ECLI:NL:RBNNE:2022:2049

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
LEE 19-3516, 19-3517 en 20/2779
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van verbeurde dwangsommen wegens overschrijding van geluidsnormen bij motorcrossterrein

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 7 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een motorsportvereniging en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf. De rechtbank behandelt de invordering van verbeurde dwangsommen die zijn opgelegd wegens overschrijding van het maximaal toegestane geluidsniveau op een motorcrossterrein. De eiseres, een motorsportvereniging, heeft tegen de besluiten van de verweerder, die de invordering van de dwangsommen heeft besloten, beroep ingesteld. De rechtbank overweegt dat de eiseres op de hoogte was van de geluidsnormen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat van invordering wordt afgezien. De rechtbank concludeert dat de invordering van de dwangsommen terecht is en dat de beroepen van eiseres ongegrond zijn. De rechtbank wijst erop dat de verantwoordelijkheid voor het voldoen aan de geluidsnormen bij de eiseres ligt en dat zij voldoende gelegenheid heeft gehad om maatregelen te nemen om overtredingen te voorkomen. De rechtbank verklaart de beroepen van eiseres ongegrond en legt geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
Zaaknummers: LEE 19/3516, 19/3517 en 20/2779

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juni 2022 in de zaken tussen

[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres,

(gemachtigde: mr. M.A. Jansen).
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ooststellingwerf,verweerder,
(gemachtigde: mr. E.M. van der Molen).
Als
derde-partijheeft aan de gedingen deelgenomen: [derde-belanghebbenden], te [plaats], derde-belanghebbenden.

Procesverloop

Inzake LEE 19/3516
Bij (afzonderlijk) besluit van 7 mei 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt niet over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom 3.
Bij (afzonderlijk) besluit van 27 augustus 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de bezwaren van derde-belanghebbenden gegrond verklaard en besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom 3 ter hoogte van € 2.000,--
Tegen het bestreden besluit I heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake LEE 19/3517
Bij (afzonderlijk) besluit van 7 mei 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt niet over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom 4.
Bij (afzonderlijk) besluit van 27 augustus 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de bezwaren van derde-belanghebbenden gegrond verklaard en besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom 4 ter hoogte van € 2.000,--
Tegen het bestreden besluit II heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Inzake LEE 20/2779
Bij (afzonderlijk) besluit van 10 maart 2020 (het primaire besluit III) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom 1 ter hoogte van
€ 4.000,--.
Bij (afzonderlijk) primair besluit van 10 maart 2020 (het primaire besluit IV) heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom 2 ter hoogte van € 4.000,--.
Bij besluit van 18 augustus 2020 (het bestreden besluit III), verzonden op 21 augustus 2020, heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de primaire besluit III en IV van 10 maart 2020 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit III heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken LEE 20/3090, 21/1964 en 21/2279 op de zitting van 23 maart 2022.
Eiseres is vertegenwoordigd door [naam] ([functie]), [naam] ([functie]), [naam] ([functie]) en [naam] ([functie]), bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Derde-belanghebbenden zijn in persoon verschenen.
Voor het doen van uitspraak zijn de zaken met de nummers LEE 19/3516, 19/3517 en 20/2779 weer gesplitst van de zaken met de nummers LEE 20/3090, 21/1964 en 21/2279.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1. Bij haar oordeelsvorming betrekt de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden.
Inleiding
[naam] is een motorsportvereniging met een motorcrossterrein te [plaats]. De inrichting, een motorcrosscircuit in de open lucht op een terrein van circa elf hectare, wordt gebruikt voor trainingen en wedstrijden met motorfietsen.
Inzake LEE 19/3516 en 19/3517
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 8 november 2016 een last onder dwangsom aan eiseres opgelegd. Deze last houdt in dat eiseres tijdens trainingen het in voorschrift F3 van de milieuvergunning voorgeschreven maximale geluidsniveau niet overschrijdt. Voor elke dag waarop een overschrijding van de genoemde geluidsnorm plaatsvindt, verbeurt eiseres een dwangsom van € 2.000,--, met een maximum van € 10.000,--.
1.2.
Verweerder heeft bij brieven van 3 mei 2018 en 22 augustus 2018 aan eiseres medegedeeld dat zij vier dwangsommen ter hoogte van € 2.000,-- heeft verbeurd vanwege overtredingen van het voorgeschreven geluidsniveau.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 10 juli 2018 besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom van € 2.000,--. Deze verbeurde dwangsom is door eiseres betaald.
1.3.
Op 6 maart en 12 maart 2019 hebben derde-belanghebbenden verweerder per e-mail verzocht om over te gaan tot invordering van de overige (inmiddels) verbeurde dwang-sommen, waaronder de hierna als dwangsommen 2, 3 en 4 aan te duiden dwangsommen, alsmede om een nieuwe last onder dwangsom aan eiseres op te leggen.
1.4.
Verweerder heeft bij brief van 2 april 2019 aan eiseres kenbaar gemaakt voornemens te zijn om tot invordering van de verbeurde dwangsom 2 ter hoogte van € 2.000,-- over te gaan.
Tevens heeft verweerder met deze brief aan eiseres kenbaar gemaakt om niet voornemens te zijn om de verbeurde dwangsommen 3 en 4 in te vorderen, omdat eiseres pas op 22 augustus 2018 op de hoogte is gesteld van de tweede overtreding, begaan op 4 juli 2018, en daardoor onvoldoende tijd heeft gehad om maatregelen te nemen ter voorkoming van verbeuring van de dwangsommen, zoals gebeurd is op 8 juli 2018 (dwangsom 3) en 11 juli 2018 (dwangsom
4).
1.5.
Derde-belanghebbenden hebben bij brief van 27 april 2019 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.6.
Bij (afzonderlijk) primair besluit I van 7 mei 2019 heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt niet over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom 3.
Bij (afzonderlijk) primair besluit II van 7 mei 2019 heeft verweerder aan eiseres kenbaar gemaakt niet over te gaan tot invordering van de verbeurde dwangsom 4.
1.7.
Tegen deze besluiten hebben derde-belanghebbenden bij brief van 15 mei 2019 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.8.
Derde-belanghebbenden hebben hun bezwaren mondeling toegelicht op een hoorzitting van 4 juli 2019 van de algemene kamer van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente Ooststellingwerf (hierna: de commissie). Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.9.
De commissie heeft verweerder bij brief van 10 juli 2019 geadviseerd om de bezwaren van derde-belanghebbenden gegrond te verklaren en alsnog over te gaan tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen 3 en 4.
1.10.
Bij (afzonderlijk) bestreden besluit I van 27 augustus 2019 heeft verweerder de bezwaren van derde-belanghebbenden gegrond verklaard en besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom 3 ter hoogte van € 2.000,--.
Bij (afzonderlijk) bestreden besluit II van 27 augustus 2019 heeft verweerder de bezwaren van derde-belanghebbenden gegrond verklaard en besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom 4 ter hoogte van € 2.000,--.
Inzake LEE 20/2779
1.11.
Verweerder heeft bij besluit van 7 mei 2019 een last onder dwangsom aan eiseres opgelegd. De last houdt in dat eiseres tijdens trainingen het in voorschrift F3 van de milieuvergunning voorgeschreven maximale geluidsniveau niet overschrijdt. Voor elke dag waarop een overschrijding van de genoemde geluidsnorm wordt geconstateerd, verbeurt eiseres een dwangsom van € 4.000,--, met een maximum van € 20.000,--.
1.12.
Op 17 juli 2019 en 21 augustus 2019 heeft de Fryske Utfieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (hierna: de FUMO) geluidmetingen uitgevoerd. Uit het rapport van de FUMO betreffende de meting op 17 juli 2019 blijkt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau 44 dB(A) bedroeg en dat het maximaal geluidsniveau Lmax 75 dB(A) is.
Uit het rapport van de FUMO betreffende de meting op 21 augustus 2019 blijkt dat het
equivalente geluidniveau in de dagperiode 48 dB(A) bedroeg, terwijl het maatgevende
maximale geluidsniveau in de dagperiode 74 dB(A) bedroeg.
1.13.
Gelet op de resultaten van de metingen van de FUMO heeft verweerder bij brieven van 19 augustus 2019 en 30 september 2019 aan eiseres medegedeeld dat er sprake is van het van rechtswege verbeuren van de dwangsommen 1 en 2 op respectievelijk 17 juli 2019 en
21 augustus 2019.
1.14.
Verweerder heeft bij brief van 30 september 2019 aan eiseres kenbaar gemaakt voornemens te zijn om de verbeurde dwangsom 1 tijdens de training van 17 juli 2019 in te vorderen.
Tevens heeft verweerder met deze brief eiseres in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
1.15.
Verweerder heeft bij brief van 16 oktober 2019 aan eiseres kenbaar gemaakt voornemens te zijn om de verbeurde dwangsom 2 tijdens de training van 21 augustus 2019 in te vorderen.
Tevens heeft verweerder met deze brief eiseres in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
1.16.
Eiseres heeft bij brief van 30 oktober 2019 een zienswijze bij verweerder ingediend.
1.17.
Bij (afzonderlijk) primair besluit III van 10 maart 2020 heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom 1 ter hoogte van € 4.000,--.
Bij (afzonderlijk) primair besluit IV van 10 maart 2020 heeft verweerder besloten tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsom 2 ter hoogte van € 4.000,--.
1.18.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brief van 15 april 2020 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
1.19.
Eiseres heeft de bezwaren mondeling toegelicht op een hoorzitting van 2 juli 2020 van de commissie. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
1.20.
De commissie heeft verweerder bij brief van 7 juli 2020 geadviseerd om de bezwaren van eiseres ongegrond te verklaren.
1.21.
Onder overneming van het advies van de commissie heeft verweerder met het bestreden besluit III de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard en de primaire besluiten III en IV van 10 maart 2020 gehandhaafd.

Toepasselijke regelgeving

2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 125, tweede lid, van de Gemeentewet wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
2.1.
Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Awb is een bestuursorgaan bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen in plaats van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32a, eerste lid, van de Awb omschrijft de last onder dwangsom de te nemen herstelmaatregelen.
Ingevolge artikel 5:32b, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

Overwegingen

Inzake LEE 19/3516 en 19/3517
3. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht is overgegaan tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 4.000,--. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Intrekking beroepsgrond
4. Ter zitting heeft eiseres de grond dat de bestreden besluiten I en II in strijd met artikel 7:13 van de Awb zijn genomen, ingetrokken zodat deze grond geen inhoudelijke beoordeling (meer) behoeft.
Invordering
5.1.
Aan de bestreden besluiten I en II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat geen bijzondere omstandigheden bekend zijn geworden op grond waarvan van invordering dient te worden afgezien.
5.2.
Eiseres betoogt dat bij de bestreden besluiten ten onrechte is overwogen dat de korte tijdsduur en de onmogelijkheid om tussentijds herstelmaatregelen te nemen geen grond is om van invordering af te zien. In dit verband wijst eiseres erop dat de last onder dwangsom betrekking heeft op piekgeluiden en niet op het langtijdgemiddelde. Volgens eiseres betekent dit dat het dus niet zo is dat trainingen direct tot gevolg hebben dat geluidsnormen worden overtreden. In de visie van eiseres is het alleen voorgekomen dat tijdens trainingen enkele keren de maximale geluidsnorm is overtreden en dat is gelast maatregelen te nemen om die pieken te voorkomen. Dat betekent dus dat de last nadrukkelijk geen betrekking heeft op de trainingen op zich, aldus eiseres. Het is nadrukkelijk niet de bedoeling geweest van verweerder eiseres de trainingen diende te staken. De last ziet op het treffen van maatregelen waardoor de piekgeluiden de maximale geluidsnorm niet meer overschrijden. Volgens eiseres is het verweerder ook bekend dat (nog steeds) onduidelijk is waardoor deze pieken nu exact worden veroorzaakt. Dit onderzoek wordt in de visie van eiseres bemoeilijkt doordat deze geluidspieken niet altijd worden gemeten en bij verschillende weersomstandigheden (o.a. windrichtingen) bij dezelfde soort training de ene keer wel een overschrijding wordt gemeten en de andere keer weer niet. Tegen die achtergrond is de overweging van verweerder dat eiseres op de hoogte was van de overtredingen en geen maatregelen nam en gewoon doorging met trainingen dan ook te kort door de bocht. Anders dan verweerder stelt, had eiseres wel maatregelen genomen en aanpassingen verricht aan de baan naast het ver-scherpte toezicht op het bronvermogen. Juist nadat de eerste dwangsom was verbeurd en de verbeurte daarvan was bekendgemaakt, zijn die maatregelen getroffen, aldus eiseres. Om te kunnen weten of die maatregelen afdoende zijn, is volgens eiseres weer een meting vereist door de FUMO onder specifieke weersomstandigheden. Zonder die meting is in de visie van eiseres niet vast te stellen of de betreffende maatregelen afdoende zijn geweest. In dit verband wijst eiseres erop dat door de meting op 4 juli 2018 duidelijk werd dat de getroffen maatregelen nog niet afdoende waren en nog verder onderzoek naar de oorzaak en het treffen van meer maatregelen nodig was. Die meting en verbeurte van dwangsom is naar de mening van eiseres dus voldoende toereikend om handhaving effectief te laten zijn. De tegelijkertijd bekend gemaakte metingen op 8 juli en 11 juli 2018 kunnen dat effect niet hebben, omdat, zoals verweerder dat in de primaire besluiten ook volledig terecht had vastgesteld, er geen gelegenheid is geweest om na de verbeurte op 4 juli 2018 verdere verbeurte te voorkomen door het treffen van maatregelen. Immers, daarvoor is toch minimaal vereist dat eiseres op de hoogte is van de uitkomst van een meting en de kans heeft om te herstellen. Zonder die kennis en mogelijkheid is deze invordering naar de mening van eiseres in strijd met het evenredigheidsbeginsel en is eerder sprake van een punitieve sanctie dan een herstelsanctie.
5.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet heeft gerept over het niet op de hoogte zijn van de geconstateerde overtredingen en zonder meer al jaren weet dat zij aan de geluidsnormen moet voldoen. In dit verband wijst verweerder erop dat eiseres nog geen toereikende oplossing heeft gevonden en bovendien niet heeft verzocht om het niet invorderen MSV omdat zij in tijdnood zou verkeren om maatregelen te treffen. Verder wijst verweerder erop dat eiseres uit de correspondentie over invordering van dwangsom 1 al had kunnen begrijpen dat er sprake was van een overtreding. Door geen maatregelen te nemen en door te gaan met de trainingen heeft eiseres in de visie van verweerder bewust het risico op de koop toegenomen dat er wederom een overschrijding plaats zou vinden van de geluids-normen. Volgens verweerder had het eiseres vrij gestaan om de trainingen tot nader order op
te schorten om daarmee dwangsommen te voorkomen of op zijn minst hierover met hem in overleg te treden. Door dit na te laten geldt in beginsel bij een constatering van het niet vol-doen aan de last dat er ook ingevorderd dient te worden, aldus verweerder.
5.4.1.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2013:BZ7562, volgt dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwang-som aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
5.4.2.
Verder dient uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI: NL:RVS:2014:2899 en ECLI:NL:RVS:2015:1412, te worden afgeleid dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen. Dit brengt onder meer met zich dat de waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld en of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.
5.4.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:N:RVS:2021: 2070, volgt verder dat een belanghebbende in de procedure tegen de invorderings-beschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan alleen in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen als vaststaat dat er geen overtreding is gepleegd of betrokkene geen overtreder is (vgl. AbRvS, 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466). Een uitzonderlijk geval kan ook worden aangenomen als het gaat om een onuitvoerbare last. De opgelegde last blijkt dan om technische of juridische redenen niet uitvoerbaar te zijn (vgl. AbRvS, 30 juni 2021, ECLI:NL: RVS:2021:1405).
5.5.
Met betrekking tot bijzondere omstandigheden aan de zijde van de betrokkene, die het bestuursorgaan bij het voorbereiden en nemen van het besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom en bij de beslissing op bezwaar tegen dit besluit moet betrekken, over-weegt staatsraad advocaat-generaal P.J. Wattel in zijn conclusie van 4 april 2018 (ECLI:NL: RVS:2018:1152) onder meer het navolgende:
“Dwangsominvordering moet onder meer en onder omstandigheden gematigd of achterwege
gelaten worden als (i) aan de last niet voldaan kon worden door overmacht, (ii) het niet (geheel) aan de last voldaan zijn mede aan de overheid ligt, die bijvoorbeeld een onduidelijke
last heeft opgelegd of een onduidelijke termijn heeft gesteld, (iii) het bestuursorgaan heeft
toegezegd dat (deels) niet zal worden ingevorderd of een beroep op het gelijkheidsbeginsel
slaagt, (iv) invordering misbruik van bevoegdheid zou zijn of (v) materieel wel aan de last
voldaan is en het bestuursorgaan zich op een procedureel punt(je) excessief formalistisch
opstelt, (vi) als te voorzien valt dat de overtreder beneden de beslagvrije voet wordt geduwd
als gevolg van het niet goed functioneren daarvan, met name door ongecoördineerd
overheidscrediteurenoptreden, en/of te voorzien valt dat de overtreder geen toegang heeft tot
de WSNP en onredelijk lang (in elk geval meer dan drie jaar) op het bestaansminimum moet leven indien volledig ingevorderd wordt, of (vii) twee herstelsancties strekkende tot
wezenlijk dezelfde last temporeel cumuleren.”
5.6.
Uit rechtsoverweging 5.4.2. volgt dat het aan verweerder is om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van een overtreding van het gestelde in de last onder dwangsom. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder aan het invorderingsbesluit geluidsrapporten van toezichthouders van de FUMO ten grondslag heeft gelegd. Uit de geluidsrapporten volgt dat er op het beoordelingspunt sprake is geweest van meerdere overschrijdingen van de gestelde grenswaarde voor het piekniveau (LAmax) tijdens de trainingen, zodat de lasten onder dwangsom zijn verbeurd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de door de toezichthouders van de FUMO verrichte geluidsmetingen niet voldoen aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidsnormen. Evenmin bestaat er grond voor het oordeel dat de door verweerder aan de bestreden besluit I en II ten grondslag gelegde geluidsrapporten onzorgvuldig of onjuist tot stand zijn gekomen. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om in dit geval van invordering van de verbeurde dwangsommen af te zien. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat een eerdere last onder dwangsom (LOD-1) is opgelegd aan eiseres naar aanleiding van een of meer overtredingen. Dit brengt met zich dat eiseres vanaf dat moment wist (of kon weten) dat zij met haar bedrijfsvoering de maximale geluidsniveaus (LAmax) kon overtreden. In dit verband acht de rechtbank van belang dat die wetenschap nog is versterkt met door verweerder eerder gedane constateringen die hebben geleid tot de oplegging van de eerdere dwangsom (LOD-1). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet zover strekt dat eiseres na de tweede constatering van een overschrijding van de maximale geluidsniveaus nogmaals in de gelegenheid had moeten worden gesteld om verdere overtredingen te voorkomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het niet de verantwoordelijkheid is van verweerder om die overtredingen te voorkomen maar van eiseres die daartoe ook ruimschoots is gewaarschuwd. Hieruit volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om in dit geval van invordering af te zien. Deze grond van eiseres slaagt niet.
Tussenconclusie
6. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen de bestreden besluiten I en II, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Inzake LEE 20/2279
7. Tussen partijen is in geschil of verweerder in dit geval terecht is overgegaan tot invordering van de door eiseres verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 8.000,--. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
8.1.
Aan het bestreden besluit III heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de rapportages van de toezichthouders van de FUMO naar aanleiding van de geluidmetingen op 17 juli 2019 en 21 augustus 2019 blijkt dat de maximale geluidsniveaus zijn overschreden, zodat de lasten onder dwangsom zijn verbeurd. Verder heeft verweerder aan het bestreden besluit III ten grondslag gelegd dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval van invordering had moeten worden afgezien.
8.2.
Eiseres betoogt dat er twijfel bestaat of de in de rapportage vermelde gemeten geluidsniveaus, die ten grondslag liggen aan de stelling dat de maximale geluidsniveaus zijn
overschreden, daadwerkelijk aan haar activiteiten zijn toe te schrijven. Aan die twijfel ligt weer ten grondslag dat bij een meting uitgevoerd op 8 maart 2020 volgens dezelfde methode een gemeten geluidsniveau van 82 dB(A) wordt toegerekend aan eiseres. Onder verwijzing naar de door de geluidsdeskundige van eiseres opgestelde reactie (bijlage 1 bij dit beroep) zou die meting impliceren dat sprake zou zijn van een bronvermogen van 157,6 dB(A). Eenvoudiger gezegd, de rijders op de baan zouden dit geluid produceren. Uit de aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende geluidsrapporten blijkt echter dat het maximaal te produceren bronvermogen 135 dB(A) is. Nog eenvoudiger gezegd, de gemeten maximale waarde kan niet eens door de rijders bij eiseres geproduceerd worden. De al langer bestaande twijfel of de gemeten maximale waarden daadwerkelijk kunnen worden toegeschreven aan eiseres en niet mede zijn beïnvloed door stoorgeluiden, is met die meting dus versterkt. In dit verband wijst eiseres erop dat zij het ernstige vermoeden heeft dat bij de gemeten geluids-niveaus sprake was van stoorgeluid waardoor een hogere waarde is gemeten dan door haar is geproduceerd. Verder wijst eiseres erop dat er wordt gemeten op 5 meter hoogte op ruim 260 meter afstand, zodat er sprake is van stoorgeluid. Stoorgeluiden beïnvloeden de meting en in de rapporten is bij het bepalen van de maximale geluidsniveaus volgens eiseres geen correctie toegepast voor stoorgeluiden. In de rapportages en in het bestreden besluit is vermeld dat de waarnemer deze stoorgeluiden (op 5 meter hoogte!) zelf uit de
meting filtert door dan de meter op pauze te zetten. Voor dit zeer belangrijke aspect (en voor eiseres dus een zeer kostbaar aspect), is de besluitvorming dus volledig gebaseerd op de door de waarnemer afgelegde verklaring en is daarmee niet controleerbaar. Om die reden heeft eiseres verzocht om de geluidsopnamen te kunnen afluisteren door een door haar ingeschakelde deskundige om te kunnen controleren of de gemeten maximale waarden daadwerkelijk volledig zijn veroorzaakt door haar en het gemeten geluid niet (mede) afkomstig is van andere geluidsbronnen (stoorgeluid). Verweerder heeft tot op heden geweigerd deze geluidsopnamen beschikbaar te stellen. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 november 2018 de AbRvS (ECLI:NL:RVS:2018:3700) brengt het zorgvuldig-heidsbeginsel ook in deze situatie met zich dat als metingen ten grondslag worden gelegd, de vermeende overtreder, op verzoek, in de gelegenheid dient te worden gesteld om de desbetreffende geluidsopname te beluisteren en te analyseren, omdat hij zich daartegen moet kunnen verweren. In de visie van eiseres komt het handhaven van een invorderingsbesluit zonder die geluidsopnamen aan eiseres ter beschikking te stellen in strijd met het
zorgvuldigheidsbeginsel.
8.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de geldende geluidsvoorschriften voor de trainingen op het motorcrossterrein zijn opgenomen in de op 22 augustus 2001 door het college van gedeputeerde staten van Fryslân verleende milieuvergunning. Op grond van voorschrift F3, derde lid, van die milieuvergunning mag het maximale geluidsniveau LAmax tijdens trainingen gedurende de dagperiode niet meer bedragen dan 70 dB(A) ter hoogte van meetpunt 3. De meethoogte daarbij is vijf meter. Ingevolge het eerste lid dient de meting, de berekening en/of de controle op de niveaus van de geluidsaspecten, alsmede de beoordeling van de meetresultaten, plaats te vinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai, IL-HR-13-01, ICG-rapport uitgave 1981 (hierna: "HMRI 1981"). In methode B1 van HMRI 1981 zijn onder meer voorwaarden gesteld aan het zicht op de geluidsbron en (het voorkomen van) stoorgeluid.
8.3.
De FUMO heeft op 17 juli 2019 en 21 augustus 2019 geluidsmetingen verricht. Daarbij is geconstateerd dat het maximale geluidsniveau als gevolg van de trainingen op het motorcrosscircuit op het meetpunt op 17 juli 2019 LAmax 75 dB(A) en op 21 augustus 2019 74dB(A) bedroeg. De resultaten van die geluidsmetingen en de omstandigheden waaronder is gemeten zijn neergelegd in de meetrapporten. De FUMO heeft in de meetrapporten vermeld dat op de plaats van het vergunningspunt bij het meetpunt een gebouw staat, zodat het nagenoeg onmogelijk is om op dat punt te meten. Er is daarom gekozen voor het meetpunt op het naastgelegen terrein, op dezelfde afstand van het motorcrossterrein en in dezelfde richting. De meetwaarde op het vergunningspunt is op grond van de afstand en de richting hetzelfde als op het meetpunt is vastgesteld, zodat er geen verschil wordt verwacht tussen het immissieniveau op de meetplaats en het immissiepunt.
In de meetrapporten zijn ten aanzien van het geluid van de bron, het stoorgeluid en zicht de volgende opmerkingen gemaakt. In de meetrapporten is opgemerkt dat de meting was gericht op de vaststelling van maximale geluidsniveaus waarbij het stoorgeluid niet van invloed is geweest op de maximale geluidsniveaus. Als relevant stoorlawaai optrad is de geluidsmeter op pauze gezet en zijn de laatste vijf meetseconden uit de meting verwijderd. Doordat de waarnemer meeluistert en meekijkt op het display in de tertzbanden heeft de waarnemer altijd een duidelijk beeld van het binnenkomend signaal. Verder is in het meetrapport met betrekking tot de geluidsmeting van 17 juli 2019/21 augustus 2019 vermeld dat bij de meting die op die dag heeft plaatsgevonden, het stoorgeluid niet buiten de meting is gehouden. De gehele meting is gelogd en de waarnemer heeft de stoorgeluiden schriftelijk bijgehouden. De stoorgeluiden zijn nadien uit de meting verwijderd. Voorts staat in dat rapport dat de meting niet direct na de training is gestopt, zodat ook het achtergrondgeluid is geregistreerd, waaruit blijkt dat dit een verwaarloosbare invloed heeft gehad op de meting. In beide meetrapporten staat voorts dat tijdens de metingen goed zicht bestond op de wegen rondom het meetpunt, waaronder de Prikkedam, zodat wordt uitgesloten dat het geluid van (buiten het circuit) passerende motorvoertuigen in het meetresultaat zijn meegewogen. In de meetrapporten staat dat de meteocorrectie (Cm) nul is.
8.4.
Voor de relevante jurisprudentie verwijst de rechtbank naar de rechtsoverwegingen 5.4.1 tot en met 5.4.3.
8.5.
Uit rechtsoverweging 5.4.2. volgt dat het aan verweerder is om op een deugdelijke en controleerbare wijze aannemelijk te maken dat er sprake is van een overtreding van het gestelde in de last onder dwangsom. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder aan het invorderingsbesluit geluidsrapporten van toezichthouders van de FUMO ten grondslag heeft gelegd. Uit de geluidsrapporten volgt dat er op het maatgevende beoordelingspunt, gedurende de twee voormelde geluidsmetingen, sprake is geweest van overschrijdingen van de gestelde grenswaarde voor het maximale geluidsniveau (LAmax) tijdens trainingen, zodat de lasten onder dwangsom zijn verbeurd.
8.6.
De rechtbank ziet geen grond om tot een ander oordeel te komen dan is verwoord in rechtsoverweging 5.6. Met betrekking tot de door verweerder aan het bestreden besluit III ten grondslag gelegde geluidsrapporten van toezichthouders van de FUMO overweegt de rechtbank dat daarvan niet gezegd kan worden dat die niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen op grond van de in rechtsoverweging 5.4.2. weergegeven vaste jurisprudentie van de AbRvS. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om in dit geval van die vaste jurisprudentie af te wijken. Voor zover eiseres betoogt dat zij aan de hand van een rapportage en opnamen moet kunnen controleren of stoorgeluiden zijn meegenomen, wijst verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht op dat er geen geluidsopnamen zijn gemaakt. In dit geval, waarbij de meetresultaten alleen bij de beoor-deling zijn betrokken voor zover deze zijn verkregen in het bijzijn van de toezichthouder van de FUMO die stoorgeluiden kon horen en de bron daarvan kon zien, acht de rechtbank geluidsopnamen niet noodzakelijk. Het door eiseres aan de hand van een (onvolledig) geluidsrapport gestelde over de niet verklaarbare piek acht de rechtbank onvoldoende voor het oordeel dat er geen sprake is van een zorgvuldige en juiste meting (vgl. AbRvS, 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:697). De uitspraak van de AbRvS (ECLI:NL:RVS:2018:3700), waarnaar eiseres verwijst, mist naar het oordeel van de rechtbank onverkorte toepassing, aangezien het in die casus uitsluitend ging om gegevens van een onbemande meting, die wel beschikbaar waren en betrokken waren bij de oordeelsvorming van de betrokken verweerder, maar niet in het aan betrokkenen toegezonden akoestisch rapport waren opgenomen. Deze grond van eiseres slaagt niet.
9.1.
Eiseres betoogt dat van (volledige) invordering had moeten worden afgezien op grond van het evenredigheidsbeginsel, zoals nader uitgewerkt in de conclusie van staatsraad advocaat-generaal P.J. Wattel (ECLI:NL:RVS:2018:1152) waarin wordt aangegeven
wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden waaronder een bestuursorgaan dient af te zien van invordering. In dit verband wijst eiseres erop dat voor haar geldt dat zij informatie nodig heeft van de FUMO om te weten of de door haar getroffen maatregelen voldoende zijn geweest om aan de last te voldoen. Pas als de FUMO onder de juiste weersomstandigheden heeft gemeten en die meetresultaten bekend zijn, weet eiseres pas of een getroffen maatregel, zoals aanpassingen aan de baan (verlagen bulten) of plaatsen extra geluidsschermen, voldoende effect heeft gehad. Dit kan niet op basis van een theoretisch model berekend worden, maar moet telkens door feitelijke metingen onder de juiste conditie gemeten
worden. Het doel van de lasten onder dwangsom was om cliënte te bewegen om maatregelen te nemen om te voorkomen dat de geluidsvoorschriften kunnen worden overschreden. Die maatregelen kunnen alleen bestaan uit het aanpassen van de baan en plaatsen van geluids-schermen. Eiseres had maatregelen getroffen ter uitvoering van de last, zij is afhankelijk van
informatie van verweerder (FUMO) om te weten of die maatregelen afdoende waren en heeft die informatie niet gekregen voor 19 juli 2020 en tijdens de meting op 19 juli 2020 is haar meegedeeld door de rapporteur dat er geen overschrijdingen meer waren geconstateerd. Naar eigen zeggen kon eiseres dit dan ook niet anders begrijpen dan dat met de getroffen maat-regelen aan de last was voldaan. Op woensdag 21 augustus 2019 is weer gecontroleerd en op dat moment verkeerde eiseres op basis van de namens verweerder verstrekte informatie nog steeds in de veronderstelling dat aan de last was voldaan. De volgens verweerder op maan- dag18 augustus 2019 verzonden brief had haar in ieder geval nog niet bereikt. Nadien blijkt dan dat de getroffen maatregelen nog niet afdoende waren om overschrijdingen te voor-komen. Onder deze omstandigheden, waarbij eiseres niet vooraf kan testen of zij voldoende heeft gedaan, maar afhankelijk is van informatie van verweerder om te weten of er voldoende is gedaan en die informatie pas achteraf wordt verstrekt, terwijl haar mondeling was meegedeeld dat er wel werd voldaan aan de last, is naar de mening van eiseres de volledige invordering van beide dwangsommen onevenredig. In de visie van eiseres is bij deze invordering geen enkel redelijk belang gediend en lijkt de invordering meer op
“windfall profit” zoals door staatsraad advocaat-generaal Wattel is genoemd in zijn conclusie.
9.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, onder meer kenbaar uit ECLI:NL:RVS: 2013:BZ7562, volgt dat bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwang-som aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht dient te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
9.3.
In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om in dit geval van invordering van de verbeurde dwang-sommen af te zien. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eerdere lasten onder dwangsom zijn opgelegd aan eiseres naar aanleiding van een of meer overtredingen. Dit brengt met zich dat eiseres vanaf dat moment wist (of kon weten) dat zij met haar bedrijfs-voering de maximale geluidsniveaus (LAmax) kon overtreden. In dit verband acht de rechtbank van belang dat die wetenschap nog is versterkt met de door verweerder eerder gedane constateringen die hebben geleid tot de oplegging van de eerdere dwangsommen. Dat eiseres, naar gesteld, afhankelijk zou zijn van geluidsmetingen door toezichthouders van de FUMO, brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat zij geen verantwoordelijk-heid meer draagt voor het voldoen aan het gestelde in voorschrift F3 van de geldende milieu-vergunning voor wat betreft de grenswaarde voor het maximale geluidsniveaus tijdens de trainingen. Naar het oordeel van de rechtbank strekt het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb niet zover dat eiseres na opeenvolgende constateringen van een overschrijding van de maximale geluidsniveaus nogmaals in de gelegenheid had moeten worden gesteld om verdere overtredingen te voorkomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het niet de verantwoordelijkheid is van verweerder om die overtredingen te voorkomen maar van eiseres die daartoe ruimschoots is gewaarschuwd. De rechtbank voegt daar nog aan toe dat het ook niet de verantwoordelijkheid van verweerder is om voor eiseres metingen te verrichten maar dat het benodigde onderzoek of eiseres aan de normen voldoet, of kan voldoen, geheel voor rekening van eiseres komt. Hieruit volgt dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden om in dit geval van invordering af te zien. Deze grond van eiseres slaagt niet.
Tussenconclusie
10. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen het bestreden besluit III, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Eindconclusie
11. Gelet op de voorgaande overwegingen zijn de beroepen van eiseres, gericht tegen de bestreden besluiten I, II en III, ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen van eiseres ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. E.M. Visser en
mr. M.M. van Driel, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2022.
De griffier De voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Afschrift verzonden op: