat besluit dienen te herroepen en de aanvraag om omgevingsvergunning alsnog buiten behandeling dienen te stellen. Om die reden is het beroep van eiseres sub 2 gegrond en komt het bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van het verlenen van een omgevingsvergunning voor het strijdige gebruik toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, derde lid, van bijlage II van het Bor. Bij de gebruikmaking van de aan hem toekomende bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan dient verweerder bij de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten tweede van de Wabo te beoordelen of er sprake is van een goede ruimtelijke ordening en dient verweerder de betrokken belangen af te wegen. In dat verband overweegt de rechtbank dat verweerder de milieugevolgen en de gevolgen voor een goed woon- en leefklimaat van de omwonenden vanwege het strijdige gebruik ten behoeve van de te legaliseren sleufsilo’s ontoereikend in kaart heeft gebracht en daardoor onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken. Dit brengt met zich dat aan het bestreden besluit I ook in zoverre een zorgvuldigheidsgebrek en een motiveringsgebrek kleven. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat als gevolg van voormelde gebreken ook een deugdelijke motivering van de door verweerder te verrichten belangenafweging in het bestreden besluit I ontbreekt. Deze grond van eiseres sub 3 slaagt. Om die reden is het beroep van eiseres sub 3 gegrond en komt het bestreden besluit I ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Uit rechtsoverweging 4.4. volgt dat de rechtbank van oordeel is dat verweerder ten onrechte de aanvraag om omgevingsvergunning in behandeling heeft genomen. Het had in de rede gelegen dat verweerder voormelde aanvraag om omgevingsvergunning van eiseres sub 1 om die reden buiten behandeling had gesteld. In hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om daar thans anders over te oordelen. Dit brengt met zich dat de grond van eisers sub 4 slaagt. Om die reden is het beroep van eisers sub 4 gegrond en komt het bestreden besluit I ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Ten aanzien van de verzoeken om handhaving
25. Uit rechtsoverweging 3.5. volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het beroep van eiseres sub 1 ongegrond is. Dit betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres sub 3 en eisers sub 4 ontvankelijk zijn in hun verzoeken om handhaving jegens het bedrijf van eiseres sub 1.
Uit rechtsoverweging 13.3 volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de sleufsilo in de strook grond met de bestemming “Bos” is vergund met een afwijkingsvergunning, maar dat die omgevingsvergunning, gelet op de rechtsoverwegingen 4.4., 8.3. en 11.3., voor vernietiging in aanmerking komt, waarbij het primaire besluit zal worden herroepen. Verder overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft erkend dat met de bij besluit van 28 april 2015 verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een loods het strijdige gebruik van de strook grond met de bestemming “Bos” niet is opgeheven. Gelet daarop is er naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat er in dit geval sprake is van een concreet zicht op legalisatie, zodat verweerder in zoverre gehouden is om handhavend op te treden. Verder is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken van een nadere onderbouwing door middel van een akoestisch onderzoek en een daarop gebaseerd geluidsrapport waaruit blijkt dat het bedrijf van eiseres sub 1 met de huidige inrichting van het bedrijfsterrein voldoet aan de toepasselijke normen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er een zorgvuldigheids- en een motiveringsgebrek kleven aan het bestreden besluit II en het daarvan deel uitmakende besluit van 10 september 2019. Hieruit volgt dat het bestreden besluit II en het daarvan deel uitmakende besluit van 10 september 2019 in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb zijn genomen. Dit betekent dat deze grond van eiseres sub 3 slaagt. Om die reden is het beroep van eiseres sub 3 gegrond en komen het bestreden besluit II en het daarvan deel uitmakende besluit van 10 september 2019 in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eiseres sub 3, voor zover die gericht zijn tegen het primaire besluit IV, inhoudende de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden jegens het bedrijf van eiseres sub 1 voor wat betreft het gebruik van de gronden ten oosten van voormeld perceel, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Uit rechtsoverweging 14.3 volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de omgevings-vergunning voor de bouw van een loods bij besluit van 28 april 2015 is verleend onder de aanvullende voorwaarde van een instandhoudingsverplichting van de beplanting conform het beplantingsplan. Deze voorwaarde is, zoals verweerder terecht naar voren heeft gebracht, overgenomen in voormeld bestemmingsplan. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de verplichting, voortvloeiend uit de verleende omgevingsvergunning, daarmee is komen te vervallen. Reeds om die reden heeft verweerder het daarop betrekking hebbende handhavingsverzoek van eiseres sub 3 ten onrechte afgewezen en die afwijzing bij het bestreden besluit II ten onrechte gehandhaafd. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder in beginsel gehouden was om de instandhoudingsverplichting van de beplanting op grond van het beplantingsplan te handhaven. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit II van verweerder onzorgvuldig tot stand is gekomen, hetgeen schending van artikel 3:2 van de Awb oplevert, en op een ondeugdelijke motivering berust, hetgeen schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb oplevert. Deze grond van eiseres sub 3 slaagt. Om die reden is het beroep van eiseres sub 3 gegrond en komt het bestreden besluit II in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eiseres sub 3, voor zover die gericht zijn tegen het primaire besluit II, inhoudende de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden jegens het bedrijf van eiseres sub 1 voor wat betreft het beplantingsplan, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Uit rechtsoverweging 15.3.2 volgt dat de rechtbank vaan oordeel is dat verweerder in verband met de ruimtelijke inpassing aan de hand van een geluidsrapportage bij besluit van 28 april 2015 aan eiseres sub 1 een omgevingsvergunning voor de bouw van een loods op voormeld perceel te Tzummarum heeft verleend. Verder stelt de rechtbank vast dat de raad op basis van deze door verweerder verleende omgevingsvergunning het bestemmingsplan “Buitengebied 2013” gewijzigd heeft vastgesteld. Uit de uitspraak van 16 maart 2016 van de AbRvS, kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2016:736 (r.o. 7.1.), leidt de rechtbank af dat de Afdeling van oordeel is dat, indien en voor zover deze omgevingsvergunning gebruikt en nageleefd wordt, er dan sprake is van het op juiste wijze ruimtelijk inpassen van het bedrijf van eiseres sub 1 op voormeld perceel te Tzummarum. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de enkele stelling van verweerder dat in dit geval uitsluitend de planregels van voormeld bestemmingsplan bepalend zijn, zonder daarbij de omgevingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften te betrekken, geen stand kan houden. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de planregels van voormeld bestemmingsplan alleen kunnen worden begrepen met inachtneming van de onderliggende, verleende omgevingsvergunning (vgl. AbRvS, 16 maart 2016, ECLI:NL: RVS:2016:736). In dit verband stelt de rechtbank verder vast dat eiseres sub 1 om haar moverende redenen geen gebruik heeft gemaakt van de aan haar verleende omgevingsvergunning en dat de vorenbedoelde loods op voormeld perceel te Tzummarum niet is gerealiseerd. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat eiseres sub 1 in strijd met het bestemmingsplan heeft gehandeld, aangezien de voor een juiste ruimtelijke inpassing van de bedrijfsvoering noodzakelijke loods niet is gebouwd, zodat het bedrijf van eiseres sub 1 zich niet kan houden aan de normen die op grond van voormeld bestemmingsplan worden verondersteld te gelden. Het feit dat verweerder desgevraagd heeft besloten tot intrekking van de aan eiseres sub 1 bij besluit van 28 april 2015 verleende omgevingsvergunning voor de bouw van een loods, maakt dit niet anders. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was van een overtreding, zodat er geen bevoegdheid bestond om handhavend op te treden. De rechtbank constateert dat er in zoverre een zorgvuldigheidsgebrek, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, en een motiveringsgebrek, als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb kleven aan het bestreden besluit II van verweerder. Deze grond van eisers sub 4 slaagt. Om die reden is het beroep van eiseres gegrond en komt het bestreden besluit II in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eisers sub 4, voor zover die gericht zijn tegen het primaire besluit VII, inhoudende de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden jegens het bedrijf van eiseres sub 1 voor wat betreft de verandering/uitbreiding van de inrichting, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Uit rechtsoverweging 16.3 volgt dat de rechtbank van oordeel is dat, voor zover het handhavings-verzoek van eisers sub 4 betrekking heeft op het gebruik van de schapenstal, dat verweerder er geen blijk van heeft gegeven kennis te hebben van de geldende normen ten tijde van het bestreden besluit II. Evenmin heeft verweerder inzichtelijk gemaakt welke normen van toepassing zijn ten tijde van het bestreden besluit II. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door eiseres sub 1 ingediende milieumelding uitgaat van de te bouwen loods op grond van de verleende omgevingsvergunning bij besluit van 28 april 2015, terwijl die loods niet is gebouwd. Hoewel de verleende omgevingsvergunning niet strekt tot een bouwverplichting van de bedoelde loods, heeft het feit dat die loods niet is gebouwd wel consequenties voor de normen die van toepassing zijn op de bedrijfsvoering van het bedrijf van eiseres sub 1. In dit verband wijst de rechtbank erop dat zij, onder meer vanwege het gebrekkig aanleveren van de van belang zijnde gedingstukken door verweerder, geen inzicht heeft verkregen in de toepasselijke vergunningen en meldingen, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of en in hoeverre het bedrijf van eiseres sub 1 zich houdt en kan houden aan de van toepassing zijnde normen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat ook in zoverre een zorgvuldigheidsgebrek, als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb, en een motiveringsgebrek, als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, kleven aan het bestreden besluit II. Deze grond van eisers sub 4 slaagt. Om die reden is het beroep van eiseres gegrond en komt het bestreden besluit II in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat verweerder opnieuw dient te beslissen op de bezwaren van eisers sub 4, voor zover die gericht zijn tegen het primaire besluit VI, inhoudende de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden jegens het bedrijf van eiseres sub 1 voor wat betreft het gebruik van de schapenstal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Uit rechtsoverweging 17.5 volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het beroep van eisers sub 4, voor zover dat betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om handhavend op te treden in verband met de plaatsing van zeecontainers, gegrond is.
Uit de rechtsoverwegingen 20.3, 21.4 en 22.2 volgt dat de rechtbank van oordeel is dat het beroep van eisers sub 4, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit III, gegrond is en dat dit bestreden besluit III voor vernietiging in aanmerking komt. Dit betekent dat verweerder opnieuw dient te beslissen op dit afzonderlijke verzoek om handhavend op te treden jegens het bedrijf van eiseres sub 1, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.