ECLI:NL:RBNNE:2022:1647

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
20 mei 2022
Zaaknummer
18/182883-21
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot afpersing door minderjarige verdachten met vuurwapen gelijkend voorwerp

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die samen met een medeverdachte een poging tot afpersing heeft gepleegd. De feiten vonden plaats op 17 mei 2021 in Leeuwarden, waar de verdachte en zijn medeverdachte het slachtoffer en diens vriendin klemreden op de fiets. De verdachte vroeg het slachtoffer naar zijn telefoon, terwijl de medeverdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp toonde. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte, wat leidde tot de bewezenverklaring van de poging tot afpersing. De rechtbank legde een werkstraf op van 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast werden bijzondere voorwaarden opgelegd, zoals toezicht door de jeugdreclassering en deelname aan hulpverlening. De ouders van de verdachte werden aansprakelijk gesteld voor de schadevergoeding aan het slachtoffer, aangezien de verdachte ten tijde van het feit nog minderjarig was. De rechtbank weigerde de vordering van een tweede benadeelde partij, omdat deze niet in verband stond met het bewezen verklaarde feit.

Uitspraak

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling strafrecht Locatie
Leeuwarden
parketnummer 18/182883-21
Vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van 4 mei 2022 in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte

[verdachte]

geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats], wonende te [straatnaam], [woonplaats].
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 21 april 2022.
Verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. H.W. de Jong, advocate te Leeuwarden.
Het openbaar ministerie is ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. H.J. Veen.

Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 mei 2021 te Leeuwarden tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een mobiele telefoon, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan [slachtoffer 1]
,in elk geval aan een derde, toebehoorde(n) die [slachtoffer 1] tot stoppen heeft/hebben gedwongen en/of (daarmee) de vrije doorgang heeft/hebben belet/belemmerd en/of een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) ter hand heeft/hebben genomen en/of getoond en/of aan die [slachtoffer 1] heeft/hebben toegevoegd dat hij zijn telefoon af moest geven, althans woorden van gelijke (dreigende) aard of strekking, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

Beoordeling van het bewijs

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft veroordeling voor het laste gelegde gevorderd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Zij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte verklaart dat hij het slachtoffer alleen heeft aangesproken omdat hij geïnteresseerd was in de telefoon. Verder heeft hij niets gedaan. Er waren geen concrete plannen gemaakt voor het plegen van een straatroof en er was geen sprake van een rolverdeling. Daarnaast is ook niet gesproken over een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en het gebruik daarvan. Daarmee is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor een nauwe en bewuste samenwerking.
Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat een gedeeltelijke bewezenverklaring kan volgen. Ten aanzien van de dreiging met het vuurwapen dient verdachte te worden vrijgesproken, omdat hiervoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor het medeplegen.
Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat van tevoren is gesproken over het gebruik van wapens. Verdachte schrok toen hij het op een vuurwapen gelijkend voorwerp zag en werd door deze omstandigheid overvallen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank past de volgende bewijsmiddelen toe die de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden bevatten zoals hieronder zakelijk weergegeven.
1. De door verdachte op de terechtzitting van 21 april 2022 afgelegde verklaring, voor zoverinhoudende:
Op 17 mei 2021 had ik ’s avonds afgesproken met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. [medeverdachte 1] kwam toen met het idee om iemand te gaan beroven. We hadden het al een beetje over een straatroof en beroving gehad. [medeverdachte 1] wilde snel geld verdienen. We fietsten op de Archipelweg in Leeuwarden. Ik had toen al het vermoeden dat [medeverdachte 1] iets wilde doen en een plan had. Ik ben toen met [medeverdachte 1] meegefietst. Toen hebben [medeverdachte 1] en ik [slachtoffer 1] (hierna: aangever) en zijn vriendin klemgereden. Ik heb aan aangever gevraagd wat voor telefoon hij had. [medeverdachte 1] heeft één of twee keer aan hem gevraagd om zijn telefoon af te geven. Toen haalde [medeverdachte 1] een nep vuurwapen uit zijn zak. Hij probeerde op die manier aangever te dwingen om zijn telefoon af te geven, maar dit is niet gelukt.
2. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 17 mei 2021, opgenomenop pagina 65 e.v. van het dossier van Politie Noord-Nederland met nummer 2021127893 d.d. 14 september 2021, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
Op maandag 17 mei 2021 fietste ik met mijn vriendin over de Pasteurweg te Leeuwarden. Op de Pasteurweg kwamen wij een groepje van drie jongens tegen. Ik zag dat het groepje ons tot stoppen dwong door Dana af te snijden. Persoon 1 kwam voor mij staan. Ik hoorde dat (de rechtbank begrijpt) iemand mij vroeg wat voor telefoon ik had. Ik vertelde dat ik een iPhone had en hoorde (de rechtbank begrijpt) persoon 1 hierop tegen mij zeggen dat ik mijn telefoon moest geven. Ik zag dat de jongen vervolgens zijn rechterhand in zijn jaszak stopte om deze vervolgens er weer half uit te trekken. Ik hoorde dat de jongen nogmaals tegen mij zei dat ik mijn telefoon moest geven. Ik weigerde dit wederom te doen. Ik zag vervolgens dat de jongen zijn rechterhand helemaal uit zijn zak haalde en zag dat hij in zijn hand een vuurwapen of een gelijkend voorwerp vast had. Ik zag dat de jongen het vuurwapen naast zich hield en wederom zei dat ik mijn telefoon moest afgeven. Ik hoorde dat de jongen bleef roepen dat ik mijn telefoon maar aan hem moest afgeven. De jongen riep vervolgens tegen één van de anderen dat hij mijn telefoon moest afpakken.
3. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 6 juli 2021,opgenomen op pagina 72 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
V: En je hebt nog iemand herkend op social media?
A: Ja. Dat is die jongen met dat wapen. Mijn neef heeft hem herkend. Hij stuurde mij een foto van die jongen en ik herkende die jongen als zijnde de jongen met het vuurwapen V: Waar herkende je deze jongen aan?
A: Aan zijn hoofd en zijn haar.
V: En hoe heet deze jongen?
A: [medeverdachte 1]
V: Dus je geeft aan dat dit de jongen was met het vuurwapen?
A: Ja.
4. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor minderjarige verdachte d.d. 5 juli 2021, opgenomen op pagina 25 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
P: Je bent met [medeverdachte 2] en [verdachte] dus. Wie had het bedacht om die straatroof te plegen?
V: [verdachte] en ik.
P: Wanneer kwam het idee?
V: Toen we die jongen zagen.
P: Wat was er bijzonder aan die jongen?
V; Hij had dure dingen aan.
5. Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 juli 2021,opgenomen op pagina 86 e.v. van voornoemd dossier, inhoudende als verklaring van [medeverdachte 2]:
V: [medeverdachte 1] en [verdachte] hebben ook verteld dat ze bij de poging straatroof aanwezig zijn geweest. Wat kan jij ons vertellen over dit incident?
A: Ja klopt, dat waren [medeverdachte 1] en [verdachte]. Ik was met die jongens. Zij kwamen op het idee om dat te doen, in die wijk daar. Ik zei tegen ze dat het niet slim was om dat te doen [verdachte] zei dit in eerste instantie ook volgens mij, maar uiteindelijk is hij er toch in mee gegaan. Ik zei dat de pakkans erg groot was. Ze hadden het over geld ofzo. Ze hadden die kinderen, die jongen en dat meisje klemgereden. Ik keek een keer achterom en ik zag dat eentje een vuurwapen pakte. Dit was een neppistool die zwart was geverfd. Ik kon niet zien wie dat pistool vast had.
V: Wat is de rol van [medeverdachte 1] in dit verhaal?
A: [medeverdachte 1] en [verdachte] hadden die kinderen klemgereden. Eentje van hun had een pistool gepakt.
V: Als we even teruggaan naar maandag 17 mei 2021 vóórdat de straatroof werd gepleegd? Wat is er allemaal besproken.
A: Ze hadden het over van: “kom we gaan iemand overvallen”. Daar hadden ze het over. Dit wilden ze gaan doen in het park. Ik zei tegen ze dat ze dat niet moesten doen, dat dat dom was. Ik ben een stukje met ze meegefietst.
V: Wat zeiden ze daarover?
A: Iemand laten schrikken met dingen of zoiets, voor een telefoon of een tas.
V: Dus [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben samen bedacht om iemand te overvallen?
A: Ja.
V: Toen jij met [medeverdachte 1] was eerst, had hij het er toen ook al over, om een straatroof te plegen?
A: Nee.
V: Wanneer is dat ter sprake gekomen dan?
A: Toen [verdachte] en [medeverdachte 1] samen waren.
Met betrekking tot de hiervoor weergegeven standpunten overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking. Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Uit het dossier kan worden afgeleid dat eerder op de dag al tussen verdachte en de medeverdachte is gesproken over het plegen van een straatroof. Dit heeft verdachte ter zitting ook verklaard. De jongen die zich die dag in hun gezelschap bevond bevestigt dat. Hij heeft gehoord dat verdachte en zijn medeverdachte iemand wilden laten schrikken met ‘dingen of zoiets’ voor een telefoon of een tas. Een straatroof impliceert het gebruik van of de dreiging met geweld. Op het moment dat de medeverdachte richting aangever en zijn vriendin fietste, had verdachte al het vermoeden dat de medeverdachte iets van plan was. Ondanks dit vermoeden is verdachte vervolgens met de medeverdachte meegefietst. Gezamenlijk hebben ze aangever en diens vriendin afgesneden waardoor ze genoodzaakt werden te stoppen. Vervolgens is verdachte de persoon geweest die aangever naar zijn telefoon heeft gevraagd. Niet veel later zegt de medeverdachte tegen aangever dat hij zijn telefoon moet afgeven en haalt hij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp uit zijn zak. Verdachte en de medeverdachte hadden het eerder op de avond al over het plegen van een straatroof gehad. Op het moment dat het op een vuurwapen gelijkend voorwerp wordt getoond aan aangever, distantieert verdachte zich niet. Wanneer aangever zijn telefoon niet afgeeft, vertrekken verdachte en de medeverdachte gezamenlijk.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen. De rechtbank verwerpt beide verweren van de raadsvrouw.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande dat:
hij op 17 mei 2021 te Leeuwarden tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en een ander wederrechtelijk te bevoordelen [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot de afgifte van een mobiele telefoon, die geheel aan [slachtoffer 1], toebehoorde, immers hebben verdachte en zijn mededader [slachtoffer 1] tot stoppen gedwongen en daarmee de vrije doorgang belemmerd en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp ter hand genomen en getoond en aan die [slachtoffer 1] toegevoegd dat hij zijn telefoon af moest geven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid van het bewezen verklaardeHet bewezen verklaarde levert op:
Poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Dit feit is strafbaar nu geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid uitsluiten.

Strafbaarheid van verdachte

De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.

Strafmotivering

Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren en een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 20 dagen met een proeftijd van twee jaren. Aan deze proeftijd dienen de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: RvdK) gekoppeld te worden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gepleit voor het opleggen van een deels voorwaardelijke werkstraf met daaraan gekoppeld de door de RvdK geadviseerde bijzondere voorwaarden. De raadsvrouw heeft daarnaast aangevoerd om geen voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen omdat verdachte een first offender is.
Oordeel van de rechtbank
Bij de bepaling van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, de persoon van verdachte zoals deze naar voren is gekomen uit het onderzoek op de terechtzitting, het rapport van de RvdK van 17 maart 2022, het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie, alsmede de vordering van de officier van justitie en het pleidooi van de raadsvrouw.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met de medeverdachte schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing. Ze hebben gezamenlijk het slachtoffer en diens vriendin klemgereden waardoor zij moesten stoppen met fietsen. Verdachte heeft toen aan het slachtoffer gevraagd wat voor telefoon hij heeft. Vervolgens heeft de medeverdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp getoond. Hiermee heeft hij geprobeerd om het slachtoffer te dwingen tot het afgeven van zijn telefoon. Dat is niet gelukt, omdat het slachtoffer weigerde zijn telefoon af te geven. Uit de verklaring van de moeder van het slachtoffer en de stukken die in het kader van de vordering benadeelde partij zijn ingediend, blijkt dat het feit
veel impact heeft gehad. Niet alleen op het nog jonge slachtoffer zelf, maar ook op het gezin. Het feit heeft veel spanning en verwarring veroorzaakt. Het heeft een tijdje geduurd voordat het slachtoffer weer alleen over straat durfde te gaan. Bovendien vergroten deze feiten ook gevoelens van angst en onveiligheid in de maatschappij.
Persoon van verdachte
Verdachte was ten tijde van de poging tot afpersing slechts dertien jaar oud. Uit het strafblad volgt dat hij nog niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Uit het rapport van de RvdK kan worden afgeleid dat het belangrijk is dat verdachte zich bewust is van zijn beïnvloedbaarheid en meer voor zijn eigen belangen gaat kiezen. Verdachte moet leren hoe hij zelf zijn grenzen aan kan geven en niet over de grenzen van andere personen heen gaat. Daarnaast moet verdachte meer inzicht krijgen in oorzaak en gevolg waardoor hij tijdig afstand kan doen van probleemsituaties. Met behulp van de hulpverlening vanuit Zo-Zorg en de jeugdreclassering kan hieraan worden gewerkt. De jeugdreclassering heeft ter zitting aangegeven dat er recent signalen zijn gekomen waaruit blijkt dat verdachte het lastig vindt om de juiste keuzes te maken en niet altijd open is over de dingen die gebeuren. De RvdK acht het daarom van belang dat de meldplicht en het meewerken aan hulpverlening als bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Daarnaast zijn er ook zorgen met betrekking tot onderwijs. Verdachte gaat al een jaar niet meer naar school. De ouders en Zo-Zorg zijn actief betrokken bij de schoolgang van verdachte. Tot de tijd dat verdachte naar een nieuwe school kan, is het van belang dat hij een nuttige dagbesteding heeft. Om de kans op recidive te verlagen is het van groot belang dat verdachte een goede invulling van de dag heeft. Om deze reden wordt eveneens geadviseerd om dagbesteding als bijzondere voorwaarde op te leggen.
Taakstrafverbod
Artikel 77ma van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt dat bij misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en die een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit ven het slachtoffer ten gevolge hebben gehad, niet alleen een werkstraf kan worden opgelegd. Naast de werkstraf dient eveneens jeugddetentie, de maatregel betreffende het gedrag of de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen worden opgelegd.
Poging tot afpersing is een strafbaar feit waarop een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld. Het slachtoffer is door verdachte en zijn medeverdachte op de fiets afgesneden en vervolgens is er met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp gedreigd. Dat deze handelingen een grote impact hebben gehad op het slachtoffer kan de rechtbank buiten twijfel vaststellen. De poging tot afpersing heeft echter geen lichamelijk letsel ten gevolge gehad. Er is daarom geen sprake van een inbreuk op de lichamelijke integriteit dat daarom het opleggen van een taakstraf wordt uitgesloten. De eventuele psychische gevolgen van het strafbare feit kunnen niet onder een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit worden verstaan. De rechtbank acht het taakstrafverbod in deze zaak daarom niet van toepassing.
Overwegingen over strafsoort en -maat
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de op te leggen straf voor deze feiten de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (hierna: LOVS). Het LOVS heeft als oriëntatiepunt voor straftoemeting ten aanzien van een straatroof/afpersing een taakstraf voor de duur van 60 uren gesteld.
Als straf vermeerderende factoren houdt de rechtbank rekening met het samenwerkingsverband tussen verdachte en zijn mededader en het gebruik van een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Verdachte heeft het slachtoffer klemgereden met de fiets en is de persoon geweest die het gesprek begon over de telefoon.
De rechtbank houdt in strafmatigende zin rekening met de jeugdige leeftijd van verdachte en de omstandigheid dat het bij een poging gebleven is. Tot slot houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte zich voor een periode van negen maanden al aan strenge voorwaarden heeft moeten houden in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
Conclusie
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een werkstraf voor de duur van 80 uren waarvan 40 uren voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren passend en geboden is. Aan het voorwaardelijk deel van de werkstraf worden de door de RvdK geadviseerde bijzondere voorwaarden verbonden. Anders dan de officier van justitie vindt de rechtbank oplegging van een voorwaardelijke jeugddetentie niet passend, onder meer omdat verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten en nog erg jong is.

Benadeelde partijen

De volgende personen hebben zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding:
[slachtoffer 1]tot een bedrag van € 1.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
[slachtoffer 2]tot een bedrag van € 1.104,50 ter zake van materiële schade en € 1.000,00 ter vergoeding van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] hoofdelijk toe te wijzen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en wettelijke rente. Daarnaast heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [slachtoffer 2] afgewezen dient te worden. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de vordering geen verband houdt met het ten laste gelegde feit.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1] bepleit om de vordering te matigen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat er geen onderbouwing van de psychische schade is overlegd. Daarnaast wijkt de jurisprudentie ter onderbouwing van het schadebedrag van € 1.000,00 op verschillende punten af van deze zaak. In deze zaak heeft de verdachte wel zijn verantwoordelijkheid genomen. Hij had ook graag mee willen werken aan het mediationtraject zodat hij zijn excuses aan het slachtoffer kon aanbieden.
Ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 2] heeft de raadsvrouw bepleit om de vordering af te wijzen, dan wel niet-ontvankelijk te verklaren omdat het causaal verband ontbreekt.
Oordeel van de rechtbank

1. [slachtoffer 1]

De benadeelde partij heeft vergoeding van immateriële schade gevorderd. Indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, kan op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Gevoelens van angst, onzekerheid, schrik en machteloosheid vormen nog geen aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106 BW. In een enkel geval kunnen de aard en de ernst van de normschending echter meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. De rechtbank stelt vast dat er gelet op de aard en ernst van de normschending sprake is van ‘aantasting van de persoon op andere wijze’. Uit het verzoek tot schadevergoeding en de verklaring van de moeder van de benadeelde partij die ter zitting is voorgelezen kan worden afgeleid dat het strafbare feit een grote impact op het slachtoffer heeft gehad. De benadeelde partij heeft duidelijk aangegeven wat de psychische gevolgen zijn geweest. De rechtbank acht het gevorderde bedrag van € 1.000,00 voldoende onderbouwd en zal dit bedrag daarom toewijzen, met wettelijke rente vanaf 17 mei 2021.
Aansprakelijkheid ouders
Omdat verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde feit de leeftijd van veertien jaren nog niet had bereikt, wordt de vordering op grond van artikel 51g lid 4 van het Wetboek van Strafvordering geacht te zijn gericht tegen zijn ouders, meneer [naam 1] en mevrouw [naam 2]. De ouders zijn daarom aansprakelijk voor betaling van het toegewezen bedrag.
De officier van justitie heeft eveneens oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd. Uit het wettelijk systeem volgt dat de schadevergoedingsmaatregel is uitgesloten bij verdachten die ten tijde van het begaan van het feit de leeftijd van veertien jaren nog niet hebben bereikt. Zij zijn immers niet jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
1Verdachte was ten tijde van het strafbare feit twaalf jaar oud waardoor zijn ouders naar burgerlijk recht aansprakelijk zijn. De rechtbank zal daarom geen schadevergoedingsmaatregel opleggen.

2. [slachtoffer 2]

In het dossier bevindt zich eveneens de vordering van de benadeelde partij van [slachtoffer 2].
Aan de vordering van de benadeelde partij van [slachtoffer 2] ligt een ander strafbaar feit ten grondslag. [slachtoffer 2] heeft geen schade geleden die het rechtstreekse gevolg is van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal gelet op het voorgaande bepalen dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk is.

Toepassing van wetsartikelen

De rechtbank heeft gelet op de artikelen 45, 77a, 77g, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 312, 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak gelden.

Uitspraak

De rechtbank

Verklaart het ten laste gelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar zoals voormeld en verdachte daarvoor strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan het bewezen verklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt verdachte tot:

een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 80 uren.

Bepaalt dat van deze werkstraf
een gedeelte, groot 40 uren, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt vastgesteld op twee jaren schuldig heeft gemaakt aan de hierna te noemen algemene of bijzondere voorwaarden.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
dat veroordeelde zich binnen 14 dagen na het onherroepelijk worden van de uitspraak meldt bijRegiecentrum Bescherming en Veiligheid te Leeuwarden, en dat hij zich daarna zal blijven melden zo lang en zo frequent als deze instelling dat noodzakelijk acht;
dat de veroordeelde meewerk aan de ambulante hulpverlening (o.a. ZoZorg) voor zolang dejeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
dat veroordeelde gedurende de proeftijd onderwijs zal volgen dan wel een nuttige dagbestedingheeft.
Geeft aan Regiecentrum Bescherming en Veiligheid opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen vaneen of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking zal verlenen aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot enmet het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de jeugdreclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende jeugddetentie voor de duur van 20 dagen zal worden toegepast.
Beveelt voorts dat, indien het mocht komen tot de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk opgelegde deel van de werkstraf, vervangende jeugddetentie voor de duur van 20 dagen zal worden toegepast, indien de veroordeelde dat deel van de werkstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde werkstraf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag inverzekeringstelling.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.

Benadeelde partijen

1. [slachtoffer 1]

Wijst de vordering van de benadeelde partijtoe en veroordeelt de ouders van verdachte, meneer [naam 1] en mevrouw [naam 2], hoofdelijk, aldus dat als de mededader betaalt, de ouders van verdachte in zoverre zijn bevrijd, om aan [slachtoffer 1] te betalen:
  • het bedrag van
  • de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 17 mei 2021 tot de dag van algehele voldoening;
  • de proceskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerleggingvan deze uitspraak alsnog zal maken, tot heden begroot op nihil.

2. Vordering [slachtoffer 2]

Verklaart de vordering van [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk.
Bepaalt dat [slachtoffer 2] haar eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Spooren, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. N.A. Vlietstra, en mr. B.F. Hammerle, rechters, bijgestaan door mr. S.D. Rodenboog, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 4 mei 2022.
mr. N.A. Vlietstra is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1. Zie HR 14 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5801 en zie de conclusie van advocaat-generaal mr. N. Jörg van 14 juni 2005 ECLI:NL:PHR:2005:AT5801.