ECLI:NL:RBNNE:2022:1990

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
LEE21/3564
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding voor schade door mijnbouwactiviteiten met betrekking tot de bodemsamenstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, het Instituut Mijnbouwschade Groningen, en verweerder. Eiser had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding wegens schade aan zijn garage, die volgens hem het gevolg was van mijnbouwactiviteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor schadevergoeding door verweerder op 2 november 2020 was afgewezen, omdat verweerder van mening was dat de schade niet het gevolg was van mijnbouwactiviteiten, maar van andere autonome oorzaken. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, onder andere wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

De rechtbank heeft het beroep behandeld op 28 maart 2022, waarbij zowel eiser als verweerder zich lieten bijstaan door gemachtigden en deskundigen. De rechtbank heeft overwogen dat verweerder zich bij de besluitvorming mocht baseren op de adviezen van deskundigen, die de bodemsamenstelling hebben onderzocht. De deskundigen hebben geconcludeerd dat de schade aan de garage niet te relateren is aan mijnbouwactiviteiten, maar eerder aan de constructie van de garage en de onderliggende bodem.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is voor zover het gericht is tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, omdat verweerder inmiddels een dwangsom heeft toegekend. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat het bestreden besluit van verweerder in stand blijft. Eiser heeft recht op vergoeding van proceskosten en griffierecht, maar er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/3564

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. E.J. van Heiningen),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Winterink).

Procesverloop

In het besluit van 2 november 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag voor vergoeding van schade ten gevolge van mijnbouwactiviteiten afgewezen.
Eiser heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn bezwaar.
In het besluit van 25 november 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor eiser is verder deskundige P.J. Vrieling (hierna: Vrieling) van Vergnes Expertise verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is voor verweerder verschenen de deskundige L.H.N. Nabben (hierna: Nabben), van schade-expertisebureau NIVRE.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiser heeft op 17 juli 2019 een aanvraag voor vergoeding van schade door mijnbouwactiviteiten ingediend bij de rechtsvoorganger van verweerder. Het gaat om schade aan de garage bij de woning van eiser op het [adres] te [woonplaats].
1.2.
Op 9 december 2019 heeft deskundige W. Biemold (hierna: Biemold) van NIVRE, een adviesrapport uitgebracht aan verweerder. Op 22 februari 2020 heeft eiser een zienswijze op het adviesrapport gegeven. Eiser heeft daarbij een adviesrapport van 10BE overgelegd, opgesteld door deskundige F. Werkman (hierna: Werkman). Dat rapport is opgesteld in het kader van een eerdere door eiser ingediende aanvraag voor vergoeding van schade door mijnbouwactiviteiten.
1.3.
Op 10 oktober 2020 heeft deskundige D. den Herder (hierna: Den Herder) van NIVRE een herzien adviesrapport uitgebracht.
1.4.
In het primaire besluit heeft verweerder de gevraagde schadevergoeding afgewezen. Volgens verweerder is sprake van een andere autonome oorzaak voor de ontstane schade dan mijnbouwactiviteiten. Daarbij heeft verweerder het adviesrapport en het herziene adviesrapport gevolgd.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de bezwaaradviescommissie overgenomen en het bezwaar ongegrond verklaard.
Beroep niet tijdig beslissen
3. De rechtbank overweegt dat, voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar dit niet-ontvankelijk is, omdat het procesbelang is komen te vervallen. Verweerder heeft in het bestreden besluit een dwangsom toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het door eiser gemaakte bezwaar. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat de proceskosten en het griffierecht aan eiser vergoed zullen worden. Het beroep dient in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Beroep tegen het bestreden besluit
4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het wettelijke bewijsvermoeden van artikel 6:177a van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. De rechtbank moet de vraag beantwoorden of verweerder het bewijsvermoeden ten aanzien van de schade voldoende heeft weerlegd, en of verweerder daarbij uit mocht gaan van de ingeschakelde deskundigen.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak is het bewijsvermoeden toereikend weerlegd als aan de hand van een adviesrapport wordt aangetoond dat de schadeoorzaak evident en aantoonbaar een andere uitsluitende oorzaak is dan bodembeweging door mijnbouwactiviteiten. In dat geval wordt voldoende aannemelijk gemaakt dat de schade niet is veroorzaakt door mijnbouwactiviteiten. Zie onder andere de uitspraken van deze rechtbank van 18 mei 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:1935) en 18 december 2020 (ECLI:NL:RBNNE:2020:4532) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 februari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:374).
4.2.
Verweerder heeft verschillende deskundigen ingeschakeld bij de beoordeling van de schade aan de garage van eiser. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS mag een bestuursorgaan, als in een advies van een door dat bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze verslag is gedaan van het door de deskundige verrichte onderzoek en op inzichtelijke wijze is aangegeven welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, bij het nemen van een besluit van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid naar voren zijn gebracht.
5. De rechtbank overweegt dat ter zitting is gebleken dat het geschil zich toespitst op de vraag of verweerder zich bij de besluitvorming wat betreft de bodemsamenstelling mocht baseren op gegevens uit het DINO-loket of dat aanvullend onderzoek op het perceel van eiser nodig is.
5.1.
In het nader advies van Den Herder is ten aanzien van de schade, voor zover van belang, het volgende vermeld:

De problematiek met het verzakken van de vloer op staal (op vaste grondlaag) is een gevolg van de wijze waarop deze garage gebouwd is en dit is dus inherent aan de constructieopbouw en de onderliggende bodem. Door verschil in funderingsconstructie, belasting en tijdstip van bouwen zal een verschil in restzetting ontstaan tussen de verschillende bouwdelen. De plaatselijke verzakking van de vloer ontstaat door het inklinken (verdichten en samendrukken) van de grond ten gevolge van een hierop rustende belasting. Door verschillen in belasting, zoals het gewicht van gevels en de vloer, worden de fundering en de ondergrond niet overal gelijk belast. Door ongelijke belasting op de fundering zal de onderliggende grond niet gelijkmatig inklinken, met ongelijke zetting tot gevolg. Ook door plaatselijke verschillen in de bodemopbouw onder een dergelijk gebouw zal door belasting een ongelijke zetting geven. Dit wordt beïnvloed door wisselingen van de lokale grondwaterstand. In natte perioden stijgt de grondwaterstand en in droge perioden daalt de grondwaterstand. Deze wisselingen zijn seizoensgebonden, de zogenaamde seizoen fluctuaties. De stijging van de grondwaterstand door de bodemdaling is beter te beheersen dan de natuurlijke, meer risicovolle, seizoen fluctuaties van de grondwaterstand. Dit verklaart ook dat de schade recent opgevallen is door aanvrager. Immers de warme zomers van de laatste jaren hebben invloed op grondwaterstanden, grondlagen en op een dergelijke fundatie zoals toegepast bij deze garage.”
5.2.
In de contra-expertise van Vrieling is over de schade het volgende vermeld:
“Er is geen onderzoek gedaan naar de draagkracht van de ondergrond van de garagevloer, de stelling dat deze onvoldoende is verdicht is dan ook ongegrond. Tevens zou bij een onvoldoende verdichting van de ondergrond de vloer gelijkmatig in zijn geheel zakken, dit is niet het geval. Ook zou dit in de jaren na oplevering van de garage zichtbaar moeten worden, dit is eveneens niet het geval. Zichtbaar is dat de betonvloer achter de breuklijn in het achterste deel van de garage is verzakt. Daarnaast wordt aangegeven dat een verschil in bodemopbouw en wisseling in de grondwaterstand invloed kan hebben op de verzakking, echter zijn er op dit perceel geen metingen of onderzoeken naar de grondopbouw of waterstanden gedaan. Derhalve kan dit niet uitsluitend oorzaak van deze schade zijn.
(…)
Tevens is in alle wanden van de schuur scheurvorming waargenomen. Deze scheurvorming is reeds erkend en hierbij is door een deskundigen van IMG dat de invloed van bodembewegingen als gevolg van mijnbouwactiviteiten niet is uitgesloten. Derhalve kan de invloed van mijnbouwactiviteiten op de betreffende vloer i.c.m. de trillingssnelheden niet worden uitgesloten. Gezien er een breuklijn over de breedte van de vloer loopt kan de boven belasting niet gelijkmatig over het vloerveld verdeeld worden. Dit kan resulteren in een plaatselijke verzakking van de betonvloer.”
5.3.
In het nadere advies in beroep van de deskundige van verweerder, Nabben, is onder meer het volgende vermeld:

Samenstelling van de ondiepe bodem
De deskundige heeft gegevens achterhaald uit het openbare register (DINO-loket) van de samenstelling van de ondiepe ondergrond in de nabijheid van het object. Het dichtstbijzijnde genomen fysieke boormonster bevindt zich op een afstand van circa 155 meter tot het object. Het betreft een boring tot een diepte van ca 2,5 meter beneden maaiveld. Leem is net als klei een mengsel van silt, klei en zand. De gegevens van de samenstelling van de ondiepe ondergrond van voornoemd boormonster, heeft de deskundige als bijlage bij dit nader advies bijgevoegd. Daarnaast zijn nog drie profielen bijgevoegd van fysieke boormonsters welke eveneens in de nabijheid van het object zijn genomen. Ook deze boormonsterprofielen laten zandlagen met daartussen een leemlaag zien.
Op locatie heeft geen specifiek bodemonderzoek plaatsgevonden, echter op basis van de achterhaalde gegevens kan met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden gesteld dat de samenstelling van de ondiepe ondergrond (op locatie) eveneens bestaat uit zand- en leemgrond.
(…)
De genoemde schades bevinden zich in het metselwerk van de garage en zijn niet te relateren aan een (verschil) zetting, verzakking vanuit de ondiepe ondergrond ”
5.4.
In het aanvullende memo van Vrieling is onder meer het volgende vermeld:
“Daarnaast wordt aangegeven dat een verschil in bodemopbouw en wisseling in grondwaterstand invloed kan hebben op de verzakking, echter zijn er op dit perceel geen metingen of onderzoeken naar de grondopbouw of waterstanden gedaan. (…)
Op basis van de bovenstaande boringen en de boringen zoals opgenomen in de beoordeling van de deskundige kan over de grondsamenstelling worden afgeleid dat de ondergrond ter plaatse van het perceel van aanvrager overwegend bestaat uit een zandondergrond. Een zandondergrond is over het algemeen meer draagkrachtig dan bijvoorbeeld klei en veen. (…)
Ter plaatse van deze woning is in geen enkele boring klei en veen aangetroffen.
(…)
De deskundige wijst in zijn nadere beoordeling op de zomers van 2015 en 2018. Echter laten deze zomers juist een grondwaterstijging zien in de dichtstbijzijnde peilbuismeting.”
5.5.
De nadere reactie van Nabben in beroep vermeldt het volgende:
“In de memo van Vergnes wordt niet gesproken over het dichtstbijzijnde boormonsterprofiel, daar waar grondonderzoek is gedaan op ca 155 meter afstand van het object. De samenstelling van de ondiepe ondergrond ter plaatse van dit boormonsterprofiel (locatie paarse pijl) is beschreven in het nader advies. Volledigheidshalve heeft de deskundige nogmaals de gegevens van de samenstelling van de ondiepe bodem (op deze locatie) hierna genoemd. Het betreft een boring tot een diepte van ca 2,5 meter beneden maaiveld, waarbij sprake is van een leemlaag tussen de 0,3 – 2,1 meter – maaiveld.
Op basis van deze gegevens moet worden gesteld dat er op de dichtstbijzijnde locatie sprake is samenstelling van de ondiepe bodem bestaat uit zand- en leemgrond. (…) Er is dus sprake van inhomogeniteit van de ondiepe ondergrond (verschil in laagdikte van de samendrukbare lagen). Vergnes benoemt in de memo echter dat het gaat om een samenstelling van de ondiepe ondergrond welke overwegend bestaat uit zand. De deskundige merkt op dat Vernges selectief is in het beoordelen van de samenstelling van de ondiepe ondergrond. Met andere woorden, de overige boormonsters met een grotere leemlaag in de ondiepe ondergrond worden mogelijkerwijs bewust niet genoemd.
(…) De deskundige is van mening dat de verzakking van de garagevloer (gelet op de uiterlijke kenmerken) overeenkomt met genoemd mechanisme in relatie tot de op locatie in grote mate van zekerheid grenzende aanwezige bodemsamenstelling.
(…)
Tevens geeft Vergnes aan dat de zandgrond minder gevoelig is voor fluctuerende grondwaterstanden dan klei- en veengrond. Daarmee bedoelt Vergnes waarschijnlijk minder gevoelig voor verlaagde grondwaterstanden (gemiddeld laagste grondwaterstand). De deskundige deelt deze mening, echter neemt dit niet weg dat ook grondlagen van een andere samenstelling, waaronder zandlagen, door verlaging van grondwaterstand kunnen verdichten.”
6. De rechtbank stelt vast dat de (funderings)constructie van de garage niet in geschil is. Het betreft een betonnen vloer met een strokenfundering. Verder is niet in geschil dat door deze constructie sprake is van een verschil in belasting van de ondiepe ondergrond onder de betonnen vloer en de strokenfundering. Dat kan in z’n algemeenheid tot een ongelijke zetting van de vloer leiden.
6.1.
Wat betreft de bodemsamenstelling overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de deskundige van verweerder zich wat betreft de bodemsamenstelling, anders dan eiser betoogt, kunnen baseren op de gegevens van het DINO-loket. Vast staat dat de vier boringen zijn gedaan in de omgeving van het perceel van eiser. Nabben is in zijn deskundigenadvies uitgegaan van de dichtstbijzijnde boring op 155 meter van het perceel van eiser. Uit die boring blijkt dat de ondiepe bodem bestaat uit zand- en leemgrond. Deze gemengde bodemsamenstelling wordt bevestigd door de resultaten van de overige drie boringen. Volgens Nabben kan op basis van deze gegevens met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gesteld worden dat de samenstelling van de ondiepe ondergrond op het perceel van eiser eveneens bestaat uit zand- en leemgrond. Nu ter zitting duidelijk is geworden dat Vrieling niet betwist dat de ondiepe ondergrond in alle boringen een gemengde samenstelling heeft, is naar het oordeel van de rechtbank door eiser onvoldoende onderbouwd waarom verweerder nader onderzoek op het perceel van eiser had moeten laten uitvoeren.
6.2.
De omstandigheid dat de omvang van de leemlaag gemeten in de boring op 165 meter afstand, verschilt van de omvang zoals gemeten op 155 meter leidt niet tot een ander oordeel. De enkele stelling van Vrieling ter zitting dat leemgrond gevoeliger kan zijn voor wijzigingen in de grondwaterstand, acht de rechtbank daarvoor onvoldoende. Naar het oordeel van de rechtbank is de deskundige van verweerder Nabben in zijn adviezen gemotiveerd ingegaan op de invloed van de grondwaterstand op de verdichting van de – in de boringen aangetroffen – verschillende bodemsoorten. Dat is door eiser onvoldoende bestreden. Dit betoog faalt.
7. Eiser betoogt verder dat door verweerder in het bestreden besluit is miskend dat er schade is aan de gevels van de schuur/garage, die wel is veroorzaakt door mijnbouwschade. Eiser verwijst naar het rapport van deskundige Werkman, dat ziet op een eerder door eiser ingediende aanvraag voor schadevergoeding. Daarin is al geconstateerd dat er scheuren in de muren aanwezig zijn.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat door deskundige Nabben in zijn nadere advies en ter zitting deugdelijk is gemotiveerd dat de door Werkman genoemde schades niet te relateren zijn aan een zetting of verzakking vanuit de ondiepe ondergrond. Volgens Nabben vertonen de gemetselde gevels geen kenmerken van verschilverzakking dan wel -zetting en zou de schade in geval van een zetting of verzakking ten gevolge van mijnbouwactiviteiten veel erger moeten zijn. Nabben heeft ter zitting toegelicht dat er dan bijvoorbeeld sprake zou moeten zijn van het volledig scheuren of eruit vallen van een deel van de muur op een zwakke plek, zoals boven een kozijn. Dat is niet het geval. Dit is door eiser niet gemotiveerd bestreden. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder zich bij de besluitvorming dan ook op het standpunt van deze deskundige baseren. Het betoog faalt.
7.2.
De rechtbank overweegt ten slotte dat verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift heeft verwezen naar een advies van Van Staalduinen en Everts van 16 december 2020 ‘Over de invloed van trillingen door bevingen op zettingen van gebouwen’. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat daaruit volgt dat, in een geval als het onderhavige, waarin de garagevloer is gefundeerd op een ondergrond die bestaat uit zand en leem enige invloed van trillingen door aardbevingen op voorhand kan worden uitgesloten als de trillingssnelheid ter plaatse niet hoger is geweest dan 10 mm/s. Dat standpunt is door eiser onvoldoende bestreden.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Verweerder heeft toegezegd dat eiser het griffierecht terugkrijgt en hij een vergoeding voor proceskosten ontvangt, voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift.
8.1.
Het beroep is ongegrond voor zover gericht tegen het bestreden besluit. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep:
  • voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk;
  • voor zover gericht tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.K. Veenstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.
griffier
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.