ECLI:NL:RBNNE:2022:189

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
18/098176-20
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van witwassen en veroordeling voor bijstandsfraude met taakstraf

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 27 januari 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van witwassen en bijstandsfraude. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het witwassen, omdat het handelen van de verdachte niet kon worden aangemerkt als 'verbergen' of 'verhullen' van de herkomst van het geldbedrag dat op haar rekening was gestort. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet had bijgedragen aan het misdrijf waaruit het geld afkomstig was en dat haar handelingen niet gericht waren op het verbergen van de criminele herkomst van het geld.

Echter, de rechtbank heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan bijstandsfraude. De verdachte had opzettelijk nagelaten om tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de gemeente, waardoor zij de uitkeringsinstantie voor een bedrag van ruim 5500 euro had benadeeld. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, en een proeftijd van twee jaren. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en de persoonlijke situatie van de verdachte.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie Leeuwarden
parketnummer 18/098176-20

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1977 te [geboorteplaats], wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 13 januari 2022.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E.M. Bakx, advocaat te Heerenveen. Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. R. de Graaf.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd
in de zaak met parketnummer 18/098176-20 dat:
zij in of omstreeks de periode van 20 juni 2018 tot en met 13 november 2018, te [woonplaats], in de gemeente Opsterland, althans in Nederland, van een groot geldbedrag, te weten 145.000 euro, de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of heeft verhuld wie de rechthebbende(n) op dat geldbedrag was/waren en/of dat geldbedrag voorhanden heeft gehad, immers heeft zij, verdachte, van voornoemd geldbedrag
  • 100.000 euro gestort op de (spaar)rekening van haar zoon en/of
  • 43.000 euro gestort op een rekening van haar ouders en/of
  • ( een deel) gebruikt voor overige uitgaven,terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat dat geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
en in de zaak met parketnummer 18/293934-20 dat:
zij in of omstreeks de periode van 22 juni 2018 tot en met 17 augustus 2018 te [woonplaats], in de gemeente Opsterland, althans in Nederland, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 lid 1 van de Participatiewet, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl zij, verdachte, wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering ingevolge genoemde
Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, opzettelijk in voornoemde periode, voor de gemeente Opsterland verzwegen dat zij
  • op haar leefgeldrekening een bedrag van 145.000 euro gestort had gekregen, althans inkomstenhad ontvangen en/of
  • beschikte over een vermogen in de vorm van een geldbedrag van (in totaal) ongeveer 145.000 EURO, zijnde hoger dan de vermogensgrens (als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de Participatiewet en artikel 30, derde lid, van de Wet SUWI).

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ten aanzien van het feit onder parketnummer 18/098176-20 veroordeling gevorderd voor opzetwitwassen en heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte de werkelijke aard en herkomst van het geldbedrag heeft verhuld, terwijl zij wist dat het geld uit misdrijf verkregen was. De officier van justitie heeft tevens veroordeling gevorderd voor het feit dat is ten laste gelegd onder parketnummer 18/293934-20.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het tenlastegelegde onder parketnummer 18/098176-20 op het standpunt gesteld dat de bestanddelen verbergen en verhullen niet bewezen kunnen worden verklaard. Volgens de raadsvrouw kan wel bewezen worden verklaard dat verdachte het geldbedrag voorhanden heeft gehad. Ten aanzien van het tenlastegelegde onder parketnummer 18/293934-20 heeft de raadsvrouw geen verweer gevoerd. Verdachte heeft ter zitting over dat feit verklaard dat zij dacht dat zij aan haar inlichtingenplicht had voldaan, omdat zij haar bewindvoerder op de hoogte had gebracht van de storting.
Oordeel van de rechtbank
in de zaak met parketnummer 18/098176-20
Vrijspraak
De rechtbank acht het tenlastegelegde onder parketnummer 18/098176-20 niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat zij door haar handelen de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, vervreemding of verplaatsing van het geldbedrag heeft verborgen of verhuld of dat zij heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende op het geld was of wie het bedrag voorhanden had.
Juridisch kader
De rechtbank moet beoordelen of het handelen van verdachte valt onder de strafbaarstelling van artikel 420bis, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Om tot een bewezenverklaring van witwassen zoals bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a Sr te komen, moet sprake zijn van ‘verbergen’ of ‘verhullen’. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het hierbij gaat om handelingen die tot doel hebben en geschikt zijn om te verbergen of te verhullen.
1Bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hebben ‘verbergen’ en ‘verhullen’ betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op de aard, herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing van een voorwerp of ‘verbergen’ en ‘verhullen’ hebben betrekking op gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op wie de rechthebbende van het voorwerp is dan wel wie dat voorwerp voorhanden heeft.
2Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken. Er is sprake van witwassen in de zin van artikel 420bis, eerste lid, onder a Sr als het verbergen of verhullen erop is gericht de criminele herkomst aan het zicht van politie en justitie te onttrekken.
3
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting het volgende af.
Op 22 juni 2018 is een geldbedrag van 145.000 euro op de leefgeldrekening van verdachte gestort. Uit het onderzoek is gebleken dat dit bedrag afkomstig was van fraude. Verdachte heeft verklaard dat zij op het moment dat het geld op haar rekening werd gestort, wist dat het van fraude afkomstig was. Niet is gebleken dat verdachte een strafrechtelijk relevante bijdrage heeft geleverd aan het misdrijf waaruit het geldbedrag afkomstig is. Verdachte heeft op dezelfde dag 100.000 euro gestort op de spaarrekening van haar zoon en 43.000 euro overgemaakt naar de rekening van haar ouders. Het overige deel van het geld heeft zij uitgegeven. Verdachte zat in de schuldsanering en kreeg bij haar financiële zaken ondersteuning van een bewindvoerder.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat het handelen verricht door verdachte zelf niet kan worden aangemerkt als ‘verbergen’ of ‘verhullen’ van de aard of herkomst van het bedrag dat zij op haar rekening kreeg gestort dan wel dat zij hiermee heeft verborgen of verhuld wie de rechthebbende van dat bedrag was. Verdachte heeft een deel van het geld gestort op de rekening van haar ouders, een deel van het geld op de spaarrekening van haar zoon gezet en een deel uitgegeven. De rechtbank heeft niet de overtuiging dat verdachte deze handelingen heeft verricht met het doel om de criminele herkomst van het geld aan het zicht van politie en justitie te onttrekken. De gedragingen van verdachte zijn overigens ook niet geschikt om dat doel te bereiken. Zij heeft een bewindvoerder die inzicht heeft in haar bankrekening en op haar bankrekening is zichtbaar naar wie ze de bedragen heeft overgeboekt en waar en wanneer zij geld heeft uitgegeven of bij een betaalautomaat opgenomen. Haar handelen kon daarom niet tot effect hebben dat opsporende instanties de aard, herkomst of rechthebbende van het geld moeilijker zouden kunnen achterhalen. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 18/098176-20 tenlastegelegde.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat verdachte het geldbedrag van 145.000 euro wel voorhanden heeft gehad en een gedeelte van het bedrag heeft omgezet. Deze handelingen, die strafbaar zijn gesteld bij artikel 420bis, eerste lid, onder b Sr, zijn echter niet aan verdachte ten laste gelegd.
in de zaak met parketnummer 18/293934-20
De rechtbank acht het feit onder parketnummer 18/293934-20 wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna opgenomen in de bewezenverklaring.
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte ter zitting van 13 januari 2022 afgelegde verklaring, voor zover inhoudend:
Ik heb in de periode van 22 juni 2018 tot en met 17 augustus 2018 een bijstandsuitkering ontvangen. Het klopt dat ik op 22 juni 2018 145.000 euro op mijn leefgeldrekening kreeg gestort. Ik wist dat ik wijzigingen in mijn financiële situatie moest melden bij de gemeente. Ik heb de storting niet bij de gemeente gemeld.
2. Een schriftelijk bescheid, te weten het Besluit van gemeente Opsterland van 10 mei 2017 met alsonderwerp toekenning bijstand, opgenomen op pagina 27 e.v. van het proces-verbaal met nummer 1549/2019 van 16 april 2020, voor zover inhoudend:
U bent verplicht om ons te informeren over alles wat van invloed kan zijn op uw recht op bijstand of op uw mogelijkheden om door middel van arbeid in uw eigen levensonderhoud te voorzien. Dit moet u onverwijld en uit eigen beweging doen. Dat wil zeggen dat u een wijziging zo spoedig mogelijk uit u zelf moet meedelen via het wijzigingsformulier (artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet en artikel 30, derde lid, van de Wet SUWI).
3. Een schriftelijk bescheid, te weten het Rapport Levensonderhoud Participatiewet van 10 mei 2017,opgenomen op pagina 23 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudend:
Belanghebbende heeft in de gemeente Heerenveen inkomsten verzwegen. Het betreft hier een fraude schuld. Ze geeft aan niet snel weer te frauderen en of inkomsten te verzwijgen. Ondergetekende heeft hierop uitgelegd wat de gevolgen kunnen zijn van het niet doorgeven van wijzigingen en of inkomsten.
4. Een schriftelijk bescheid, te weten het Wijzigingsformulier van 17 november 2017, ondertekenddoor verdachte, opgenomen op pagina 30 e.v. van voornoemd dossier, voor zover inhoudend:
Ik ben verhuisd naar [straatnaam], [woonplaats] met ingang van 15 december 2017.
Overweging
Blijkens de voornoemde bewijsmiddelen heeft verdachte bekend dat zij in de ten laste gelegde periode een bijstandsuitkering heeft ontvangen en dat zij op 22 juni 2018 een bedrag van 145.000 euro op haar rekening kreeg gestort. Deze storting heeft zij niet bij de gemeente gemeld. Daarmee staat vast dat verdachte haar inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 227b Sr heeft geschonden.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij dacht dat zij aan haar inlichtingenplicht had voldaan, omdat zij de storting onverwijld bij haar bewindvoerder heeft gemeld. De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of verdachte opzet heeft gehad op het nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken.
Verdachte is meermalen schriftelijk op haar inlichtingenplicht gewezen. Uit het dossier volgt dat verdachte in haar vorige woonplaats een fraudeschuld had opgebouwd in verband met verzwegen inkomsten terwijl ze een bijstandsuitkering ontving. Bij het intakegesprek heeft de rapporteur daarom de inlichtingenplicht benadrukt. Dat verdachte wist dat zij ‘onverwijld en uit eigen beweging’ wijzigingen moest doorgeven blijkt ook uit het feit dat zij op 17 november 2017 zelf haar verhuizing heeft gemeld via het daartoe bestemde wijzigingsformulier. De rechtbank leidt daaruit af dat verdachte ervan op de hoogte was dat zij wijzigingen in haar situatie, die van invloed zijn op haar recht op bijstand, zelf moest melden bij de gemeente. Om die reden acht de rechtbank de verklaring van verdachte, namelijk dat zij dacht dat het melden bij de bewindvoerder voldoende was, ongeloofwaardig. De rechtbank merkt daarbij nog ten overvloede op dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte de storting onverwijld bij haar bewindvoerder heeft gemeld, in aanmerking genomen de verklaring van de bewindvoerder en de telefoongegevens van verdachte. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten de storting van 145.000 euro te melden bij de gemeente.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het feit in de zaak met parketnummer 18/293934-20 wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
zij in de periode van 22 juni 2018 tot en met 17 augustus 2018 te Terwispel, in de gemeente
Opsterland, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 lid 1 van de Participatiewet, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl zij, verdachte, wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van haar recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering ingevolge genoemde Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij opzettelijk in
voornoemde periode, voor de gemeente Opsterland verzwegen dat zij
  • op haar leefgeldrekening een bedrag van 145.000 euro gestort had gekregen en
  • beschikte over een vermogen in de vorm van een geldbedrag van in totaal 145.000 euro, zijndehoger dan de vermogensgrens (als bedoeld in artikel 34 lid 3 van de Participatiewet en artikel 30, derde lid, van de Wet SUWI).
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het in de zaak met parketnummer 18/293934-20 bewezen verklaarde levert op:
In strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het feit inzake parketnummer 18/098176-20 en voor het feit inzake parketnummer 18/293934-20 wordt veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, te vervangen door 60 dagen vervangende hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van twee jaren.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor het opleggen van een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf of een taakstraf van 80 tot 100 uren. Daarbij heeft zij aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd en met het feit dat verdachte inmiddels diverse financiële maatregelen heeft getroffen, waaronder een regeling met de bewindvoerder om de schade te vergoeden. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat verdachte twee dagen in verzekering heeft gezeten. Ten slotte heeft de raadsvrouw verwezen naar vergelijkbare zaken.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek ter terechtzitting, het reclasseringsrapport, het uittreksel uit de justitiële documentatie, de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de verdediging.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bijstandsfraude. De sociale voorzieningen in Nederland bieden een vangnet voor degenen die geen inkomen hebben. Verdachte heeft door haar handelen de uitkeringsinstantie voor ruim 5500 euro benadeeld. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat zij misbruik heeft gemaakt van het stelsel van sociale zekerheid. Gelet op de houding van verdachte ter terechtzitting, als ook bij de reclassering, blijkt dat zij zichzelf als slachtoffer ziet, geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor haar handelen en ook de ernst van het feit niet in lijkt te zien.
Uit het uittreksel justitiële documentatie blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit. Artikel 63 Sr is van toepassing.
Bij de duur van de op te leggen taakstraf neemt de rechtbank het oriëntatiepunt van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) dat ziet op bestraffing van fraude, als uitgangspunt. Het oriëntatiepunt voor een benadelingsbedrag van minder dan 10.000 euro is één week tot twee maanden gevangenisstraf of een taakstraf van overeenkomstige duur.
Nu verdachte niet eerder veroordeeld is voor een soortgelijk feit, acht de rechtbank een taakstraf passend. De duur hiervan zal lager uitvallen dan de eis van de officier van justitie, omdat de rechtbank verdachte van het witwassen zal vrijspreken.
Verdachte heeft verklaard dat zij eerder inkomsten heeft verzwegen terwijl zij een bijstandsuitkering ontving. Hiervoor is zij niet strafrechtelijk vervolgd. De rechtbank zal daarom een deel van de taakstraf voorwaardelijk opleggen als stok achter de deur om te voorkomen dat verdachte opnieuw (soortgelijke) strafbare feiten zal plegen.
Daarnaast houdt de rechtbank bij de hoogte van de op te leggen taakstraf rekening met de overschrijding van de redelijke termijn.
Alles afwegende acht de rechtbank een taakstraf voor de duur van 100 uren met aftrek van de duur van het voorarrest, waarvan 40 uren voorwaardelijk en met een proeftijd van twee jaren, passend.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder parketnummer 18/098176-20 is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 18/293934-20 ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf voor de duur van 100 (honderd) uren.

Bepaalt dat van deze taakstraf
een gedeelte, groot 40 (veertig) uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij wordt vastgesteld op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 30 (dertig) dagen zal worden toegepast.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de taakstraf, vervangende hechtenis voor de duur van 20 (twintig) dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de taakstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Joha, voorzitter, mr. N.A. Vlietstra en mr. M.M. Spooren, rechters, bijgestaan door mr. T.M. Doorn, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 27 januari 2022.
Kamerstukken II, 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 14, 15.
HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:236 en HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474.
Kamerstukken II, 1999/2000, 27 159, nr. 3, p. 8.