ECLI:NL:RBNNE:2022:1525

Rechtbank Noord-Nederland

Datum uitspraak
30 maart 2022
Publicatiedatum
16 mei 2022
Zaaknummer
21/1893
Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing waardedalingsvergoeding in verband met mijnbouwschade en toepassing van de sloop-nieuwbouw regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Nederland op 30 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Instituut Mijnbouwschade Groningen (eiser) en de verweerder, die een aanvraag voor vergoeding van waardedaling heeft afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing terecht was, omdat eiser in aanmerking komt voor de sloop-nieuwbouw regeling van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG). De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder bevoegd is om schade af te handelen die is ontstaan door mijnbouwactiviteiten, en dat artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. Dit artikel stelt dat indien een gebeurtenis zowel een nadeel als een voordeel oplevert, het voordeel in rekening moet worden gebracht bij de schadevergoeding. Eiser stelde dat de afwijzing van de waardedalingsvergoeding niet op artikel 6:100 kon worden gebaseerd, maar de rechtbank oordeelde dat de verweerder dit wel degelijk kon doen. De rechtbank concludeerde dat het voordeel van de sloop-nieuwbouw regeling het nadeel van de waardevermindering van de woning overstijgt. Eiser was niet verschenen op de zitting, maar de rechtbank heeft de zaak toch behandeld. De rechtbank heeft geen schending van het gelijkheidsbeginsel vastgesteld en concludeerde dat het beroep ongegrond was. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: LEE 21/1893

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. L. Brouwers),
en

Instituut Mijnbouwschade Groningen, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Deaney en M.J.W. Timmer).

Procesverloop

In het besluit van 20 oktober 2020 (primair besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser voor vergoeding van waardedaling afgewezen.
In het besluit van 4 mei 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiser heeft het beroepschrift aangevuld bij brief van 19 juli 2021.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend bij brief van 13 november 2021.
Op 10 november 2021 heeft eiser aangegeven dat de rechtbank zijns inziens zonder nadere behandeling op zitting uitspraak kan doen in de zaak. De rechtbank heeft evenwel een zitting laten plaatsvinden om aan partijen de gelegenheid te bieden een nadere toelichting te geven.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij de beoordeling van dit beroep neemt de rechtbank de volgende feiten – voor zover hier van belang – als vaststaand aan.
1.1.
Eiser is met ingang van 16 september 1998 voor 100% eigenaar van de woning, gelegen aan de [adres] , in het dorp [woonplaats 1] , met de postcode [postcode] . Het bouwjaar van de woning is 1968.
1.2.
Op 5 september 2020 heeft verweerder een aanvraag van eiser tot vergoeding van waardedaling ontvangen.
1.3.
In het primaire besluit van 20 oktober 2020 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat aan hem geen vergoeding wordt toegekend, omdat de woning van eiser is betrokken in de sloop-nieuwbouw regeling van de Nationaal Coördinator Groningen (hierna: NCG).
1.4.
Eiser heeft – met dagtekening van 30 november 2020 – bezwaar ingesteld tegen dit besluit.
1.5.
In het kader van de behandeling van het bezwaarschrift heeft verweerder bij brief van 29 december 2020 eiser de mogelijkheid geboden om het bezwaar mondeling toe te lichten. Eiser heeft hiervan gebruik gemaakt. De hoorzitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2021.
1.6.
De op 15 november 2021 geplande zitting is uitgesteld.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder bevoegd is de schade van eiser af te handelen. Partijen verschillen van mening over de vraag of verweerder met toepassing van artikel 6:100 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) de waardedalingsvergoeding van eiser heeft kunnen afwijzen.
2.1.
Eiser stelt zich, in grote lijnen, op het standpunt dat verweerder de afwijzing van de waardedalingsvergoeding van eiser niet heeft kunnen baseren op artikel 6:100 van het BW. In dit kader voert eiser diverse gronden aan die in onderstaande overwegingen worden besproken.
2.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de afwijzing van de waardedalingsvergoeding van eiser heeft kunnen baseren op artikel 6:100 van het BW. Eiser ondervindt zowel nadeel als voordeel als gevolg van de mijnbouwactiviteiten in Groningen, doordat hij deelneemt aan de sloop-nieuwbouw regeling, waarbij het voordeel met voldoende mate van zekerheid het nadeel overstijgt.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Op grond van artikel 1 en artikel 2, derde lid, van de Tijdelijke wet Groningen (hierna: TwG) is verweerder bevoegd schade af te handelen die is ontstaan door beweging van de bodem als gevolg van de aanleg of exploitatie van een mijnbouwwerk ten behoeve van het winnen van gas uit het Groningenveld of als gevolg van de gasopslag Norg. Artikel 2, vierde lid, van de TwG sluit voorts de bevoegdheid van verweerder in bepaalde gevallen uit.
3.2.
Uit artikel 2, zesde lid, van de TwG volgt dat verweerder bij het uitvoeren van zijn bevoegdheden het civiele recht toepast.
3.3.
Artikel 6:100 van het BW bepaalt dat indien een zelfde gebeurtenis voor een benadeelde naast een nadeel tevens een voordeel oplevert, dat dit voordeel voor zover redelijk, bij vaststelling van de te vergoeden schade in rekening wordt gebracht.
3.4.
In de uitspraak van 17 januari 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:51, heeft de rechtbank reeds overwogen dat verweerder bij het uitoefenen van zijn bevoegdheid artikel 6:100 van het BW kan toepassen. In de voorgenoemde uitspraak is door de rechtbank tevens geoordeeld dat bij toepassing van de sloop-nieuwbouw regeling het voordeel, ontstaan in de vorm van een nieuwe woning, en het nadeel, bestaande in waardevermindering van de gesloopte woning, afkomstig zijn uit dezelfde gebeurtenis (vgl. de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483).
4. Over de afwezigheid van weigeringsgronden in de TwG overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat in artikel 2 van de TwG niet een weigeringsgrond is opgenomen die mogelijk maakt dat verweerder de waardedalingsvergoeding weigert indien sprake is van sloop en nieuwbouw van een woning. Hieruit volgt, aldus eiser, dat de wetgever weigering op deze grond als een onwenselijke situatie heeft gezien.
4.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de afwezigheid van een expliciete weigeringsgrond in de TwG, die ziet op de sloop-nieuwbouw regeling, niet volgt dat weigering van een waardedalingsvergoeding op deze grond als zodanig niet door de wetgever is gewenst. Artikel 2 van de TwG kent aan verweerder in bepaalde situaties de bevoegdheid toe om schade af te handelen en sluit deze bevoegdheid in andere gevallen uit. De rechtbank concludeert dat inherent aan de bevoegdheid van verweerder – tussen partijen is niet in geschil dat verweerder bevoegd is – om schade af te handelen is dat de mogelijkheid bestaat om de vergoeding toe te kennen of om deze af te wijzen. Bij de uitoefening van zijn bevoegdheid dient verweerder op grond van de TwG het civiele recht toe te passen. Artikel 6:100 van het BW maakt daarvan onderdeel uit. Derhalve faalt de grond van eiser.
5. Over de toepassing van artikel 6:100 van het BW overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat verweerder artikel 6:100 van het BW ten onrechte heeft toegepast bij het begroten van de schade. De uitkomst van de sloop-nieuwbouw regeling, met name het ontstaan van voordeel als gevolg daarvan, is voor eiser een toekomstige en onzekere gebeurtenis. In de eerste plaats is onduidelijk of de uitvoering van de regeling doorgang zal vinden en daarnaast staat niet vast dat na uitvoer van de regeling sprake is van voordeel. Gelet hierop stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte het bestaan van voordeel meeneemt bij de begroting van de schade.
5.2.
Verweerder voert aan dat de NCG heeft bevestigd dat de sloop en nieuwbouw van de woning van eiser zal plaatsvinden en dat in dit kader reeds een uitvoeringsplan voor eiser is opgesteld. Voorts voert verweerder een aanvullend advies van Atlas voor Gemeenten aan van 10 februari 2021. Op grond van dit advies blijkt, aldus verweerder, dat de te verwachten waardevermeerdering van de nieuwbouw woning van eiser 53% bedraagt ten opzichte van de te slopen woning met als bouwjaar 1968. De maximale waardedaling in het viercijferpostcodegebied van eiser – [postcode] – bedraagt 9,2%. Gelet hierop staat, aldus verweerder, met voldoende mate van zekerheid vast dat het door eiser te verkrijgen voordeel het nadeel dat hij ondervindt als gevolg van mijnbouwactiviteiten substantieel overstijgt. Gelet hierop stelt verweerder zich op het standpunt dat hij op goede gronden de waardedalingsvergoeding van eiser heeft geweigerd.
5.3.
De rechtbank concludeert dat verweerder, gelet op het aanvullende advies van Atlas voor Gemeenten van 10 februari 2021, heeft kunnen concluderen dat het voordeel dat eiser geniet, bestaande in een waardevermeerdering van de nieuw te bouwen woning, het nadeel, bestaande in de schade die hij lijdt, zal overschrijden. Hetgeen eiser aanvoert is onvoldoende om te concluderen dat de sloop en nieuwbouw geen doorgang zal vinden en daarnaast maakt eiser onvoldoende aannemelijk dat het nadeel dat hij lijdt groter is dan het te verwachten voordeel. Hierbij acht de rechtbank eveneens van belang dat indien achteraf wordt vastgesteld dat het door eiser genoten voordeel lager is dan het geleden nadeel, hij alsnog in aanmerking kan komen voor vergoeding daarvan. In tegenstelling tot eiser aanvoert, is de toezegging van verweerder in dit kader niet contra legem. Nieuwe feiten en veranderende omstandigheden kunnen aanleiding zijn voor verweerder om het besluit te herzien.
5.4.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank niet gebleken van een schending van schending van de motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Het door eiser aangehaalde bewijsvermoeden uit artikel 6:177a van het BW is in dit kader niet van belang. Het bewijsvermoeden ziet op situaties van fysieke schade aan een woning.
5.5.
Gelet op het onder 5.3. overwogene concludeert de rechtbank dat verweerder artikel 6:100 van het BW heeft mogen toepassen door het te verwachten voordeel te verrekenen met het nadeel dat eiser heeft geleden. Het betoog van eiser faalt.
6. De rechtbank concludeert dat geen sprake is van een schending van het evenredigheidsbeginsel. Van eiser wordt niet gevergd dat hij langer in procedures verkeert. Dat door verweerder is toegezegd dat eiser, indien achteraf blijkt dat sprake is van waardedaling, alsnog aanspraak kan maken op vergoeding daarvan, maakt dit niet anders.
7. De rechtbank overweegt dat in de uitspraak van 17 januari 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:51, is geoordeeld dat de foutieve uitkering aan 88 woningeigenaren door verweerder, niet dient te lijden tot het oordeel dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat een bestuursorgaan een gemaakte fout moet herhalen, ook al is sprake van gelijke gevallen (vgl. de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3487).
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.Y.B. Jansen, rechter, in aanwezigheid van D.A. Bekking, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.